ECLI:NL:RBGEL:2025:3855

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
20 mei 2025
Publicatiedatum
19 mei 2025
Zaaknummer
ARN 23_5837 en 23_7570
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand en oplegging van een boete wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze uitspraak van de Rechtbank Gelderland, gedateerd 20 mei 2025, staat de intrekking van het recht op bijstand van eiser centraal. Eiser had zijn hoofdverblijf in de periode van 10 november 2021 tot 9 augustus 2022 op een andere locatie dan het uitkeringsadres, wat leidde tot de conclusie dat zijn recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De rechtbank oordeelt dat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Renkum terecht het recht op bijstand heeft ingetrokken en de verleende bijstand heeft teruggevorderd. Eiser had zijn inlichtingenverplichting geschonden door niet te melden dat hij op een andere locatie woonde. Het beroep tegen de intrekking en terugvordering is ongegrond verklaard.

Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat de opgelegde boete van € 2.225,87, die 25% van het benadelingsbedrag vertegenwoordigt, in eerste instantie terecht was opgelegd. Echter, omdat de redelijke termijn voor de procedure was overschreden, werd de boete met 10% gematigd. De rechtbank concludeert dat de boete passend is, maar dat de hoogte ervan moet worden aangepast vanwege de schending van de redelijke termijn. De rechtbank herroept het besluit van 7 september 2023 voor wat betreft de hoogte van de boete en stelt deze vast op € 2.003,28. Eiser krijgt geen vergoeding van proceskosten, maar het griffierecht wordt wel vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummers: ARN 23/5837 en ARN 23/7570

uitspraak van de enkelvoudige kamer van

in de zaak tussen

[eiser], uit [plaats], eiser

(gemachtigde: mr. E. Düsünceli),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Renkum, het college

(gemachtigde: [naam gemachtigde]).

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over de intrekking van eisers recht op bijstand over de periode van 10 november 2021 tot 9 augustus 2022 en over de terugvordering van de aan eiser verleende bijstand over de periode van 10 november 2021 tot 18 juli 2022 (zaaknummer ARN 23/5837, hierna: bestreden besluit I). Daarnaast gaat deze uitspraak over de door het college opgelegde boete ter hoogte van € 2.225,87 (zaaknummer ARN 23/7570, hierna: bestreden besluit II). Het college heeft eisers recht op bijstand ingetrokken en teruggevorderd, omdat volgens het college aannemelijk is dat eiser zijn hoofdverblijf in de betreffende periode ergens anders had dan op het uitkeringsadres. Eisers recht op bijstand is daarom niet vast te stellen voor het college. Omdat eiser niet heeft gemeld dat hij ergens anders zijn hoofdverblijf had dan op het uitkeringsadres, is sprake van schending van de inlichtingenverplichting. Omdat eiser de inlichtingenverplichting heeft geschonden, heeft het college aan eiser ook een boete opgelegd. Eiser is het met beide besluiten niet eens. Hij voert daartoe een aantal beroepsgronden aan. Aan de hand van deze beroepsgronden beoordeelt de rechtbank de besluiten.
1.1.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat het college eisers recht op bijstand terecht heeft ingetrokken en teruggevorderd. Het beroep tegen de intrekking en terugvordering is ongegrond en eiser krijgt op die punten dus geen gelijk.
De rechtbank komt in deze uitspraak verder tot het oordeel dat het college terecht aan eiser een boete heeft opgelegd. Wel matigt de rechtbank de boete die aan eiser is opgelegd met 10%, omdat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) is geschonden. Het beroep tegen de boete is daarom gegrond.. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
1.2.
De rechtbank beschrijft hieronder, onder 2, eerst het procesverloop in deze zaak. Onder 3 staat vervolgens de totstandkoming van het besluit. De beoordeling door de rechtbank volgt vanaf 4. Daarbij gaat de rechtbank in op de volgende vragen:
- Is het onderzoek zorgvuldig geweest? (5)
- Heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden? (6)
- Heeft het college terecht de aan eisers verleende bijstand teruggevorderd? (7)
- Is de door het college aan eiser opgelegde boete in strijd met het evenredigheidsbeginsel? (8) en
- Is de redelijke termijn geschonden? (9)
Aan het eind, onder 10, staan de conclusie en de gevolgen daarvan.

