ECLI:NL:RBDHA:2025:9140

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 mei 2025
Publicatiedatum
23 mei 2025
Zaaknummer
NL25.11993
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • L.E.M. Wilbers - Taselaar
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen het niet in behandeling nemen van een asielaanvraag op basis van de Dublinverordening

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, wordt het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn asielaanvraag beoordeeld. Eiser had op 12 mei 2021 een asielaanvraag ingediend, maar deze werd buiten behandeling gesteld omdat hij met onbekende bestemming was vertrokken. Na een herhaalde aanvraag op 21 januari 2025, heeft de rechtbank vastgesteld dat Bulgarije verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag op basis van de Dublinverordening. De rechtbank heeft op 1 mei 2025 de zaak behandeld, waarbij eiser werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. De rechtbank oordeelt dat de asielaanvraag van eiser niet in behandeling kan worden genomen, omdat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij overdracht aan Bulgarije een reëel risico loopt op een met artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de EU en artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling. Eiser heeft ook betoogd dat Nederland verantwoordelijk is voor zijn aanvraag op basis van artikel 16 van de Dublinverordening, maar de rechtbank oordeelt dat deze grond niet slaagt. De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is en het niet in behandeling nemen van de aanvraag in stand blijft. Eiser krijgt geen proceskostenvergoeding.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.11993

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , V-nummer: [v-nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. A. Hanna), mr J.M. Bell
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. J.M. Sidler).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 13 maart 2025 niet in behandeling genomen omdat Bulgarije verantwoordelijk is voor de aanvraag.
2. De rechtbank heeft het beroep, tezamen met het verzoek van eiser om een voorlopige voorziening (met zaaknummer NL25.11994) op 1 mei 2025 op zitting behandeld. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door de waarnemer van zijn gemachtigde, mr. J.M. Bell. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
3. Eiser heeft op 12 mei 2021 in Nederland een asielaanvraag ingediend. Deze aanvraag is door verweerder buiten behandeling gesteld nadat was gebleken dat eiser met onbekende bestemming was vertrokken. Op 9 november 2022 heeft eiser opnieuw in Nederland een asielaanvraag ingediend. Uit onderzoek in Eurodac is gebleken dat eiser op 5 januari 2017 een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend in Bulgarije, welke is verleend op 20 juni 2017. Omdat eiser internationale bescherming genoot in Bulgarije heeft Nederland op 30 december 2022 Bulgarije verzocht eiser terug te nemen op grond van de Terugkeerrichtlijn. De Bulgaarse autoriteiten zijn hier op 4 januari 2023 mee akkoord gegaan.
4. Eiser heeft op 21 januari 2025 een herhaalde asielaanvraag in Nederland ingediend. Eiser heeft verweerder op 23 januari 2025 laten weten dat hij niet langer internationale bescherming heeft in Bulgarije. Op 13 februari 2025 heeft Nederland Bulgarije verzocht om eiser terug te nemen op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder d, van Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening). Op 17 februari 2025 heeft Bulgarije dit verzoek, op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder d, van de Dublinverordening, aanvaard.
Het bestreden besluit
5. Met het bestreden besluit heeft verweerder de asielaanvraag van eiser met toepassing van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 niet in behandeling genomen, omdat Bulgarije op grond van de Dublinverordening verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. Verweerder stelt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij overdracht aan Bulgarije een reëel risico loopt op een met artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest) en artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) strijdige behandeling. Ook heeft eiser volgens verweerder geen andere redenen aannemelijk gemaakt die aanleiding geven om zijn asielaanvraag in Nederland in behandeling te nemen.

