ECLI:NL:RBGEL:2025:3993

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
21 mei 2025
Publicatiedatum
23 mei 2025
Zaaknummer
AWB24-6789
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van het Nederlanderschap van eiser wegens terroristische veroordeling en de gevolgen voor zijn rechten

In deze uitspraak van de Rechtbank Gelderland, gedateerd 21 mei 2025, wordt het beroep van eiser tegen de intrekking van zijn Nederlanderschap door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid beoordeeld. Eiser, geboren in Marokko en genaturaliseerd tot Nederlander, heeft een strafrechtelijke veroordeling voor terroristische misdrijven. De staatssecretaris heeft op 7 februari 2024 besloten om het Nederlanderschap van eiser in te trekken, wat ook gepaard ging met een inreisverbod van 20 jaar. De rechtbank behandelt verschillende beroepsgronden van eiser, waaronder de stelling dat de staatssecretaris een incompleet dossier heeft aangeleverd en dat de intrekking in strijd is met het ne bis in idem-beginsel en het verbod op discriminatie. De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris het Nederlanderschap terecht heeft ingetrokken, omdat de intrekking niet als een tweede straf kan worden gezien en er geen bijzondere omstandigheden zijn die een andere beslissing rechtvaardigen. De rechtbank oordeelt ook dat de intrekking niet in strijd is met internationale verdragen, zoals het Europees Verdrag inzake Nationaliteit en het EVRM. De rechtbank wijst het beroep van eiser af en stelt vast dat de staatssecretaris de proceskosten moet vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: ARN 24/6789

uitspraak van de meervoudige kamer van 21 mei 2025 in de zaak tussen

[eiser] , v-nummer: [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. I.C. van Krimpen),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

(gemachtigden: mr. J.V. de Kort en mr. W.J. Poot).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het besluit van de staatssecretaris van 7 februari 2024 om het Nederlanderschap van eiser in te trekken. Op dezelfde datum heeft de minister van Asiel en Migratie aan eiser een inreisverbod voor de duur van 20 jaar en een terugkeerbesluit uitgevaardigd. Op het daartegen door eiser ingestelde beroep doet de rechtbank eveneens vandaag uitspraak in de zaak met zaaknummer NL24.8805
1.1.
Met het bestreden besluit van 18 september 2024 op het bezwaar van eiser is de staatssecretaris bij het besluit om het Nederlanderschap van eiser in te trekken gebleven.
1.2.
Op 27 september 2024 is door de voorzieningenrechter van deze rechtbank een ordemaatregel getroffen, inhoudende dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit worden geschorst en dat eiser wordt behandeld als ware hij in het bezit van de Nederlandse nationaliteit, totdat op het verzoek om een voorlopige voorziening is beslist. Op dat verzoek beslist de rechtbank vandaag, in de uitspraak met zaaknummer AWB 24/6788.
1.3.
De staatssecretaris heeft op beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De staatssecretaris heeft op 20 januari 2025 een stuk toegezonden en verzocht om daarop geheimhouding toe te passen in de zin van artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De geheimhoudingskamer van deze rechtbank en zittingsplaats heeft op 23 januari 2025 beslist dat geheimhouding van het door de staatssecretaris toegezonden stuk gerechtvaardigd is. Eiser heeft de rechtbank desgevraagd toestemming verleend van het stuk kennis te nemen en dat te betrekken bij de beoordeling van het onderhavige beroep.
1.5.
De rechtbank heeft beroep op 30 januari 2025, samen met de zaak NL24.8805, op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, mr. P.J. Schüller als waarnemer van de gemachtigde van eiser en de gemachtigden van de staatssecretaris.

Beoordeling door de rechtbank

Samenvatting
2. De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat de staatssecretaris het Nederlanderschap van eiser mocht intrekken.
Leeswijzer
2.1.
De rechtbank schetst eerst onder 3 tot en met 4.1 een beeld van de onderhavige zaak en de aanleiding voor het bestreden besluit. Onder 5 gaat de rechtbank in op twee processuele beroepsgronden van eiser, namelijk de beroepsgrond dat de staatssecretaris geen compleet dossier zou hebben aangeleverd bij de rechtbank en de beroepsgrond dat de staatssecretaris onvoldoende zou hebben gereageerd op de bezwaargronden van eiser. Onder 6 gaat de rechtbank in op de vraag of de intrekking van het Nederlanderschap in strijd is met het
ne bis in idembeginsel en het verbod op discriminatie. Daarna, onder 7 tot en met 7.2, gaat de rechtbank in op de vraag of de intrekking van het Nederlanderschap in strijd is met artikel 7, eerste lid, aanhef en onder d, van het Europees Verdrag inzake Nationaliteit (EVN). Onder 8 en 8.1 gaat de rechtbank in op de vraag of sprake is van een functioneel onweerlegbare rechtspresumptie die in strijd is met het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel. Onder 9 tot en met 9.3 gaat de rechtbank in op de vraag of de intrekking van het Nederlanderschap in strijd is met de belangenafweging zoals voorgeschreven door artikel 68a van het Besluit Verkrijging en Verlies Nederlanderschap (BVVN). Tot slot gaat de rechtbank onder 10 tot en met 10.5 in op de vraag of de intrekking van het Nederlanderschap in strijd is met artikel 8 van het EVRM.
