ECLI:NL:RBDHA:2025:12301

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 juni 2025
Publicatiedatum
10 juli 2025
Zaaknummer
NL25.16706
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en overdracht aan Roemenië onder de Dublinverordening

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 26 juni 2025 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, een Turkse nationaliteit, een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft aangevraagd. De aanvraag is niet in behandeling genomen omdat Roemenië verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag, op basis van de Dublinverordening. Eiser heeft op 30 januari 2025 zijn asielaanvraag ingediend, maar uit Eurodac blijkt dat hij op 14 november 2024 al in Roemenië asiel heeft aangevraagd. Nederland heeft op 5 mei 2025 Roemenië verzocht om eiser terug te nemen, wat op 12 mei 2025 is aanvaard. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit van de minister van Asiel en Migratie, waarin verweerder heeft gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat er geen vertrouwen kan worden gesteld in de Roemeense autoriteiten. De rechtbank heeft geoordeeld dat eiser geen objectieve informatie heeft overgelegd die zijn stellingen ondersteunt, en dat de Roemeense autoriteiten hun internationale verplichtingen nakomen. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, wat betekent dat het bestreden besluit in stand blijft. Eiser krijgt geen proceskostenvergoeding.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.16706

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser,

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. M. Erik),
en

de minister van Asiel en Migratie,

(gemachtigde: mr. J.E. Herlaar).

Procesverloop

Bij besluit van 10 april 2025 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Roemenië verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft op dezelfde dag tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
De rechtbank heeft het beroep, tezamen met eisers verzoek om een voorlopige voorziening (met zaaknummer NL25.16707), op 28 mei 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en zijn gemachtigde, de tolk [naam] en de gemachtigde van verweerder.