Beoordeling door de rechtbank

6. De rechtbank beoordeelt het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag van eiser. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
7. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Dat betekent dat eiser ongelijk krijgt en het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag in stand blijft. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Aanvang van de claimtermijn
8. Volgens eiser mag de Dublinverordening niet worden toegepast omdat hij internationale bescherming had. Eiser verwijst hiertoe naar de arresten van het Hof van Justitie van de EU (HvJEU) in de zaken Ahmed en Ibrahim van 19 maart 2019, ECLI:EU:C:2019:219. Eiser is verder van mening dat verweerder ten onrechte stelt dat hij ten tijde van de eerste aanvraag geen ‘Dublinner’ was en dat daarom de overdrachtstermijn niet kon aanvangen. Naar de mening van eiser volgt uit de Dublin III-verordening noch uit de nationale regelgeving dat bij een opvolgende asielaanvraag een nieuwe termijn voor het indienen van claim- of terugnameverzoek aanvangt.
8.1.
Verweerder heeft ter zitting verwezen naar de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem van 20 februari 2025 (ECLI:NL:RBDHA:2025:2835). Hierin staat dat de opvatting dat de termijn van het indienen van het terugnameverzoek pas is gaan lopen op het moment van bekendheid van de minister met de informatie over de ingetrokken internationale bescherming goed past in de systematiek van de Dublinverordening. Uit de doelstelling en de systematiek van de bepalingen in de Dublinverordening over de claimtermijn valt af te leiden dat de termijn voor het indienen van een claimverzoek niet kan ingaan op een tijdstip waarop de verzoekende lidstaat nog niet bekend kan zijn met de verantwoordelijkheid van de andere lidstaat. De rechtbank volgt dit oordeel. Verweerder werd zich pas met de toezending van het bericht van de Bulgaarse autoriteiten op 23 januari 2025 bewust van de verantwoordelijkheid van Bulgarije en beschikte toen over informatie die hem in staat stelde een terugnameverzoek tot Bulgarije te richten. Vervolgens heeft verweerder op 13 februari 2025, dus ruim binnen de geldende termijn, een terugnameverzoek ingediend bij Bulgarije.
8.2.
Voor zover eiser betoogt dat de Dublinverordening niet mag worden toegepast oordeelt de rechtbank als volgt. De Bulgaarse autoriteiten hebben het terugnameverzoek van Nederland op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder d, van de Dublinverordening aanvaard en ook het bestreden besluit berust op die grondslag. Hoewel in dat artikel wordt gesproken over een “afgewezen asielaanvraag”, en niet over een “ingetrokken asielstatus/-vergunning”, waarvan in het geval van eiser sprake is, betekent dit naar het oordeel van de rechtbank niet dat de grondslag van het bestreden besluit en het claimakkoord onjuist is. Gelet op de doelstellingen van de Dublinverordening, waaronder het voorkomen van “forum shopping” (zie het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) van 21 december 2011, ECLI:EU:C:2011:865, punt 79, en de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 18 januari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:74, r.o. 3), moet artikel 18, eerste lid, aanhef en onder d, van de Dublinverordening naar het oordeel van de rechtbank ruim worden uitgelegd, zodat voorkomen wordt dat vreemdelingen zich aan de werkingssfeer daarvan kunnen onttrekken. Dit betekent dat alle situaties waarin een asielaanvraag niet of niet langer leidt tot internationale bescherming in de verantwoordelijke lidstaat daaronder vallen. Zie voor de methode voor het uitleggen van bepalingen van de Dublinverordening de uitspraak van de Afdeling van 25 augustus 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1873, r.o. 7.
8.3.
De beroepsgrond slaagt niet.
Interstatelijk vertrouwensbeginsel
9. Eiser betoogt dat verweerder voor Bulgarije niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag uitgaan, gelet op de zorgen over de kwaliteit van de maaltijden, de tekorten in de medische zorg, structurele problemen met ongedierte in de opvanglocaties, geen toegang tot rechtsbijstand in eerste aanleg en de zwakke positie van Dublin terugkeerders. Ter onderbouwing wijst eiser op het AIDA-rapport van 2024 (update 27 maart 2025). Eiser is van mening dat er sprake is van fundamentele tekortkomingen in de basisvoorzieningen en in combinatie met de specifieke kwetsbaarheid van Dublin terugkeerders is een terugkeer van eiser naar Bulgarije onverenigbaar met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het EU-handvest. Eiser verwijst hierbij naar de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 23 december 2024 (ECLI:NL:RBDHA:2024:21819).
9.1.
De rechtbank stelt voorop dat bij de toepassing van de Dublinverordening het uitgangspunt is dat verweerder mag uitgaan van het vermoeden dat lidstaten bij de behandeling van asielzoekers hun internationale verplichtingen zullen nakomen (het interstatelijk vertrouwensbeginsel). De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft in onder andere de richtinggevende uitspraken van 16 augustus 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3133 en ECLI:NL:RVS:2023:3134, 29 februari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:870, en 27 juni 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2647, die onder meer gaan over het opvangsysteem in Bulgarije, geoordeeld dat verweerder ten aanzien van Bulgarije van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan uitgaan. Dit oordeel heeft de Afdeling zeer recent, in de uitspraak van 3 februari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:376, nog eens herhaald. Het vorenstaande betekent dat verweerder in beginsel mag uitgaan van het vermoeden dat Bulgarije zijn internationale verplichtingen tegenover eiser zal nakomen. Dit vermoeden is weerlegbaar. Het is aan eiser met concrete aanwijzingen aannemelijk te maken dat hij bij overdracht aan Bulgarije, als gevolg van het niet nakomen van internationale verplichtingen door de Bulgaarse autoriteiten, een reëel risico loopt op een met artikel 4 van het Handvest en artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling.