Procesverloop

2. Het college heeft op 9 augustus 2022 eisers recht op bijstand over de periode van 10 november 2021 tot 9 augustus 2022 ingetrokken en de kosten van bijstand over de periode van 10 november 2021 tot 18 juli 2022 van eiser teruggevorderd, omdat eiser volgens het college zijn hoofdverblijf in de betreffende periode ergens anders had dan op het uitkeringsadres. Eisers recht op bijstand is daarom niet vast te stellen voor het college. Omdat eiser niet heeft gemeld dat hij ergens anders zijn hoofdverblijf had dan op het uitkeringsadres, is sprake van schending van de inlichtingenverplichting en is het college verplicht eisers recht op bijstand in te trekken. Het bedrag dat het college aan te veel verleende bijstand over de periode van 10 november 2021 tot 18 juli 2022 heeft teruggevorderd is € 8.903,47 (netto).
2.1.
Met het bestreden besluit I van 19 juli 2023 op het bezwaar van eiser is het college bij dit besluit gebleven.
2.2.
Op 7 september 2023 heeft het college aan eiser een boete opgelegd ter hoogte van € 4.451,74. Bij bestreden besluit II van 10 oktober 2023 heeft het college deze boete gematigd tot € 2.225,87.
2.3.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen de bestreden besluiten.
2.4.
Het college heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.
2.5.
De rechtbank heeft de beroepen op 4 april 2025 gevoegd op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en [persoon A], tolk in de Syrisch-Arabische taal. De gemachtigde van het college is met bericht van afmelding niet verschenen.

Totstandkoming van de bestreden besluiten

3. Eiser ontving sinds 3 juni 2021 bijstand naar de norm van een alleenstaande op grond van de Participatiewet (Pw). Naar aanleiding van een melding van woningstichting [naam] werd een onderzoek opgestart naar eisers recht op bijstand. Daarbij werd administratief (voor)onderzoek gedaan, werden waarnemingen verricht en werden er buren gesproken. De resultaten van dit onderzoek zijn vastgelegd in een rapport van de sociale recherche van 4 juli 2022.
3.1.
Bij brief van 11 juli 2022 is aan eiser kenbaar gemaakt dat zijn recht op bijstand met ingang van 4 juli 2022 is opgeschort op grond van artikel 54, eerste lid, van de Pw.
3.2.
Op 18 juli 2022 is eiser, met behulp van een telefonische tolk, gehoord en geconfronteerd met de resultaten uit dit onderzoek. Aansluitend aan dit gehoor zijn de sociaal rechercheurs samen met eiser en in overleg met hem naar zijn woning gegaan, alwaar een huisbezoek plaatsvond.
3.3.
Vervolgens heeft de besluitvorming plaatsgevonden, zoals hierboven onder 2 beschreven.

