ECLI:NL:RBOBR:2022:3463

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
22 augustus 2022
Publicatiedatum
22 augustus 2022
Zaaknummer
21/627
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen WOZ-waarde woning en verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn

In deze uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant op 22 augustus 2022, wordt het beroep van eiser tegen de vastgestelde WOZ-waarde van zijn woning behandeld. De heffingsambtenaar had de WOZ-waarde vastgesteld op € 326.000, welke later verlaagd werd naar € 315.000 na bezwaar. Eiser betwistte deze waardering en stelde dat zijn eigen verkoopcijfer van € 414.000 niet correct was geïndexeerd. De rechtbank oordeelt dat eiser niet voldoende heeft aangetoond dat de vastgestelde waarde te hoog is. De rechtbank wijst erop dat de heffingsambtenaar zijn waardering voldoende heeft onderbouwd met een taxatie en het eigen verkoopcijfer. Eiser wordt niet toegestaan om nieuwe beroepsgronden aan te voeren tijdens de zitting, omdat hij eerder de gelegenheid heeft gehad om zijn argumenten schriftelijk in te dienen. De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is en wijst het verzoek om schadevergoeding toe wegens schending van de redelijke termijn in de bezwaarfase, ondanks dat deze schending mede te wijten is aan het procesgedrag van eiser. Eiser ontvangt een schadevergoeding van € 500 en de heffingsambtenaar moet het griffierecht en proceskosten vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 21/627

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 augustus 2022 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Oost-Brabant(de heffingsambtenaar)
(gemachtigde: [gemachtigde] ).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de hoogte van de WOZ-waarde van zijn woning aan de [adres] .
1.1.
De heffingsambtenaar heeft de WOZ-waarde met de beschikking van 29 februari 2020 vastgesteld op € 326.000. De waarde is vastgesteld per waardepeildatum 1 januari 2019 en toestandspeildatum 1 januari 2020 geldend voor het kalenderjaar 2020. Met deze waardevaststelling is aan eiser ook de aanslagen in de onroerendezaakbelastingen en de watersysteemheffing gebouwd voor het jaar 2020 opgelegd.
1.2.
De heffingsambtenaar heeft met de uitspraak op bezwaar van 24 januari 2021 de waarde van de woning verlaagd naar € 315.000 en de aanslagen OZB en watersysteemheffing gebouwd overeenkomstig de waarde verminderd. De heffingsambtenaar heeft ook de proceskosten van eiser vergoed tot een bedrag van € 594,13.
1.3.
De heffingsambtenaar heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift en een aanvullend verweerschrift.
1.4.
Eiser heeft hierop gereageerd en verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep op 18 juli 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: [naam] , als waarnemer van eisers gemachtigde, en de gemachtigde van de heffingsambtenaar.

Feiten

2. Eiser is eigenaar van de woning, een vrijstaande woning uit 1965. De woning heeft een inhoud van 478 m³, twee aanbouwen van respectievelijk 132 m³ en 11 m³, een garage van 38 m2 en een overkapping/luifel van 5 m2. De grond bij de woning heeft een oppervlakte van 370 m2.