Overwegingen

Inleiding
1.1.
Eiser is geboren op [geboortedatum] 1991 en heeft de Turkse nationaliteit. De in deze zaak voorliggende asielaanvraag heeft eiser op 30 januari 2025 ingediend.
1.2.
Uit Eurodac is gebleken dat eiser op 14 november 2024, nadat hij door Nederland was overgedragen, in Roemenië asiel heeft aangevraagd. Op 5 mei 2025 heeft Nederland aan Roemenië verzocht om eiser terug te nemen op grond van artikel 18, eerste lid, onder d, van Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening). Roemenië heeft dit verzoek op
12 mei 2025 aanvaard.
Het bestreden besluit
2. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat ten aanzien van Roemenië niet langer kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Daarnaast ziet verweerder geen reden om de asielaanvraag van eiser wegens bijzondere individuele omstandigheden onverplicht aan zich te trekken.
Herhaling zienswijze
3. Verweerder is in het bestreden besluit gemotiveerd ingegaan op de zienswijze van eiser. Voor zover eiser in beroep niet heeft geconcretiseerd op welke punten de motivering van het bestreden besluit ontoereikend is, kan de enkele verwijzing naar of herhaling van de zienswijze niet leiden tot een vernietiging van het bestreden besluit. Voor dit oordeel vindt de rechtbank steun in vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling), onder meer de uitspraak van 4 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2169.
Beoordeling beroepsgronden
4. Eiser betoogt dat verweerder een onvolledig oordeel heeft gegeven in het voornemen, nu zij daarin slechts standaardoverwegingen heeft gebruikt en zij niet kenbaar is ingegaan op zijn individuele omstandigheden. In dit verband wijst eiser op de Afdelingsuitspraak van 4 september 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3455 en de uitspraken van deze rechtbank, zittingsplaatsen Roermond en Amsterdam, van 22 oktober 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:17471 en 28 augustus 2024, NL24.25208.
5. De rechtbank ziet geen aanleiding om te oordelen dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid vanwege het gebruik van standaardoverwegingen in het voornemen. Een voornemen is een voorbereidingshandeling en een mededeling van feitelijke aard, die niet is gericht op enig rechtsgevolg. Ook als de verklaringen van eiser niet kenbaar zijn betrokken in het voornemen heeft eiser door middel van het indienen van de zienswijze de gelegenheid om te reageren op het voornemen. Verweerder beoordeelt vervolgens alle argumenten uit het aanmeldgehoor en uit de zienswijze in het bestreden besluit. Deze handelswijze is niet onzorgvuldig. De rechtbank verwijst in dit kader naar de Afdelingsuitspraken van 23 november 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4348 en 11 april 2025, ECLI:NL:RVS:2025:1642. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat verweerder in het voornemen voldoende duidelijk uiteen heeft gezet waarom Roemenië verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag van eiser en waarom zij geen reden ziet om eisers asielaanvraag op grond van artikel 17 van de Dublinverordening in behandeling te nemen. Daarbij heeft verweerder zich onder meer op het standpunt gesteld dat de verklaringen over wat eiser in Roemenië heeft meegemaakt, en over de situatie in Roemenië, niet tot de conclusie leiden dat er sprake is van structurele tekortkomingen van de asielprocedure in Roemenië. Ook heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eisers medische aspecten op zichzelf onvoldoende zijn om te spreken van een bijzondere omstandigheid. De enkele stelling van eiser dat het voornemen niet alle dragende standpunten bevat, acht de rechtbank onvoldoende concreet. Alle door eiser aangedragen bezwaren in de zienswijze tegen de overdracht zijn bovendien kenbaar meegenomen in de motivering van het bestreden besluit. Deze beroepsgrond slaagt niet.
6. Eiser betoogt dat niet is uitgesloten dat hij bij overdracht aan Roemenië een risico loopt om slachtoffer te worden van pushbacks. Ook vreest eiser dat hij bij overdracht aan Roemenië eenzelfde slechte behandeling – waaronder het ontbreken van een effectief rechtsmiddel tegen de afwijzing van zijn eerdere asielaanvraag aldaar, het verstoken blijven van (gesubsidieerde) rechtsbijstand, een tolk Zazaki en medische zorg en het niet krijgen van adequate opvang – zal krijgen als bij zijn eerdere overdracht in Roemenië. Eiser betoogt tot slot dat hij bij overdracht aan Roemenië vreest te worden uitgezet naar Turkije, waar hij vreest voor vervolging. Verweerder is aan dit alles in het bestreden besluit ten onrechte en niet deugdelijk gemotiveerd aan voorbij gegaan.
7.1.
Uitgangspunt is dat verweerder mag uit uitgaan van het vermoeden dat lidstaten bij de behandeling van asielzoekers hun internationale verplichtingen zullen nakomen, het interstatelijk vertrouwensbeginsel. De Afdeling heeft geoordeeld dat verweerder ten aanzien van Roemenië van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan uitgaan (zie bijvoorbeeld de uitspraken van 27 december 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4844, 8 januari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:27, 6 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:912, 21 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1176, 17 juli 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2938 en 22 juli 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2970). Het ligt dan op de weg van eiser om aannemelijk te maken dat dit in zijn geval niet opgaat omdat sprake is van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen van de asielprocedure en opvangvoorzieningen die ernstige, op feiten berustende gronden vormen om aan te nemen dat de asielzoeker een reëel risico zal lopen op een onmenselijke of vernederende behandeling als in artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) of artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest). Daarbij geldt een bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid. Dat is beschreven in het arrest Jawo (ECLI:EU:C:2019:218).
7.2.
De rechtbank stelt vast dat eiser in beroep geen objectieve (landen)informatie over de werking van het asiel- en opvangsysteem in Roemenië heeft overgelegd. Voor zover eiser heeft bedoeld te verwijzen naar de verklaring van KlikAktiv van januari 2023, genoemd in de in de zienswijze aangehaalde uitspraak van zittingsplaats Utrecht van
1 augustus 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:12389, is verweerder hierop reeds in het bestreden besluit ingegaan. Verweerder heeft kunnen menen, onder verwijzing naar de Afdelingsuitspraak van 27 december 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4844, dat uit de verklaring van KlikAktiv weliswaar volgt dat de Roemeense politie vreemdelingen op grond van de overnameovereenkomst naar Servië brengt als ze vanuit dat land Roemenië zijn binnengekomen, maar daaruit volgt niet dat deze overeenkomst ook wordt toegepast op vanuit andere lidstaten aan Roemenië overgedragen Dublinclaimanten. Dat de situatie nu wezenlijk anders is dan de situatie die de Afdeling heeft betrokken is niet aannemelijk geworden. Eiser heeft immers geen recentere (landen)informatie overgelegd.