Beoordeling door de rechtbank

Ten aanzien van bestreden besluiten I en II
4. De in dit geding te beoordelen periode betreft de periode van 10 november 2021 tot 9 augustus 2022.
Is het onderzoek zorgvuldig geweest?
5. Intrekking en terugvordering van bijstand, alsmede het opleggen van een boete, zijn voor de betrokkene belastende besluiten, waarbij het aan het bijstandsverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren.
5.1.
Eiser betoogt dat het onderzoek onzorgvuldig is geweest. Eiser heeft hiertoe aangevoerd dat hij de manier waarop hij is benaderd door de sociaal rechercheurs niet prettig vond. Hij vond het moeilijk dat hij als verdachte werd gezien. Ook was er ten onrechte geen tolk aanwezig bij het huisbezoek, terwijl eiser niet goed Nederlands spreekt. Bovendien getuigt het feit dat het college niet ter zitting is verschenen ook niet van zorgvuldig handelen.
5.2.
De rechtbank is van oordeel dat hieruit niet blijkt dat het onderzoek onzorgvuldig is verricht. De rechtbank legt dat hieronder uit.
5.3.
De rechtbank begrijpt dat het impact kan hebben als iemand door sociaal rechercheurs wordt benaderd en verantwoording moet afleggen over zijn of haar woon- en leefsituatie en zijn of haar financiële situatie. Uit dat wat in het rapport is beschreven en uit dat wat eiser heeft verklaard blijkt echter niet dat de sociaal rechercheurs eiser op een vervelende manier hebben benaderd of anderszins onzorgvuldig hebben gehandeld. Eiser is op 18 juli 2022 gehoord met behulp van een tolk. In dat gehoor, terwijl daar dus een tolk bij was betrokken, heeft hij aangegeven dat hij goed is behandeld, dat hij de verklaring goed heeft begrepen, dat de verklaring de inhoud van zijn woorden goed heeft weergegeven en dat hij de gelegenheid heeft gehad om wijzigingen aan te brengen. Ook verder zijn er geen aanwijzingen voor eisers betoog dat hij op een vervelende manier is benaderd.
Dat er geen tolk aanwezig was bij het huisbezoek is naar het oordeel van de rechtbank in dit geval ook geen reden om het onderzoek onzorgvuldig te achten. Uit het rapport blijkt namelijk allereerst dat aan eiser bij het gehoor voorafgaand aan het huisbezoek kenbaar is gemaakt wat het doel is van het huisbezoek en dat eiser hier toestemming voor heeft gegeven. Op dat moment had eiser dus nog de beschikking over een tolk. Vervolgens blijkt uit het rapport dat eiser aan de rechercheurs zijn woning heeft getoond. Dat eiser, als er wel een tolk was geweest, uit had kunnen leggen dat hij altijd vroeg op staat en pas ’s avonds thuis komt, dat er kleding onder zijn bed lag en dat hij een laptop bij zich had, maakt dat niet anders. Immers, uit het huisbezoek blijkt dat eiser de gelegenheid heeft gehad om spullen of plekken aan de rechercheurs te tonen. Daarnaast heeft eiser zijn verklaring voor het wel of niet aanwezig zijn van spullen tijdens het gehoor voorafgaand aan het huisbezoek of na het bezoek ook naar voren kunnen brengen en dat ook gedaan. Niet is dus gebleken dat eiser, doordat er geen tolk bij het huisbezoek aanwezig was, in zijn belangen is geschaad. De beroepsgrond slaagt niet. Tot slot is de rechtbank van oordeel dat ook uit het feit dat het college niet ter zitting is verschenen niet blijkt dat het onderzoek onzorgvuldig is geweest.
Heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden?
6. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden, omdat eiser zijn hoofdverblijf ergens anders had dan op het uitkeringsadres en hij dit niet aan het college heeft gemeld. Dat eiser zijn hoofdverblijf ergens anders had, blijkt volgens het college uit het lage water-, gas- en elektriciteitsverbruik, de waarnemingen van de sociaal rechercheurs, de verklaringen van de buren en de onbewoonde staat van eisers woning.
6.1.
Eiser voert aan dat hij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. Hij stelt dat hij al die tijd dat hij bijstand ontving, zijn hoofdverblijf had aan de [locatie] te [plaats], het uitkeringsadres. Dat hij in de te beoordelen periode een laag water-, gas- en elektriciteitsverbruik had, is volgens hem onvoldoende om aan te nemen dat hij zijn feitelijk hoofdverblijf ergens anders had. Dat hij niet aanwezig was op de momenten van de waarnemingen, dat zijn buren hem niet vaak hebben gezien en dat hij zijn woning aanbood op woningruil is eveneens onvoldoende om tot die conclusie te komen. Voor al deze feiten en omstandigheden heeft eiser namelijk een aannemelijke verklaring: eiser had geen planten, hij at vaak buitenshuis, hij at kant- en klaarmaaltijden, hij was veel bij zijn ouders, hij deed de was bij zijn ouders en hij doucht heel kort. Dat er geen tv hing, komt omdat hij die had uitgeleend aan zijn ouders.
6.2.
De rechtbank is van oordeel dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser zijn hoofdverblijf ergens anders had dan op het uitkeringsadres en dat hij zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden, omdat hij dit niet heeft gemeld. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.