9.2.
Eiser heeft ter onderbouwing van zijn stelling verwezen naar de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 23 december 2024. De rechtbank constateert dat deze uitspraak op 14 maart 2025 in hoger beroep door de Afdeling is vernietigd (ECLI:NL:RVS:2025:1080) en dat de Afdeling heeft geoordeeld dat ten opzichte van Bulgarije nog steeds kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Ook de verwijzing van eiser naar het AIDA-rapport van 2024 (update 27 maart 2025) treft geen doel. De rechtbank merkt op dat de Afdeling dit rapport nog niet heeft beoordeeld in haar uitspraken over Bulgarije, maar ter zitting hebben zowel eiser als verweerder bevestigd dat het AIDA-rapport van 2024 (update 27 maart 2025) geen wezenlijk ander beeld schetst dan eerdere rapporten. De stelling van eiser dat dit juist wijst op een structurele tekortkoming wordt door de rechtbank niet gevolgd. In eerdere uitspraken heeft de Afdeling geoordeeld dat bij tekortkomingen in de opvang de vreemdeling hiertegen kan opkomen bij de Bulgaarse autoriteiten.
9.3.
De beroepsgrond slaagt niet.
Beroep op artikel 16 Dublinverordening
10. Eiser voert aan dat Nederland verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielaanvraag op grond van artikel 16 van de Dublinverordening, omdat zijn partner en kind afhankelijk zijn van zijn zorg. Eiser stelt dat het minderjarige kind [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2023 zijn biologische kind is. Hiertoe heeft eiser het resultaat van een DNA-onderzoek overgelegd. Eiser benadrukt dat hij in het leven van zijn zoon betrokken is. Als voorbeeld noemt eiser dat zijn zoon naar een gastouder brengt en heeft hij een verklaring van de gastouder overgelegd. Eiser erkent dat hij weliswaar niet officieel samenwoont met zijn partner, maar wel praktisch. Omdat eiser thuis is met zijn kind en de andere kinderen van zijn partner is, is het voor zijn partner mogelijk om naar school te gaan. Naar de mening van eiser is er hierdoor sprake van afhankelijkheid tussen eiser en zijn familieleden in de zin van artikel 16 van de Dublinverordening.
10.1.
Niet in geschil is dat de relatie tussen eiser en zijn partner in Nederland is ontstaan en dus niet al bestond in het land van herkomst. Gelet daarop kan geen beroep worden gedaan op artikel 16 van de Dublinverordening.
10.2.
De beroepsgrond slaagt niet.
Belang van het kind
11. Eiser betoogd dat sprake is van bijzondere individuele omstandigheden waardoor een overdracht leidt tot onevenredige hardheid, omdat eiser betrokken is in het leven van zijn kind. Eiser verwijst hierbij naar de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 9 maart 2020, NL20.3322. In deze zaak werd het beroep gegrond verklaard om de eenheid van het gezin te waarborgen. Eiser stelt dat dat is waar het in onderhavige zaak om draait.
11.1.
De rechtbank stelt voorop dat overwegingen in verband met het belang van het kind, zoals neergelegd in artikel 6, eerste lid, van de Dublinverordening, niet de verplichting kunnen scheppen om zelf het asielverzoek te behandelen waarvoor de lidstaat in kwestie niet verantwoordelijk is. De rechtbank verwijst op dit punt naar het arrest van het Hof, M.A. e.a. tegen Ierland [1] . Dat neemt niet weg dat artikel 17 van de Dublinverordening een bevoegdheid geeft om onverplicht een asielverzoek in behandeling te nemen. Verweerder gebruikt de bevoegdheid in ieder geval als “bijzondere, individuele omstandigheden maken dat de overdracht van de vreemdeling aan de voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming verantwoordelijke lidstaat van een onevenredige hardheid getuigt.” In dat kader kan het belang van een betrokken kind relevant zijn en moet de rechter toetsen of verweerder zich bij zijn belangenafweging voldoende rekenschap heeft gegeven van de gestelde belangen van het kind. Vanwege de ruime mate van bestuurlijke vrijheid die verweerder heeft om deze hardheidsclausule toe te passen, toetst de rechtbank deze beslissing terughoudend.
11.2.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit voldoende heeft gemotiveerd waarom geen sprake is van bijzondere individuele omstandigheden. In het bestreden besluit heeft verweerder ten aanzien van de belangen van het kind overwogen dat het in beginsel in het belang is van het kind om bij de moeder te verblijven, bij wie hij sinds zijn geboorte onafgebroken heeft verbleven en die het grootste deel van de zorg op zich heeft genomen. Er zijn geen aanwijzingen dat het voor het welzijn en de sociale ontwikkeling van uw kind noodzakelijk is dat eiser de asielprocedure in Nederland doorloopt. Verweerder heeft daarnaast niet ten onrechte opgemerkt dat de Dublinverordening niet is bedoeld als route waarlangs op reguliere gronden verblijf bij een eventueel gezinslid in Nederland kan worden verkregen. De gestelde echtgenote van eiser kan via een reguliere procedure gezinsvorming voor eiser aanvragen. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een ander oordeel.
11.3.
De beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

12. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser ongelijk krijgt en het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag in stand blijft.
13. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.E.M. Wilbers - Taselaar, rechter, in aanwezigheid van mr. F. Horst - van Dee, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Hof van Justitie van de Europese Unie, 23 januari 2019, M.A. e.a. tegen Ierland, ECLI:EU:C:2019:53, punten 70 t/m 72.