Uitspraak
uitspraak van de meervoudige kamer van 21 mei 2025 in de zaak tussen
[eiser] , v-nummer: [nummer] , eiser
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid
Inleiding
Beoordeling door de rechtbank
ne bis in idembeginsel en het verbod op discriminatie. Daarna, onder 7 tot en met 7.2, gaat de rechtbank in op de vraag of de intrekking van het Nederlanderschap in strijd is met artikel 7, eerste lid, aanhef en onder d, van het Europees Verdrag inzake Nationaliteit (EVN). Onder 8 en 8.1 gaat de rechtbank in op de vraag of sprake is van een functioneel onweerlegbare rechtspresumptie die in strijd is met het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel. Onder 9 tot en met 9.3 gaat de rechtbank in op de vraag of de intrekking van het Nederlanderschap in strijd is met de belangenafweging zoals voorgeschreven door artikel 68a van het Besluit Verkrijging en Verlies Nederlanderschap (BVVN). Tot slot gaat de rechtbank onder 10 tot en met 10.5 in op de vraag of de intrekking van het Nederlanderschap in strijd is met artikel 8 van het EVRM.
ne bis in idembeginsel). Hoewel de staatssecretaris heeft verwezen naar vaste rechtspraak van de Afdeling, heeft eiser gemotiveerd aangegeven waarom die rechtspraak onjuist is. Eiser betoogt verder dat de intrekking van het Nederlanderschap in strijd is met het verbod op discriminatie. Alleen van Nederlanders die naast hun Nederlandse nationaliteit nog een andere nationaliteit hebben, kan het Nederlanderschap worden ingetrokken. Eiser heeft in bezwaar gemotiveerd aangevoerd waarom de rechtspraak van de Afdeling waar de staatssecretaris naar verwijst, niet houdbaar is. Hoewel de Afdeling verder het door eiser aangehaalde rapport van het ‘Institute on Statelessness and Inclusion’ wel heeft betrokken, heeft zij dat niet met een kenbare motivering gedaan. [5] De staatssecretaris kon daarom niet met een enkele verwijzing naar de rechtspraak van de Afdeling voorbijgaan aan dat rapport.
ne bis in idembeginsel, wanneer een vreemdeling al strafrechtelijke consequenties heeft ondervonden als gevolg van zijn handelen. De rechtbank ziet in de door eiser in bezwaar aangevoerde, en in beroep herhaald en ingelaste, gronden onvoldoende aanleiding om tot een ander oordeel te komen dan de Afdeling heeft gedaan. Daarbij betrekt de rechtbank dat de Afdeling haar oordeel meermaals heeft herhaald en dat ook het EHRM de intrekking van de nationaliteit niet als punitieve sanctie heeft aangemerkt. [8] Dat, zoals eiser stelt, het EHRM een ander gewicht toe zou kennen aan de classificatie van de maatregel naar nationaal recht en dan mogelijk tot een andere conclusie zou komen dan de Afdeling, volgt de rechtbank dus niet. Dat, zoals eiser stelt, de intrekking van het Nederlanderschap moet worden aangemerkt als strafrechtelijke sanctie omdat het een algemeen verbindend karakter heeft, een bestraffend en afschrikkend doel heeft en omdat het streeft naar bescherming van openbare orde en nationale veiligheid van Nederland, volgt de rechtbank gelet op het voorgaande eveneens niet. Ook ziet de rechtbank niet dat de intrekking zou zijn gericht op leedtoevoeging. In de besluitvorming wordt bij herhaling tot uitdrukking gebracht dat ervan wordt uitgegaan dat eiser door zijn gedrag zijn banden met Nederland heeft verbroken. Het uitgangspunt is om die verbroken band vast te stellen. De rechtbank ziet niet in hoe eiser daaruit afleidt dat de besluitvorming is gericht op het toevoegen van leed. Deze beroepsgrond slaagt niet.
of analoog: het zelf plegen van terroristische misdrijven) sprake is van gedrag dat is gericht tegen de vitale belangen van Nederland. [12] Deze beroepsgrond slaagt niet.