Inleiding
3. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1975 in Marokko en heeft de Marokkaanse nationaliteit. In juli 1999 heeft eiser een verblijfsvergunning gekregen voor verblijf bij zijn (toenmalige) echtgenote. Op 27 februari 2003 is eiser genaturaliseerd tot Nederlander.
3.1.
Eiser is op 6 maart 2019 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaar, vanwege onder andere:
- voorbereiding van: handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, terwijl het feit is begaan met een terroristisch oogmerk als bedoeld in artikel 83a van het Wetboek van Strafrecht en;
- handelen met het oogmerk tot voorbereiding van opzettelijk brandstichten/een ontploffing te weeg brengen met een terroristisch oogmerk, voorbereiding van doodslag met een terroristisch oogmerk en voorbereiding van moord met een terroristisch oogmerk. [1]
3.2.
Eiser is tegen de veroordeling door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in cassatie gegaan. De Hoge Raad heeft op 5 juli 2022 het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vernietigd, maar heeft de veroordeling in stand gelaten. De door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden opgelegde gevangenisstraf heeft de Hoge Raad verlaagd naar drie jaar en acht maanden. [2] Eiser heeft die straf uitgezeten.
3.3.
Het voorgaande betekent dat eiser onherroepelijk is veroordeeld voor een misdrijf als bedoeld in artikel 83a van het Wetboek van Strafrecht. Uit artikel 14, tweede lid, aanhef en onder b, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN), volgt dat in dat geval (en onder bepaalde voorwaarden) het Nederlanderschap kan worden ingetrokken. Dat is niet in geschil.
4. De staatssecretaris heeft het Nederlanderschap van eiser ingetrokken op grond van artikel 14, tweede lid, aanhef en onder b, van de RWN. De staatssecretaris stelt zich op het standpunt dat niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan moet worden afgezien van intrekking van het Nederlanderschap. Ook staat artikel 8 van het EVRM volgens de staatssecretaris niet aan de intrekking in de weg. Eiser wordt door de intrekking ook niet staatloos, omdat hij nog de Marokkaanse nationaliteit bezit.
4.1.
Eiser is het daarmee niet eens. Eiser voert daartoe een aantal argumenten aan die zien op (onder andere) de vraag of het wettelijk kader dat in Nederland gehanteerd wordt in strijd is met internationale verdragen of algemene rechtsbeginselen en de vraag of het dossier compleet bij de rechtbank is aangeleverd door de staatssecretaris. Eiser voert ook aan dat de intrekking van zijn Nederlanderschap in strijd is met artikel 8 van het EVRM. De rechtbank gaat hieronder in op eisers beroepsgronden.
Heeft de staatssecretaris voldaan aan alle plichten in aanloop naar de beroepsfase?
5. Eiser voert aan dat het dossier dat de staatssecretaris heeft aangeleverd bij de rechtbank incompleet is, omdat in dat dossier stukken van het Veiligheidshuis ontbreken. Het Veiligheidshuis is een regionaal overlegorgaan, waaraan verschillende ketenpartners deelnemen. Uit een inzageverzoek dat eiser heeft ingediend bij het Veiligheidshuis, blijkt dat ook de staatssecretaris deelneemt aan dat overleg en daarvan dus over stukken moet beschikken. Dat, zoals de staatssecretaris in het bestreden besluit stelt, hem geen andere stukken ter beschikking staan dan het reeds met een verzoek om toepassing van artikel 8:29 van de Awb overgelegde e-mailbericht, is dus onjuist. De staatssecretaris heeft daarom een incompleet dossier aangeleverd bij de rechtbank. Eiser verzoekt de rechtbank de staatssecretaris op te dragen de rapportages van het Veiligheidshuis, inclusief de beoordeling van de veiligheidsrisico’s, alsnog toe te voegen aan het dossier. Eiser betoogt verder dat de staatssecretaris onvoldoende heeft gereageerd op de door hem in bezwaar naar voren gebrachte argumenten. De staatssecretaris heeft namelijk enkel verwezen naar vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling), terwijl eiser uitgebreid heeft gemotiveerd waarom hij het niet eens is met die uitspraken. Dat is in strijd met de reactieplicht, aldus eiser. [3]
5.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank stelt allereerst vast dat de staatssecretaris het door eiser bedoelde e-mailbericht in de beroepsfase (met een verzoek om toepassing van artikel 8:29 van de Awb) heeft overgelegd. De rechtbank ziet in hetgeen eiser heeft aangevoerd verder onvoldoende aanknopingspunten voor de conclusie dat de staatssecretaris niet alle op de zaak betrekkende stukken heeft overgelegd. De staatssecretaris ontkent niet dat er verslagen zijn van het Veiligheidshuis, en dit ook volgt uit de door eiser overgelegde informatie die hij heeft verkregen naar aanleiding van een inzageverzoek. Maar de staatssecretaris heeft (herhaaldelijk) verklaard dat deze stukken van het Veiligheidshuis niet aan hem zijn verstrekt en hem niet bij de besluitvorming ter beschikking hebben gestaan. De rechtbank ziet geen reden om hieraan te twijfelen. Tot de door de staatssecretaris te overleggen stukken behoren niet stukken die zich bevinden onder derden en die niet aan hem zijn verstrekt, ook al is hij bekend met het bestaan daarvan. [4] De stukken waar eiser op doelt, zijn daarom niet aan te merken als op de zaak betrekking hebbende stukken, zodat de staatssecretaris niet op grond van artikel 8:42 van de Awb gehouden was die stukken te overleggen.