Beoordeling door de rechtbank

Het beroep tegen de vastgestelde waarde
3. Het beroep is ongegrond
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4. De heffingsambtenaar moet aannemelijk maken dat hij de waarde van de woning niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. De beantwoording van de vraag of de heffingsambtenaar dat met succes heeft gedaan, hangt ook af van wat eiser daartegen heeft aangevoerd. De heffingsambtenaar onderbouwt dat de vastgestelde waarde (€ 345.000) niet te hoog is door allereerst te verwijzen naar het op 11 december 2020 gerealiseerde eigen verkoopcijfer van € 414.000 dat door de heffingsambtenaar per de waardepeildatum is geïndexeerd op € 361.000. De heffingsambtenaar onderbouwt zijn standpunt vervolgens met de taxatie van taxateur D. van der Heijden-Gloudemans van 22 april 2021 waarbij de getaxeerde waarde uitkomt op (afgerond) € 353.000. Eiser bepleit een waarde van € 297.000 op basis van de taxatie van taxateurs E.M.J. Brandsen en A. de Bok van 27 oktober 2020.
5. De heffingsambtenaar onderbouwt zijn waardestandpunt allereerst met het eigen geïndexeerde verkoopcijfer van de woning. In het geval waarin de woning kort na de waardepeildatum is gekocht, moet er in de regel van worden uitgegaan dat de WOZ-waarde daarvan – die immers, kort gezegd, de prijs is die de meestbiedende gegadigde daarvoor zou willen betalen – overeenkomt met de betaalde prijs. Dat is alleen anders als een partij feiten of omstandigheden stelt en aannemelijk maakt waaruit volgt dat de koopsom niet de waarde in het economisch verkeer weergeeft. [1] Eiser is daarin niet geslaagd. Weliswaar is sprake van een tijdsverloop van meer dan twaalf maanden tussen de waardepeildatum en de datum waarop het verkoopcijfer is gerealiseerd, maar enkel dat maakt het verkoopcijfer niet onbruikbaar. [2] Daar komt bij dat in het jaar 2019 – dus voorafgaand aan de toestandspeildatum – de woning grondig is gerenoveerd wat logischerwijs het gerealiseerde verkoopcijfer in positieve zin heeft beïnvloed. Dat maakt dat het eigen verkoopcijfer in dit geval zich beter dan toepassing van de vergelijkingsmethode leent om te beoordelen of de vastgestelde waarde niet te hoog is.
5.1.
Eiser heeft aangevoerd dat niet inzichtelijk is hoe de verschillen in de KOUDVfactoren zijn gecorrigeerd, dat de staat van onderhoud van de woning gemiddeld is en dat onvoldoende rekening is gehouden met de ligging van het object aan de achterzijde van een bedrijventerrein. De staat van onderhoud en de ligging zijn echter verdisconteerd in het eigen verkoopcijfer en deze beroepsgronden behoeven daarom geen bespreking. Nu de heffingsambtenaar in zijn primaire onderbouwing van zijn waardestandpunt de waarde niet heeft onderbouwd met vergelijkingsobjecten, hoeft ook de beroepsgrond dat niet inzichtelijk is gemaakt hoe de verschillen in de KOUDV-factoren zijn gecorrigeerd niet besproken te worden.
5.2.
Eiser heeft in beroep aangevoerd dat de heffingsambtenaar niet inzichtelijk heeft gemaakt op welke wijze en met welk percentage hij de transactie heeft geïndexeerd naar waardepeildatum 1 januari 2019.
5.2.1.
De heffingsambtenaar heeft de verkoopprijs geïndexeerd naar de waardepeildatum. De heffingsambtenaar heeft gesteld dat het indexeringspercentage volgt uit een permanente marktanalyse, maar dat verder niet onderbouwd of inzichtelijk gemaakt. Het betoog van eiser, dat de indexering hiermee niet met toetsbare en verifieerbare gegevens is onderbouwd, slaagt. [3] Dat de heffingsambtenaar in het verweerschrift heeft omschreven hoe hij het indexeringspercentage berekent kan niet tot een andere uitkomst leiden, aangezien uit deze toelichting verder niet blijkt op welke concrete marktgegevens die berust. [4] De heffingsambtenaar heeft er nog op gewezen – zo begrijpt de rechtbank – dat hij als enige alternatief ziet om alle onderbouwende verkoopgegevens te overleggen, wat vanwege de veelheid op praktische bezwaren stuit en ook in strijd zou zijn met de tussen hem en de verstrekker van die gegevens (het Kadaster) van toepassing zijnde leveringsvoorwaarden. De rechtbank wijst erop dat in de rechtspraak ook andere alternatieven zijn geaccepteerd. [5]