6.3.
De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, moet worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. [1] Uit de beschikbare gegevens blijkt dat op het uitkeringsadres van eiser in de te beoordelen periode één m3 water is verbruikt. Dat is extreem laag. Volgens vaste rechtspraak rechtvaardigt extreem laag waterverbruik van maximaal zeven m3 per jaar de vooronderstelling dat de woning niet wordt bewoond en dat de betrokkene niet zijn hoofdverblijf heeft op het uitkeringsadres. [2] De betrokkene moet dan aannemelijk maken dat hij daar wel woonde. Eiser is hier niet in geslaagd.
6.4.
Dat eiser geen planten heeft, heel kort doucht en veel buitenshuis eet is geen afdoende verklaring voor dit extreem lage waterverbruik. Daar komt nog bij dat niet in geschil is dat het gas- en elektriciteitsverbruik van eiser ook zeer laag was en dat uit het huisbezoek is gebleken dat essentiële spullen, zoals kleding, administratie, verzorgingsproducten, apparaten, zoals een stereo, tv, wekker en wasmachine, beddengoed en handdoeken misten op het uitkeringsadres. Bovendien was sprake van een kurkdroge wasbak, werden er allerlei insecten in de hoeken van de douche aangetroffen, waren de koelkast en de diepvries leeg en verklaarde een aantal buurtbewoners dat ze eiser alleen af en toe zijn post zagen ophalen.
6.5.
Gelet op al het voorgaande is er naar het oordeel van de rechtbank voldoende feitelijke grondslag voor de conclusie dat eiser het zwaartepunt van zijn persoonlijke leven in elk geval tussen 10 november 2021 en 18 juli 2022 niet had op zijn uitkeringsadres. Niet gesteld noch gebleken is dat het in de periode van 18 juli 2022 tot 9 augustus 2022 anders was. Door het college – onbetwist – niet te informeren waar hij zijn feitelijk hoofdverblijf wel had in de te beoordelen periode, heeft eiser zijn inlichtingenverplichting geschonden. Hierdoor kon het recht op bijstand niet vastgesteld worden en was het college verplicht om dat recht in te trekken. [3]
Heeft het college terecht de aan eiser verleende bijstand teruggevorderd?
7. Het college is verplicht om de kosten van bijstand terug te vorderen voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting. Dit uitgangspunt staat in artikel 58, eerste lid, van de Pw. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het college echter besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Dat volgt uit artikel 58, achtste lid, van de Pw.
7.1.
Zoals de Centrale Raad van Beroep (CRvB) in vier uitspraken van 10 december 2024 tot uitdrukking heeft gebracht moet een besluit om al dan niet van deze mogelijkheid gebruik te maken zijn gebaseerd op een belangenafweging. [4] Daarbij geldt het uitgangspunt dat wat ten onrechte is ontvangen in beginsel moet worden terugbetaald en verder dat met alle relevante feiten en omstandigheden van het geval rekening wordt gehouden. Die feiten en omstandigheden kunnen zien op de gevolgen van de terugvordering, maar ook op de oorzaak daarvan. De afweging zal een toetsing aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het evenredigheidsbeginsel, moeten kunnen doorstaan.
7.2.
Eiser heeft betoogd dat het besluit hem onevenredig hard treft. Hij heeft hiertoe aangevoerd dat hij afkomstig is uit een land waar oorlog was, dat hij de Nederlandse taal nog niet goed spreekt, dat hij door de hele gang van zaken met het college psychische klachten heeft gekregen en dat hij hierdoor ook niet meer bij het college durft aan te kloppen voor bijstand. Hij heeft mede daardoor ook weinig inkomen. Ter onderbouwing van zijn psychische klachten heeft eiser een behandelplan overgelegd van [zorginstantie].
7.3.
Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat niet is gebleken van dringende redenen op grond waarvan het geheel of gedeeltelijk af had moeten zien van terugvordering.
7.4.
De rechtbank is van oordeel dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van dringende redenen op grond waarvan het college geheel of gedeeltelijk af had moeten zien van terugvordering. De rechtbank legt dat hieronder uit.
7.5.