7.3.
Eiser heeft met zijn verklaringen evenmin aannemelijk gemaakt dat hij bij overdracht aan Roemenië, als gevolg van het niet nakomen van internationale verplichtingen door de Roemeense autoriteiten, een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest strijdige behandeling. Eiser heeft weliswaar verklaard dat hij in Roemenië onder slechte omstandigheden in de opvang heeft verbleven en niemand hem in het ziekenhuis wilde helpen, maar hij heeft tijdens het aanmeldgehoor (zie AMG, p. 5) ook verklaard dat hij niet heeft geprobeerd om over zijn situatie te klagen bij de Roemeense autoriteiten om zo zijn situatie te verbeteren, terwijl niet is gebleken dat dit voor hem niet mogelijk was. De stelling van eiser dat de vele pogingen die hij heeft gedaan om hulp te krijgen en klachten in te dienen onbeantwoord zijn gelaten strookt niet met deze verklaring van eiser, de rechtbank volgt eiser daarin dan ook niet. Verder geldt dat niet is gebleken dat de Roemeense autoriteiten de eerdere asielaanvraag van eiser niet op adequate wijze hebben behandeld. Eiser heeft op geen enkele wijze onderbouwd dat hij niet de mogelijkheid heeft gehad om correcties in te dienen, zijn interview met een rechtshulpverlener te bespreken, er geen tolken (Zazaki) voorhanden zijn en dat de door hem ingebrachte stukken en informatie uit openbare bronnen niet kenbaar bij de beoordeling van zijn asielaanvraag zijn betrokken. Het enkele feit dat de asielaanvraag van eiser is afgewezen, is onvoldoende. Roemenië heeft met het claimakkoord bovendien gegarandeerd dat zij een opvolgende asielaanvraag van eiser in behandeling zullen nemen, met inachtneming van het EVRM, het Vluchtelingenverdrag en de verschillende richtlijnen op het gebied van asielrecht. Dat eiser in Roemenië geen rechtsbijstand (van een advocaat) heeft gehad of zal kunnen krijgen, leidt niet tot het oordeel dat eiser een effectief rechtsmiddel is of zal worden ontnomen. Ook deze stelling heeft eiser (bijvoorbeeld met een schriftelijke weigering van rechtsbijstand) niet onderbouwd. Overigens geldt dat uit de Procedurerichtlijn volgt dat rechtsbijstand niet altijd en in alle gevallen kosteloos verstrekt hoeft te worden (vlg. de Afdelingsuitspraak van 4 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1878). Voor zover de rechtbank, gelet op de Afdelingsuitspraak van 12 juni 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2359, in navolging van het arrest van het Hof van Justitie van 30 november 2023, ECLI:EU:C:2023:934, al binnen de kaders van een Dublinprocedure kan beoordelen of een vreemdeling bij overdracht aan de verantwoordelijke lidstaat een reëel risico loopt op indirect refoulement, is de rechtbank van oordeel dat er in het geval van eiser geen concrete aanwijzing bestaat dat hij bij overdracht aan Roemenië een reëel risico loopt op indirect refoulement. Eiser heeft zijn stelling dat een Roemeense ambtenaar na het interview contact heeft opgenomen met de Turkse autoriteiten om eisers verklaringen te verifiëren niet onderbouwd.
7.5.
Indien eiser zich na overdracht aan Roemenië, onverhoopt, geconfronteerd ziet met problemen, geldt dat hij zich hierover dient te beklagen bij de Roemeense autoriteiten. Hij heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit niet mogelijk is of dat de Roemeense autoriteiten hem niet willen of kunnen helpen (vgl. het arrest van het EHRM van 2 december 2008, ECLI:CE:ECHR:2008:1202DEC003273308, in de zaak K.R.S. tegen het Verenigd Koninkrijk).
7.6.
Nu verweerder mag uitgaan van het vermoeden dat de Roemeense autoriteiten hun internationale verplichtingen nakomen en eiser niet met concrete aanwijzingen aannemelijk heeft gemaakt dat bij zijn overdracht aan Roemenië het tegendeel het geval zal zijn, stelt verweerder terecht dat zij niet op grond van artikel 3, tweede lid, derde alinea, van de Dublinverordening verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag en heeft verweerder geen aanleiding hoeven zien om de asielaanvraag van eiser op grond van
artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening in verbinding met paragraaf C2/5, eerste gedachtestreepje, van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) aan zich te trekken. Deze beroepsgronden slagen niet.
8. Eiser betoogt verder dat zijn overdracht aan Roemenië, vanwege de slechte behandeling die hij daar heeft gekregen, van een onevenredige hardheid getuigt.
9. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in het bestreden besluit deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat niet is gebleken van bijzondere, individuele omstandigheden die maken dat de overdracht van eiser van een onevenredige hardheid getuigt. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 25 februari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:717, de vraag beantwoord hoe verweerder moet motiveren waarom hij artikel 17 van de Dublinverordening niet toepast. Daarbij heeft de Afdeling het in haar jurisprudentie neergelegde uitgangspunt bevestigd dat als een vreemdeling zich beroept op eerdere ervaringen met de asielprocedure in een lidstaat, de behandeling die hij daar heeft ondergaan of het gebrek aan toegang tot zorg en verweerder die omstandigheden al heeft betrokken bij de beoordeling van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, verweerder die omstandigheden redelijkerwijs niet van betekenis hoeft te achten bij de beoordeling of zich bijzondere, individuele omstandigheden voordoen. De in het kader van het interstatelijk vertrouwensbeginsel gegeven motivering is dan in beginsel ook een deugdelijke motivering waarom verweerder zijn discretionaire bevoegdheid niet gebruikt. De door eiser gestelde slechte behandeling in Roemenië is van betekenis voor de beoordeling van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Dat is ook in dat kader beoordeeld en kan dus op zichzelf niet leiden tot het oordeel dat er sprake is van een bijzondere, individuele omstandigheid die maakt dat overdracht van een onevenredige hardheid getuigt. Dat zou bijvoorbeeld anders kunnen zijn als de vreemdeling aannemelijk maakt dat hij door de slechte behandeling in de verantwoordelijke lidstaat psychische klachten heeft opgelopen en dat die klachten zullen verergeren bij overdracht. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt (bijvoorbeeld met medische stukken) dat dit bij hem het geval is. Gelet op het voorgaande heeft verweerder dan ook geen aanleiding hoeven zien om de asielaanvraag van eiser onverplicht aan zich te trekken op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening in verbinding met paragraaf C2/5, tweede gedachtestreepje, van de Vc 2000. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie
10. Het beroep is dus ongegrond. Dat betekent dat het bestreden besluit in stand blijft. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Boesman, rechter, in aanwezigheid van mr. D.J. Bes, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.