5.2.2.
Toch leidt het feit dat de indexering niet met toetsbare en verifieerbare gegevens is onderbouwd in dit geval niet tot het oordeel dat de heffingsambtenaar de vastgestelde waarde niet aannemelijk heeft gemaakt. De woning is op 11 december 2020 verkocht voor € 414.000. heffingsambtenaar heeft de waarde geïndexeerd naar € 361.000. De vastgestelde waarde is € 315.000. Het verschil tussen de eigen verkoopprijs en de vastgestelde waarde is dus € 99.000. De rechtbank acht het aannemelijk dat daarmee de waarde-invloed van de indexering gemitigeerd is.
5.3.
De gemachtigde van eiser heeft op de zitting nog een aantal nieuwe beroepsgronden naar voren willen brengen, waaronder de door de heffingsambtenaar gehanteerde maatvoering van de woning. Daarop heeft de rechtbank aan de orde gesteld dat hem door de rechtbank bij brief van 14 mei 2021 het verweerschrift en de taxatie van de heffingsambtenaar is toegestuurd en hij er in die brief op is gewezen dat eiser wordt geacht daar tijdig op te reageren en niet pas op de zitting nieuwe beroepsgronden in te dienen. Vervolgens heeft de rechtbank de gemachtigde van eiser gevraagd of hij een goede reden heeft om deze gronden pas op de zitting aan te voeren waarop hij aangaf dat hij daarvoor geen goede reden heeft. De rechtbank heeft het daarom op de zitting niet toegestaan die gronden alsnog in te dienen dan wel verder toe te lichten, omdat dit anders in strijd zou komen met de goede procesorde. Daarbij heeft de rechtbank betrokken dat zij er al in diverse zaken waarin (het kantoor van) de gemachtigde van eiser als gemachtigde optrad op heeft gewezen dat de zitting er in principe voor dient om te bespreken wat er op tafel ligt, en niet om dan pas geheel nieuwe punten op tafel te leggen. [6] De wijze waarop de gemachtigde van eiser in eerdergenoemde zaken en ook in deze zaak procedeert is niet bevorderlijk voor een goed verloop van de procesgang en een adequate voorbereiding van de rechtbank op de behandeling van de zaak ter zitting. Ook is dit niet in het belang van eiser. Uit de opmerking van de gemachtigde van de gemachtigde van eiser, dat er dan wel hoger beroep wordt ingesteld zodat de gronden alsnog kunnen worden aangevoerd, spreekt naar het oordeel van de rechtbank niet een opstelling die van een professionele gemachtigde mag worden verwacht in een zakelijk geschil. Op deze wijze wordt in voorkomend geval het justitieel apparaat onnodig belast met een extra procesgang die bij een professionele procesvoering achterwege had kunnen blijven. De rechtbank heeft (het kantoor van) de gemachtigde van eiser dit al eerder voorgehouden en roept de gemachtigde van eiser wederom ertoe op om in dit opzicht zijn procesgedrag (danig) te verbeteren. Bij een herhaling van dit of soortgelijk procesgedrag kan de rechtbank besluiten daaraan de gevolgtrekkingen te verbinden die haar geraden voorkomen. [7] Ter voorlichting aan (de gemachtigde van) eiser merkt de rechtbank op dat ook de hoger beroepsrechter zal toetsen of hij zijn beroepsgronden eerder kon indienen en of het laattijdig indienen daarvan zich verdraagt met de goede procesorde. [8]
5.4.
Eiser heeft in bezwaar en beroep een taxatierapport overgelegd waarin wordt gekomen tot een waarde voor eisers woning van € 297.000. De rechtbank stelt vast dat in dit rapport geen uitsplitsing van de relevante waardeonderdelen van de woning naar hoofdbouw, aanbouwen en/of bijgebouwen is opgenomen. Daarom kent de rechtbank aan het taxatierapport van de heffingsambtenaar een groter en doorslaggevend gewicht toe, en heeft eiser met het door hem aangevoerde geen twijfel gezaaid over de juistheid van de door de heffingsambtenaar vastgestelde waarde. De heffingsambtenaar heeft dus aannemelijk gemaakt dat de door hem vastgestelde waarde niet te hoog is.