5.2.
Dat de staatssecretaris onvoldoende zou hebben gereageerd op de bezwaargronden van eiser volgt de rechtbank evenmin. Hoewel de rechtbank met eiser eens is dat de staatssecretaris door te verwijzen naar Afdelingsjurisprudentie niet erg uitgebreid is ingegaan op de bezwaargronden van eiser, acht de rechtbank deze reactie van de staatssecretaris wel voldoende. De staatssecretaris legt namelijk voldoende uit dat wat eiser heeft aangevoerd in bezwaar eerder in Afdelingsuitspraken is besproken, dat hij geen reden ziet daar nu vanaf te wijken en dat eiser, als hij het daarmee niet eens is, dat in de procedure bij de rechtbank aan de orde kan en mag stellen. Daarbij komt dat eiser in de zienswijze soortgelijke argumenten heeft aangevoerd, waar de staatssecretaris in het besluit van 7 februari 2024 ook op is ingegaan. Deze beroepsgrond slaagt ook niet.
Is de intrekking van het Nederlanderschap in strijd met hetne bis in idembeginsel of het verbod op discriminatie?
6. Eiser betoogt dat de intrekking van zijn Nederlanderschap in strijd is met het verbod op een dubbele bestraffing (ook wel: het
ne bis in idembeginsel). Hoewel de staatssecretaris heeft verwezen naar vaste rechtspraak van de Afdeling, heeft eiser gemotiveerd aangegeven waarom die rechtspraak onjuist is. Eiser betoogt verder dat de intrekking van het Nederlanderschap in strijd is met het verbod op discriminatie. Alleen van Nederlanders die naast hun Nederlandse nationaliteit nog een andere nationaliteit hebben, kan het Nederlanderschap worden ingetrokken. Eiser heeft in bezwaar gemotiveerd aangevoerd waarom de rechtspraak van de Afdeling waar de staatssecretaris naar verwijst, niet houdbaar is. Hoewel de Afdeling verder het door eiser aangehaalde rapport van het ‘Institute on Statelessness and Inclusion’ wel heeft betrokken, heeft zij dat niet met een kenbare motivering gedaan. [5] De staatssecretaris kon daarom niet met een enkele verwijzing naar de rechtspraak van de Afdeling voorbijgaan aan dat rapport.
Het ne bis in idem beginsel
6.1.
De rechtbank overweegt dat uit de rechtspraak waar de staatssecretaris naar heeft verwezen volgt dat de intrekking van het Nederlanderschap geen tweede punitieve sanctie betreft naast de strafrechtelijke veroordeling. [6] De Afdeling betrekt bij haar oordeel de criteria die volgen uit het arrest Engel. [7] Van belang zijn in dat kader de classificatie van de sanctie naar nationaal recht, de aard van de overtreding (mede bezien in relatie tot het doel van de sanctie) en de zwaarte van de maatregel. De Afdeling concludeert – kort gezegd – dat de intrekking van het Nederlanderschap moet worden gezien als een bestuursrechtelijke ordemaatregel, die – hoewel ingrijpend – niet is gericht op leedtoevoeging en aldus niet in strijd is met het
ne bis in idembeginsel, wanneer een vreemdeling al strafrechtelijke consequenties heeft ondervonden als gevolg van zijn handelen. De rechtbank ziet in de door eiser in bezwaar aangevoerde, en in beroep herhaald en ingelaste, gronden onvoldoende aanleiding om tot een ander oordeel te komen dan de Afdeling heeft gedaan. Daarbij betrekt de rechtbank dat de Afdeling haar oordeel meermaals heeft herhaald en dat ook het EHRM de intrekking van de nationaliteit niet als punitieve sanctie heeft aangemerkt. [8] Dat, zoals eiser stelt, het EHRM een ander gewicht toe zou kennen aan de classificatie van de maatregel naar nationaal recht en dan mogelijk tot een andere conclusie zou komen dan de Afdeling, volgt de rechtbank dus niet. Dat, zoals eiser stelt, de intrekking van het Nederlanderschap moet worden aangemerkt als strafrechtelijke sanctie omdat het een algemeen verbindend karakter heeft, een bestraffend en afschrikkend doel heeft en omdat het streeft naar bescherming van openbare orde en nationale veiligheid van Nederland, volgt de rechtbank gelet op het voorgaande eveneens niet. Ook ziet de rechtbank niet dat de intrekking zou zijn gericht op leedtoevoeging. In de besluitvorming wordt bij herhaling tot uitdrukking gebracht dat ervan wordt uitgegaan dat eiser door zijn gedrag zijn banden met Nederland heeft verbroken. Het uitgangspunt is om die verbroken band vast te stellen. De rechtbank ziet niet in hoe eiser daaruit afleidt dat de besluitvorming is gericht op het toevoegen van leed. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Het verbod op discriminatie
6.2.