Het besluit om niet geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien getuigt niet van een onevenwichtige afweging van de daarbij betrokken belangen. Allereerst wordt vastgesteld dat de terugvordering niet is ontstaan, of is opgelopen, door toedoen van het college. De terugvordering over de periode vanaf 10 november 2021 tot 18 juli 2022 is het gevolg van het feit dat eiser zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden. Van fouten van het college of trage besluitvorming, waardoor de terugvordering onnodig hoog is opgelopen is de rechtbank niet gebleken. Van een situatie waarin eiser geen (vol) verwijt kan worden gemaakt is naar het oordeel van de rechtbank ook niet gebleken. Voor wat betreft de gevolgen van de terugvordering, geldt dat eiser slechts heeft gesteld, maar niet onderbouwd, dat hij weinig inkomen heeft. Bovendien wordt met de financiële gevolgen van de terugvordering in beginsel voldoende rekening gehouden bij de invordering. Niet is gebleken dat eiser door de terugvordering onder het bestaansminimum heeft geleefd. Voor wat betreft de psychische gevolgen geldt dat, hoewel in het behandelplan van [zorginstantie], staat dat eiser zich presenteert met klachten van piekeren, zorgen en angst, het college hierin geen dringende redenen heeft hoeven zien om van geheel of gedeeltelijke terugvordering af te zien. De rechtbank realiseert zich dat het terugbetalen van de te veel ontvangen bijstand (financieel en psychisch) zwaar drukt op eiser, maar eiser heeft, gelet op het hiervoor overwogene, niet aannemelijk gemaakt dat de terugvordering voor hem onnodig nadelige gevolgen oplevert. [5]
Ten aanzien van bestreden besluit II
Is de door het college aan eiser opgelegde boete in strijd met het evenredigheidsbeginsel?
8. De rechtbank stelt voorop dat in geval van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting het college verplicht is een boete op te leggen. Dat volgt uit artikel 18a, eerste lid, van de Pw. Voordat het college kan overgaan tot het opleggen van een boete, moet het college aantonen dat eiser de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Het college heeft naar het oordeel van de rechtbank aan deze bewijslast voldaan. Niet in geschil is namelijk dat eiser niet heeft gemeld dat hij zijn hoofdverblijf niet had op het adres dat hij had opgegeven als uitkeringsadres. Eisers stelling dat hij wel op het dit adres zijn hoofdverblijf had, volgt de rechtbank, gelet op de hierboven onder 6.2 tot en met 6.5 genoemde overwegingen, niet.
8.1.
Het college heeft aan eiser een boete opgelegd ter hoogte van € 2.225,87, 25% van het benadelingsbedrag.
8.2.
Eiser betoogt dat de (hoogte van de) aan hem opgelegde boete in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. Het college had meer rekening moeten houden met de door hem naar voren gebrachte omstandigheden, zoals zijn psychische klachten, het feit dat hij uit een land komt, waar oorlog heerst, dat hij de taal niet goed spreekt en dat hij steeds korte baantjes heeft.
8.3.
De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog. De rechtbank legt dat hieronder uit.
8.4.
Het college is naar het oordeel van de rechtbank terecht uitgegaan van een normale, en niet van een verminderde, verwijtbaarheid. Daarom was 50% van het benadelingsbedrag een passend uitgangspunt bij de afstemming van de boete op het aspect van verwijtbaarheid geweest. Dit volgt uit vaste rechtspraak van de CRvB. [6]
Het college heeft zich naar het oordeel van de rechtbank ook terecht op het standpunt gesteld dat het geen rekening met eisers draagkracht kan houden, nu eiser, ondanks dat hem hiertoe de mogelijkheid is geboden, geen inzicht heeft gegeven in zijn financiële situatie. Vervolgens heeft het college in het kader van de evenredigheid en op grond van wat eiser heeft aangevoerd de boete nog verder gematigd, naar 25% van het benadelingsbedrag. De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat de opgelegde boete van € 2.225,87 passend en geboden is en evenredig is aan de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de overige door eiser naar voren gebrachte omstandigheden.
Is de redelijke termijn geschonden?
9. In het geval een boete is opgelegd, wordt ambtshalve getoetst of sprake is van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM . Uitgangspunt is dat de redelijke termijn voor een procedure in twee instanties in beginsel is overschreden als die procedure langer dan twee jaar in beslag heeft genomen. [7]
9.1.
In boetezaken vangt de redelijke termijn in beginsel aan als het voornemen tot boeteoplegging kenbaar wordt gemaakt. In de gevallen waarin de redelijke termijn met niet meer dan twaalf maanden is overschreden, wordt de boete verminderd met 5% bij een overschrijding van de redelijke termijn met zes maanden of minder en met 10% bij een overschrijding van de redelijke termijn met meer dan zes maanden doch niet meer dan twaalf maanden. Bij een overschrijding van meer dan twaalf maanden wordt naar bevind van zaken gehandeld.
9.2.
De procedure over de boete heeft vanaf het kenbaar maken aan eiser van het voornemen tot boeteoplegging op 9 augustus 2022 tot de datum van deze uitspraak twee jaar en negen maanden geduurd. Dat betekent dat de redelijke termijn met negen maanden is overschreden. Deze overschrijding is toe te rekenen aan de rechterlijke fase. Nu de redelijke termijn met meer dan zes maanden, maar niet meer dan twaalf maanden is overschreden, ziet de rechtbank aanleiding aan te sluiten bij de rechtspraak van de Hoge Raad en de boete met 10% te verminderen. [8]

