9.3.De rechtbank overweegt dat dringende redenen om van terugvordering af te zien slechts kunnen zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat zijn medische klachten het gevolg zijn van, of in onaanvaardbare mate zijn verergerd door de terugvordering. Deze beroepsgrond treft dan ook geen doel.
10. Op basis van het voorgaande is het beroep ongegrond.
Gelet op 9.2. bestaat aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiser.
Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525,-).
11. Verweerder heeft op 19 december 2019 een Rapportage Boete opgesteld en op basis hiervan aan eiser bekend gemaakt het voornemen te hebben eiser een boete op te leggen. Eiser heeft op 3 januari 2020 zijn zienswijze hiertegen ingediend. Verweerder heeft vervolgens in het primair besluit een boete opgelegd. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt waarna verweerder in het bestreden besluit op het bezwaar heeft beslist.
12. Verweerder stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt - onder verwijzing naar jurisprudentie van de CRvB - dat bij schending van de inlichtingenplicht verwijtbaarheid geen rol speelt. De inlichtingenplicht is een objectief geformuleerde verplichting (ECLI:NL:CRVB:2018:1060). In deze uitspraak van de CRvB wordt verwezen naar de omvang en het terugkerend karakter van deze bijschrijvingen op de bankrekening van belanghebbende, met als gevolg dat deze moeten worden aangemerkt als inkomen over de maanden waarin deze hebben plaatsgevonden. Uitgaande van deze jurisprudentie stelt verweerder dat het eiser redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat de stortingen en bijschrijvingen van invloed konden zijn op zijn recht op bijstand zodat eiser zijn inlichtingenplicht heeft geschonden.
Nu de schending van de inlichtingenplicht voor verweerder vaststaat, staat eveneens vast dat dit boetewaardig gedrag is. De boete is op juiste wijze afgestemd. Er is uitgegaan van normale verwijtbaarheid en er is berekend dat de boete binnen 12 maanden kan worden terugbetaald. Verweerder is van mening dat de boete evenredig is en terecht is opgelegd.
13. Eiser handhaaft zijn standpunt dat hij de inlichtingenplicht niet heeft geschonden met als gevolg dat er geen grondslag is voor de intrekking over bovengenoemde periode en de terugvordering. Eiser verwijst in het onderhavig beroep nogmaals naar de feiten en omstandigheden zoals aangevoerd in beroep gericht tegen de intrekking en terugvordering.
Eiser heeft ter zitting aangevoerd dat hij de berekening niet betwist, maar dat niet wordt voldaan aan de bewijslast. De boete kan alleen worden opgelegd als verweerder kan bewijzen dat eiser de algemene kas heeft benadeeld door geen melding te doen van de kasstortingen. Verweerder moet bewijzen dat eiser beschikking had over inkomen en middelen die van de bijstandsuitkering hadden moeten worden afgetrokken. Verweerder is niet in deze bewijsopdracht geslaagd met als gevolg dat de boete geen stand kan houden.
Verder wijst eiser erop dat verweerder op grond van zijn beleidsregels ook had kunnen volstaan met een waarschuwing, indien de schending van de inlichtingenplicht zonder benadeling is gebleven en geen sprake is van recidive.
De rechtbank overweegt als volgt.
14. Op grond van artikel 18a van de PW legt het college een bestuurlijke boete op, indien de belanghebbende de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Voor een weergave van de relevante wetgeving en uitgangspunten bij de beoordeling van de evenredigheid van een bestuurlijke boete wordt verwezen naar de overwegingen 5.1 tot en met 5.11 van de uitspraak van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:12, en de tekst van artikel 18a van de PW en van de artikelen 2 en 2a van het Boetebesluit socialezekerheidswetten, zoals deze per 1 januari 2017 luiden. 15. Vaststaat dat eiser de stortingen op zijn bankrekeningen niet aan verweerder heeft gemeld. Stortingen op eigen rekening zijn onmiskenbaar van belang voor de vaststelling van (de hoogte van) het recht op bijstand. Eiser had deze dan ook moeten melden. De rechtbank is van oordeel dat eiser door hiervan geen melding te maken de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Uit jurisprudentie, bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 17 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4226, volgt immers dat de inlichtingenverplichting objectief is geformuleerd en dat voor de schending daarvan niet is vereist dat betrokkene enig verwijt treft. Op grond van jurisprudentie (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 21 juli 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2451), levert een schending van de inlichtingenverplichting in het geding over de opgelegde boete niet zonder meer een vaststaand gegeven op, omdat het daarbij gaat om een bestraffende sanctie. In wat eiser heeft aangevoerd is echter geen grond gelegen voor het oordeel dat hij in dit kader wel heeft voldaan aan de wettelijke inlichtingenverplichting. Hij had immers melding moeten maken van de stortingen. 16. Nu de overtreding van de inlichtingenplicht heeft geleid tot een benadelingsbedrag hoger dan € 150,- en ook overigens niet is voldaan aan artikel 2aa van het Boetebesluit socialezekerheidswetten was verweerder niet bevoegd tot het geven van (slechts) een waarschuwing zoals door eiser betoogd.
Gelet op het voorgaande was verweerder in beginsel gehouden met toepassing van artikel 18a van de PW een boete op te leggen van ten hoogste het vastgestelde benadelingsbedrag.
17. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder bij het opleggen van de boete terecht uitgegaan van normale verwijtbaarheid. Dat van verminderde verwijtbaarheid dient te worden uitgegaan is door eiser niet onderbouwd. Gelet op jurisprudentie van CRvB (ECLI:NL:CRVB:2015:1807) is 50% van het benadelingsbedrag een passend uitgangspunt bij de afstemming van de boete op het aspect van verwijtbaarheid. Dit leidt in beginsel tot een boete van 50% van het benadelingsbedrag van € 15.664,24, zijnde € 7.832,12. Sinds 1 januari 2017 geldt een maximale boete van € 5.800,- bij een benadelingsbedrag hoger dan € 11.600,-. 18. Op grond van jurisprudentie (ECLI:NL:CRVB:2016:9) dient bij normale verwijtbaarheid de boete binnen twaalf maanden kunnen worden voldaan. Hierbij wordt ervan uitgegaan dat 10% van de voor betrokkene geldende bijstandsnorm volledig beschikbaar is of wordt aangewend voor het betalen van de boete. Verweerder heeft de boete gematigd door deze af te stemmen op de toepasselijke bijstandsnorm van € 1.052,32 per maand en deze (naar beneden afgerond) vastgesteld op maximaal twaalf maal € 105,23 = € 1.26276. Dit acht de rechtbank navolgbaar en passend. Hiermee is naar het oordeel van de rechtbank voldoende rekening gehouden met de financiële omstandigheden van eiser. 19. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.