De rechtbank overweegt dat uit de rechtspraak waar de staatssecretaris naar verwijst volgt dat weliswaar een onderscheid plaatsvindt tussen Nederlanders met enkel de Nederlandse nationaliteit en Nederlanders met meerdere nationaliteiten, maar dat dit onderscheid niet in strijd is met het verbod op discriminatie. Dit omdat het verschil in behandeling een legitiem doel dient, daarvoor ook een geschikt middel is en tussen het middel en het doel een redelijke mate van evenredigheid bestaat. De rechtbank ziet in hetgeen eiser heeft aangevoerd geen reden om daar nu anders over te oordelen. De enkele stelling van eiser dat het gestelde doel van het onderscheid tussen Nederlanders met enkel de Nederlandse nationaliteit en Nederlanders met meerdere nationaliteiten, namelijk het voorkomen van staatloosheid, geen legitiem doel is, is geen reden om daarover anders te oordelen dan de Afdeling bij herhaling heeft gedaan. Dat de Afdeling het door eiser aangehaalde rapport van het ‘Institute on Statelessness and Inclusion’ onvoldoende kenbaar heeft betrokken, zodat op dat punt niet van de Afdelingsjurisprudentie kan worden uitgegaan, volgt de rechtbank verder niet. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 30 december 2020 wel degelijk het door eiser aangehaalde rapport betrokken. Zij heeft daarover namelijk geoordeeld dat dit in de kern niet anders dan een juridische argumentatie en conclusie inhoudt die door de Afdeling gelet op wat daarvoor in de uitspraak is besproken wordt verworpen. [9] Daarmee heeft de Afdeling er blijk van gegeven het rapport inhoudelijk te hebben betrokken bij haar uitspraak en kenbaar gemotiveerd waarom dit haar oordeel niet anders maakt. De rechtbank ziet dus geen reden om met betrekking tot dat rapport niet uit te gaan van de rechtspraak van de Afdeling. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Is de intrekking van het Nederlanderschap in strijd met artikel 7, eerste lid, aanhef en onder d, van het Europees Verdrag inzake Nationaliteit (EVN)
7. Eiser betoogt dat de intrekking van het Nederlanderschap in strijd is met artikel 7, eerste lid, aanhef en onder d, van het EVN. De staatssecretaris heeft namelijk niet beoordeeld of eiser een essentieel belang van de Nederlandse Staat heeft geschaad, terwijl die beoordeling wel is vereist om het Nederlanderschap in te mogen trekken.
7.1.
De rechtbank overweegt dat in artikel 7, eerste lid, van het EVN staat dat een staat die partij is bij dat verdrag, niet in zijn nationale wetgeving mag voorzien in het verlies van nationaliteit van rechtswege of op initiatief van de staat, behoudens in een aantal gevallen, die staan opgenomen in sub a tot en met g. Eiser beroept zich op artikel 7, eerste lid, aanhef en onder d, van het EVN. Daarin staat opgenomen dat één van de gevallen waarin een verdragspartij wel mag voorzien in het verlies van nationaliteit van rechtswege of (zoals hier van belang) op initiatief van de staat die partij is, het geval is dat sprake is van gedrag dat de essentiële belangen van de staat die partij is ernstig schaadt.
7.2.
De rechtbank volgt het betoog van de staatssecretaris dat uit de wetsgeschiedenis van de RWN volgt dat in de intrekkingsgrond van artikel 14 van de RWN besloten ligt dat bij intrekking van het Nederlanderschap de essentiële belangen van de Nederlandse Staat zijn geschaad. [10] Daar staat immers opgenomen (onderstreping door de rechtbank):
Artikel 14, tweede lid, aanhef en onder b, bepaalt voorts dat bij de veroordeling op grond van een terroristisch misdrijf het Nederlanderschap kan worden ontnomen. In artikel 83 van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht worden de misdrijven opgesomd die, indien zij zijn begaan met een terroristisch oogmerk, gelden als terroristisch misdrijf. Onder een terroristisch oogmerk dient volgens artikel 83a van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht te worden verstaan «het oogmerk om de bevolking of een deel der bevolking van een land ernstige vrees aan te jagen, dan wel een overheid of internationale organisatie wederrechtelijk te dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden, dan wel de fundamentele politieke, constitutionele, economische of sociale structuren van een land of een internationale organisatie ernstig te ontwrichten of te vernietigen».
Artikel 14, tweede lid, aanhef en onder c, bepaalt voorts dat het Nederlanderschap kan worden ingetrokken van de persoon die onherroepelijk is veroordeeld wegens een misdrijf dat soortgelijk is aan een van de misdrijven, bedoeld onder a of b, en waartegen de strafwet van de overige Rijksdelen straf bedreigt.
Dat betrokkene de essentiële belangen van het Koninkrijk heeft geschaad is in deze gevallen reeds gebleken uit de onherroepelijke veroordeling.Voorgesteld wordt om niet aan de veroordeling door de rechter zelf het verlies van het Nederlanderschap te verbinden. Het gaat hier om een ordemaatregel waaraan een zelfstandige beoordeling van alle relevante feiten en omstandigheden vooraf dient te gaan. De Minister beoordeelt of de schending van de essentiële belangen van het Koninkrijk dermate ernstig is, dat de intrekking van het Nederlanderschap hiervan het gevolg dient te zijn.