Conclusie en gevolgen

10. Het beroep tegen bestreden besluit I is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Eiser krijgt daarom in dit beroep het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.
10.1.
Omdat de hoogte van de boete niet gehandhaafd kan blijven, wordt het beroep tegen bestreden besluit II gegrond verklaard. Ook moet het bestreden besluit II voor zover het de hoogte van de boete betreft om die reden worden vernietigd. De rechtbank stelt de boete vast op € 2.003,28.
10.2.
Omdat het beroep gegrond is, zal het college het door eiser betaalde griffierecht in de zaak ARN 23/7570 dienen te vergoeden. [9] Omdat eiser zelf geen beroep heeft gedaan op overschrijding van de redelijke termijn en de rechtbank dit ambtshalve heeft beoordeeld, krijgt eiser geen vergoeding van zijn proceskosten. [10]

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen bestreden besluit I ongegrond;
- verklaart het beroep tegen bestreden besluit II gegrond en vernietigt dit besluit voor zover het ziet op de hoogte van de boete;
- herroept het besluit van 7 september 2023, voor zover dat ziet op de hoogte van de boete en stelt het bedrag van de boete vast op € 2.003,28;
- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van bestreden besluit II;
- bepaalt dat het college het griffierecht van € 50 aan eiser moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. Y. Rikken, rechter, in aanwezigheid van mr. B. Voors, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op
griffier
Rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 19 december 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4400.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de CRvB van 3 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1986 en 29 april 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1028.
3.Artikel 54, derde lid van de Pw.
5.Vergelijk de uitspraak van de CRvB van 14 januari 2025, ECLI:NL:CRVB:2025:196.
6.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de CRvB 23 juni 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1807 en 18 januari 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:107.
7.Zie onder meer de uitspraak van het CBB van 14 januari 2025, ECLI:NL:CBB:2025:7 en het arrest van de Hoge Raad van 19 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD0191.
8.Arrest van de Hoge Raad van 19 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD0191.
9.Zie artikel 8:74 Awb.
10.Vergelijk de uitspraak van de CRVB van 14 januari 2025, ECLI:NL:CRVB:2025:156.