In het bestreden besluit is de staatssecretaris verder ingegaan op de vraag hoe ernstig de schending van de essentiële belangen van het Koninkrijk in het geval van eiser is. Zo overweegt de staatssecretaris dat terroristische misdrijven worden gerekend tot de zwaarste categorie van misdrijven en dat eiser met zijn gedrag zijn band met het Koninkrijk heeft opgezegd. De rechtbank wijst er verder op dat ook het EHRM in haar arrest van 25 juni 2020, aanneemt dat terroristische misdrijven het fundament van de democratie ondermijnen. [11] Daarin ziet de rechtbank een serieuze aanwijzing dat bij dergelijke misdrijven altijd sprake is van een ernstige schending van de essentiële belangen van het Koninkrijk. Ook de Afdeling neemt in haar uitspraak van 30 april 2021 aan dat bij deelname aan een organisatie die als oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven (
of analoog: het zelf plegen van terroristische misdrijven) sprake is van gedrag dat is gericht tegen de vitale belangen van Nederland. [12] Deze beroepsgrond slaagt niet.
Is sprake van een functioneel onweerlegbare rechtspresumptie, in strijd met het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel?
8. Eiser betoogt dat sprake is van een functioneel onweerlegbare rechtspresumptie, in strijd met het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel. In zaken als de onderhavige volgt namelijk in de praktijk automatisch een intrekking van het Nederlanderschap op de strafrechtelijke veroordeling, omdat wordt aangenomen dat (bipatride) Nederlanders die veroordeeld zijn voor een terroristisch misdrijf, hun band met Nederland hebben verbroken. Dat is in strijd met het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel en doeltreffendheidsbeginsel, artikel 47 van het EU Handvest en artikel 13 van het EVRM, aldus eiser.
8.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De staatssecretaris stelt zich naar het oordeel van de rechtbank namelijk terecht op het standpunt dat het uitgangspunt weliswaar is dat het Nederlanderschap wordt ingetrokken in het geval iemand onherroepelijk veroordeeld is voor een terroristisch misdrijf, maar dat daarvan kan worden afgezien in het geval sprake is van (zeer) bijzondere omstandigheden die in de weg staan aan een intrekking. Dat dit het uitgangspunt is, is begrijpelijk nu ook het EHRM aanneemt dat terroristische misdrijven het fundament van de democratie ondermijnen, zoals hiervoor ook al opgemerkt. Of sprake is van bijzondere omstandigheden beoordeelt de staatssecretaris in het kader van de belangenafweging die wordt voorgeschreven door artikel 68a van het BVVN. Daar gaat de rechtbank hieronder nader op in. Dat de staatssecretaris in de praktijk nooit heeft afgezien van een intrekking van het Nederlanderschap heeft eiser slechts gesteld, maar niet onderbouwd. Dat sprake is van een functioneel onweerlegbare rechtspresumptie, volgt de rechtbank dus niet.
Is de intrekking van het Nederlanderschap in strijd met de belangenafweging zoals voorgeschreven door artikel 68a van het BVVN?
9. Eiser betoogt dat de staatssecretaris ten onrechte geen volledige (Unierechtelijke) evenredigheidsbeoordeling heeft verricht. Het standpunt van de staatssecretaris dat sprake dient te zijn van bijzondere omstandigheden of prangende humanitaire redenen, voordat de intrekking achterwege wordt gelaten, is in strijd met artikel 68a van het BVVN en het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel. Ook hier is sprake van een onweerlegbare rechtspresumptie, omdat de staatssecretaris in de praktijk bij geen enkele bijzondere omstandigheid afziet van de intrekking van het Nederlanderschap. De staatssecretaris heeft verder onvoldoende gereageerd op de door eiser in bezwaar naar voren gebrachte bijzondere omstandigheden. Eiser betoogt in dat kader dat zijn band met Nederland niet is verbroken en ondanks de gepleegde misdrijven in stand is gebleven. [13] Dat heeft de staatssecretaris volgens eiser ten onrechte niet beoordeeld. Verder heeft de staatssecretaris onvoldoende gekeken naar de vergaande gevolgen van het intrekkingsbesluit, zoals het verlies van sociale zekerheid, de zorgverzekering en huisvesting. De staatssecretaris heeft ook onvoldoende betrokken dat de intrekking van het Nederlanderschap zal leiden tot scheiding van eisers Nederlandse kinderen. Eiser benadrukt in dat kader met name zijn hechte banden met zijn minderjarige zoon [naam zoon] . Gelet op de concrete (strafbare) gedragingen van eiser, de strafmaat en strafoplegging, de spijtbetuiging van eiser en het goede resocialisatietraject dat eiser heeft doorlopen, kan geen zwaarwegend gewicht worden toegekend aan de belangen van de Nederlandse staat ter bescherming van de openbare orde en nationale veiligheid, aldus eiser. De staatssecretaris heeft in het kader van de actualiteitstoets ook onvoldoende beoordeeld of eiser aannemelijk heeft gemaakt dat hij gederadicaliseerd is en daarmee geen gevaar meer vormt voor de nationale veiligheid. [14] De staatssecretaris heeft in dat kader ten onrechte zwaar gewicht toegekend aan de proceshouding van eiser in de strafprocedure en heeft ten onrechte overwogen dat de dreiging die van eiser uitgaat lang tot zeer lang actueel blijft. De staatssecretaris heeft ook miskend dat eisers medische situatie, zijn hartproblemen en het stoppen van de zorgverzekering als gevolg van het intrekken van het Nederlanderschap, moeten worden aangemerkt als zeer prangende humanitaire redenen.
9.1.
De rechtbank overweegt dat het Hof van Justitie in het arrest Rottman heeft overwogen dat, als intrekking van de nationaliteit tot gevolg heeft dat de betrokkene het burgerschap van de Unie verliest, de autoriteiten moeten nagaan of de intrekking evenredig is. [15] Daarom moet de rechter bij toetsing van een intrekking van een nationaliteit rekening houden met de gevolgen voor betrokkene en zijn gezinsleden. In dit verband moet de rechter met name nagaan of het verlies van de rechten van een Unieburger gerechtvaardigd is in het licht van de ernst van het gedrag van betrokkene en het tijdsverloop tussen de naturalisatie en de intrekking. De intrekking van het Nederlanderschap op grond van artikel 14, tweede lid, van de RWN is verder een discretionaire bevoegdheid van de staatssecretaris. De (beperkte) discretionaire ruimte die de staatssecretaris heeft, is ingevuld door artikel 68a van het BVVN. Ingevolge die bepaling houdt de staatssecretaris bij intrekking van het Nederlanderschap rekening met onder andere de gevolgen van het verlies van het Unieburgerschap en zeer bijzondere persoonlijke omstandigheden van de betrokkene. De belangenafweging omvat ook een actualiteitstoets, die deel uitmaakt van de belangenafweging, maar geen voorwaarde is voor intrekking van het Nederlanderschap op grond van artikel 14, tweede lid, van de RWN. De actualiteitstoets beperkt zich dus in het kader van de belangenafweging tot de vraag of eiser, gelet op de door hem aangevoerde omstandigheden, aannemelijk heeft gemaakt dat hij is gederadicaliseerd en daarmee geen gevaar meer vormt voor de nationale veiligheid.
9.2.
Naar het oordeel van de rechtbank stelt de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt dat de naar voren gebrachte omstandigheden geen reden zijn om af te zien van intrekking en dat ook een Unierechtelijke evenredigheidsbeoordeling in het nadeel van eiser dient uit te vallen. Niet ten onrechte stelt de staatssecretaris dat de door eiser naar voren gebrachte belangen om het Nederlanderschap te behouden niet opwegen tegen het belang van de staatssecretaris bij het intrekking van het Nederlanderschap wegens de geschonden essentiële belangen.
Hierbij heeft de staatssecretaris niet ten onrechte vooropgesteld dat eiser is veroordeeld voor terroristische misdrijven, die tot de zwaarste categorie van misdrijven gerekend worden. Die veroordeling brengt in beginsel mee dat de band tussen eiser en Nederland niet langer kan bestaan. Met de intrekking van het Nederlanderschap wordt dus tot uitdrukking gebracht dat deze band is verbroken. Hoewel intrekking van het Nederlanderschap een ingrijpende beslissing is, is die beslissing in beginsel gerechtvaardigd, omdat eiser zelf door zijn gedrag dat tot de veroordeling heeft geleid deze band met Nederland heeft “opgezegd”.
Omstandigheden die zich als gevolg van de verbreking van deze band voordoen, zoals verminderde mogelijkheden van contact met familie of vrienden, zijn inherent aan de eigen keuze van een persoon om de band met Nederland te verbreken en zijn dus niet zodanig bijzonder dat zij opwegen tegen het belang van de staatssecretaris bij intrekking. Bovendien volgt uit het besluit tot intrekking van het Nederlanderschap niet dat eiser gescheiden zal worden van zijn kinderen. De stelling van eiser dat hij geen terroristische motieven had en slechts op een bijzondere manier aandacht vroeg voor de situatie van zijn zoon, hoefde voor de staatssecretaris gelet op de aard en de ernst van de misdrijven ook geen reden te zijn om van intrekking af te zien. De staatssecretaris heeft daarbij niet ten onrechte betrokken dat bij de strafrechtelijke veroordeling ongeloofwaardig is geacht dat eiser geen terroristische motieven had. De staatssecretaris stelt zich niet ten onrechte op het standpunt dat de geuite ontkenning van de extremistische motieven afbreuk doet aan de door eiser gestelde inkeer, en dat zelfs als sprake zou zijn van dergelijke inkeer, dat onvoldoende is om aan te nemen dat de band met Nederland weer is hersteld dan wel dat die inkeer niet zwaarder weegt dan het belang van de Nederlandse Staat bij het intrekking van de aan eiser verleende Nederlandse nationaliteit. Hoewel het recidiverisico wordt ingeschat als laag, mocht de staatssecretaris meewegen dat eiser eerder heeft gerecidiveerd en dat het lage recidiverisico dus niet dusdanig bijzonder is dat om die reden moet worden afgezien van intrekking van het Nederlanderschap. Voor zover de reclassering moet worden aangemerkt als deskundige, merkt de rechtbank op dat ook uit die rapporten niet blijkt dat sprake is van deradicaliseren, maar blijkt uit die rapporten dat het risico op recidive wordt ingeschat als laag. De staatssecretaris heeft dat lage risico niet ten onrechte niet doorslaggevend geacht. De staatssecretaris stelt zich verder niet ten onrechte op het standpunt dat het feit dat eiser zijn leven na zijn invrijheidsstelling weer op de rit probeert te krijgen geen reden is om af te zien van intrekking van het Nederlanderschap, omdat dit sowieso van eiser mocht worden verwacht na zijn detentie. De staatssecretaris heeft daarin dus niet ten onrechte een onvoldoende bijzondere omstandigheid gezien. De staatssecretaris stelt zich tot slot terecht op het standpunt dat door eiser niet is onderbouwd waarom zijn medische behandeling afhankelijk is van het hebben van de Nederlandse nationaliteit en dat niet is onderbouwd waarom een gebrek aan medicatie en psychologische behandeling voor eiser op medisch vlak tot voorkomende problemen, en zo ja, welke problemen, zou leiden.
9.3.
Gelet op al het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt stelt dat de belangenafweging in het kader van het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel in het nadeel van eiser uitvalt, gelet op de aard van de intrekkingsgrond, de concrete gedragingen van eiser zoals blijkend uit de uitspraken in zijn strafzaak, zijn onherroepelijke veroordeling en zijn overige omstandigheden. Voorts mocht de staatssecretaris zich op het standpunt stellen dat de intrekking niet wegens zeer bijzondere omstandigheden achterwege diende te blijven. De beroepsgrond slaagt niet.
Is de intrekking van het Nederlanderschap in strijd met artikel 8 van het EVRM?
Het recht op familieleven in de zin van artikel 8 van het EVRM
10. Eiser betoogt dat de staatssecretaris ten onrechte overweegt dat het bestreden besluit geen inbreuk maakt op het familieleven dat eiser met zijn kinderen uitoefent. De staatssecretaris miskent namelijk dat het besluit tot intrekking van zijn Nederlanderschap tot gevolg heeft dat aan hem een terugkeerbesluit en een inreisverbod zijn opgelegd. De intrekking heeft dus meer effect dan alleen een element van eisers identiteit (zijnde zijn nationaliteit).
10.1.
De staatssecretaris stelt zich op het standpunt dat het familieleven van eiser niet wordt geraakt door het bestreden besluit. Eiser dient namelijk niet als gevolg van het bestreden besluit Nederland (en dus zijn kinderen) te verlaten. De staatssecretaris wijst in dit kader op het arrest Ghoumid en anderen tegen Frankrijk. [16]
10.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank volgt het standpunt van de staatssecretaris dat het terugkeerbesluit en inreisverbod geen rechtsgevolg zijn van het in deze zaak bestreden besluit. Dat eiser, zoals hij betoogt, als gevolg van dat besluit gescheiden zal worden van zijn (deels minderjarige) kinderen kan dus ook niet in deze zaak aan de orde gesteld worden. De rechtbank kan dan ook in deze zaak geen oordeel geven over de vraag of het terugkeerbesluit en inreisverbod in strijd zijn met artikel 8 van het EVRM, gelet op het recht op familieleven van eiser. De rechtbank zal dat wel doen in het gelijktijdig behandelde beroep tegen het terugkeerbesluit en inreisverbod.
Het recht op privéleven in de zin van artikel 8 van het EVRM
10.3.
Eiser betoogt dat het bestreden besluit een ongerechtvaardigde inbreuk maakt op zijn recht op privéleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. Volgens eiser is de intrekking van zijn Nederlanderschap arbitrair wegens het ontbreken van een volledige belangenafweging. Door aan te nemen dat de band met Nederland definitief is verbroken enkel door de veroordeling, en dat de intrekking daar uiting aan geeft, zonder daarbij ex nunc een Unierechtelijke actualiteitstoets uit te voeren blijft een theoretisch en illusoir rechtsmiddel over, waarbij de belangen van eiser niet kenbaar en inzichtelijk bij de beoordeling worden betrokken.
10.4.
De rechtbank overweegt dat uit de uitspraak van 11 mei 2022 [17] volgt dat de Afdeling voortaan bij het beantwoorden van de vraag of artikel 8 van het EVRM zich verzet tegen de intrekking van het Nederlanderschap zal uitgaan van het toetsingskader dat het EHRM heeft toegepast in het arrest Usmanov. [18] Daarom beoordeelt de Afdeling eerst of de intrekking een inmenging in het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op respect voor het privéleven is. Bepalend hierbij is of de intrekking negatieve gevolgen heeft voor het privéleven van de betrokkene. [19] Als de intrekking een inmenging is, zal de Afdeling beoordelen of deze gerechtvaardigd is. Hierbij gaat het om de vraag of de intrekking voorzien is bij wet, of de betrokkene de intrekking bij de rechter heeft kunnen aanvechten, of de intrekkingsprocedure met voldoende waarborgen is omkleed, of de staatssecretaris zorgvuldig heeft gehandeld en snel genoeg tot intrekking is overgegaan [20] en ten slotte of de staatssecretaris de intrekkingsbevoegdheid niet willekeurig heeft toegepast. [21]
10.5.
Gelet op het in 10.4 beschreven (en op het arrest Usmanov gebaseerde) toetsingskader heeft de staatssecretaris zijn standpunt dat artikel 8 van het EVRM niet in de weg staat aan de intrekking van het Nederlanderschap van eiser voldoende gemotiveerd. Uit onder meer het arrest Ghoumid volgt dat iemands nationaliteit onderdeel vormt van zijn of haar privéleven. De intrekking van het Nederlanderschap heeft dan ook negatieve gevolgen voor het privéleven van eiser. Dit maakt dat de intrekking een inmenging is in het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op respect voor het privéleven. In het bestreden besluit heeft de staatssecretaris dat ook niet betwist. Deze intrekking is voorts gebaseerd op een bij wet voorziene regeling – namelijk artikel 14, tweede lid, aanhef en onder d, van de RWN – en eiser heeft deze bij de rechter kunnen aanvechten. De staatssecretaris heeft de intrekking van het Nederlanderschap gelet op de onder 9.2 beschreven evenredigheidstoets ook niet willekeurig toegepast. Ook heeft de staatssecretaris de intrekking van het Nederlanderschap voor eiser en zijn belangen, waaronder de duur van zijn verblijf in Nederland, zijn medische situatie en zijn huisvesting, voldoende afgewogen tegen de aard en ernst van de door hem gepleegde misdrijven. Daarbij heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat de intrekking van het Nederlanderschap niet direct tot gevolg heeft dat eiser Nederland moet verlaten. Aan de zijde van de staatssecretaris weegt hij mee dat de inmenging is geoorloofd omdat deze bij wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, en de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. De rechtbank concludeert dan ook de staatssecretaris zich terecht op het standpunt stelt dat de intrekking van het Nederlanderschap weliswaar een inmenging oplevert in het recht op privéleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM, maar dat die inmenging gerechtvaardigd is. Eiser kan de volle omvang van de beoordeling van de staatssecretaris ook aan de rechtbank voorleggen. Anders dan eiser stelt is de rechtbank daarom van oordeel dat niet slechts een ‘theoretisch en illusoir’ rechtsmiddel is overgebleven.

Conclusie en gevolgen

11. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. De staatssecretaris mocht het Nederlanderschap van eiser intrekken. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.
11.1.
De rechtbank stelt vast dat de op 27 september 2024 getroffen ordemaatregel op grond van artikel 8:85, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht met het doen van deze uitspraak van rechtswege vervalt. In de uitspraak die betrekking heeft op de ordemaatregel was nog geen oordeel gegeven met betrekking tot de proceskosten. De rechtbank ziet aanleiding om de staatssecretaris te veroordelen in de door eiser in dat kader gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 907 (1 punt voor het indienen van een verzoek om een voorlopige voorziening).
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart beroep ongegrond;
- veroordeelt de staatssecretaris tot betaling van de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 907.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.A.M. van Boetzelaer-Gulyas, voorzitter, en mr. G.A. van der Straaten en mr. G.J.H. Boerhof, leden, in aanwezigheid van mr. P.I. van der Meer, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 21 mei 2025.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan (voor zover in deze uitspraak op het beroep is beslist) een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

3.Eiser verwijst ter onderbouwing van zijn standpunt naar een uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven van 21 juli 2017, ECLI:NL:CBB:2017:277, een uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 31 maart 2003, ECLI:NL:RBSGR:2003:AF8269 en de noot van B.W.N. de Waard bij de uitspraak van de Afdeling van 20 december 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AZ5171.
4.Vergelijk Hoge Raad 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:672.
5.Institute on Statelessness and Inclusion, juli 2020: Deprivation of nationality as a national security measure: An assessment of the compliance of the Netherlands with international human rights standards.
6.Zie bijvoorbeeld ABRvS 30 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:3045 of ABRvS 28 juni 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2366.
7.Europees Hof voor de Rechten van de Mens, 8 juni 1976, ‘Engel en anderen tegen Nederland’, ECLI:CE:ECHR:1976: 0608JUD000510071.
8.Zie bijvoorbeeld ECLI:NL:RVS:2024:3604, ECLI:NL:RVS:2023:2366, ECLI:NL:RVS:2023:2093, ECLI:NL:RVS:2022:2861, ECLI:NL:RVS:2022:1745, ECLI:NL:RVS:2024:2458, ECLI:NL:RVS:2022:2861 en ECLI:NL:RVS:2020:3045. 25 juni 2020, Ghoumid e.a. tegen Frankrijk, ECLI:CE:ECHR:2020:0625JUD005227316, onder 63 tot en met 74.
10.De staatssecretaris wijst in dit kader op Kamerstukken II 2008-09, 31 813 (R1873), nr. 3, p. 7-8.
11.25 juni 2020, Ghoumid e.a. tegen Frankrijk, ECLI:CE:ECHR:2020:0625JUD005227316, onder 72.
12.ABRvS 30 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:926, r.o. 9.1.
13.Eiser verwijst ter onderbouwing van zijn standpunt naar ABRvS 26 juni 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2458.
14.Eiser verwijst ter onderbouwing van zijn standpunt naar ABRvS 26 juni 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2458.
15.HvJ 2 maart 2010, ECLI:EU:C:2010:104.
16.EHRM 25 juni 2020, Ghoumid en anderen tegen Frankrijk, ECLI:EU:C:2020: 0625JUD005227316.
18.EHRM 22 december 2020, ECLI:CE:ECHR:2020:1222JUD004393618.
19.Punten 58-62 van het arrest Usmanov.
20.Punt 63 van het arrest Usmanov.
21.Punt 73 van het arrest Usmanov Vergelijk ook punt 51 en 52 van het arrest Ghoumid.