6. Eiser keert zich ertegen dat in de bezwaarfase slechts 1 uur is vergoed voor het taxatierapport. Over deze beroepsgrond heeft de rechtbank (uitvoerig) geoordeeld in haar uitspraak van 29 april 2022, ECLI:NL:RBOBR:2022:1778. De rechtbank ziet in wat eiser in deze procedure heeft aangevoerd geen aanleiding om anders te oordelen en komt ook hier tot de slotsom dat de heffingsambtenaar – in verband met de gebrekkige kwaliteit van het taxatierapport en de daarover tussen de heffingsambtenaar en (het kantoor van) de gemachtigde van eiser gemaakte afspraken omtrent de vergoeding daarvan – terecht de vergoeding heeft beperkt in de hiervoor genoemde zin.
Verzoek schadevergoeding
7. Eiser heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
7.1.
Gelet op de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad [9] heeft, behoudens bijzondere omstandigheden, voor de berechting van de zaak in eerste aanleg als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn is geschied indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet. In deze termijn is derhalve de bezwaarfase inbegrepen. Als de totale procedure langer heeft geduurd, geldt dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover die langer dan zes maanden heeft geduurd en de beroepsfase voor zover deze meer dan achttien maanden heeft geduurd. Vervolgens wordt als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief gehanteerd van € 500 per half jaar dat de procedure langer dan de redelijke termijn heeft geduurd, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
7.2.
De heffingsambtenaar heeft het bezwaarschrift van eiser ontvangen op 2 maart 2020. De periode tussen deze datum en de uitspraak van de rechtbank is (naar boven afgerond) vijf maanden langer dan twee jaar. De redelijke termijn is dus met (afgerond) zes maanden overschreden. Het beroepschrift van eiser is door de rechtbank ontvangen op 8 maart 2021 en de rechtbank doet heden (op 22 augustus 2022) uitspraak. Daarmee is de redelijke termijn in beroep niet overschreden en is de overschrijding in beginsel dus geheel aan de heffingsambtenaar toe te rekenen.
7.3.
De heffingsambtenaar heeft aangevoerd dat de termijn na de uitnodiging voor de hoorzitting tot de hoorzitting plaats vindt lang is. Eiser heeft verklaard dat het verslag van de hoorzitting van 20 mei 2020 dateert, terwijl eiser binnen zes weken na 29 februari 2020 bezwaar kon maken. De heffingsambtenaar heeft dit niet bestreden. Gelet hierop ziet de rechtbank geen reden met dit tijdsverloop rekening te houden.
7.4.
Ook heeft de heffingsambtenaar aangevoerd dat de zaak is aangehouden in verband met de discussie over de proceskostenvergoeding voor eisers taxatierapporten. De heffingsambtenaar betoogt dat hij hier geen invloed op heeft gehad en het hem evenmin is te verwijten. Volgens de heffingsambtenaar zou de termijn korter zijn geweest, als de zaken niet waren aangehouden. Anders dan de heffingsambtenaar ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat de zaak is aangehouden. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt. De heffingsambtenaar heeft op 5 oktober 2021 verzocht om deze zaken met voorrang op zitting te behandelen. De rechtbank heeft partijen niet geïnformeerd over een voornemen de zaak aan te houden. [10] Ook heeft eiser niet met de aanhouding ingestemd. [11] Daarom ziet de rechtbank geen aanleiding de periode tot haar uitspraak van 29 april 2022 [12] buiten beschouwing te laten. [13]
7.5.
De rechtbank stelt vast dat de heffingsambtenaar eiser bij brief van 26 juni 2020 heeft verzocht om via een opname-app vóór 10 juli 2020 vragen te beantwoorden en foto’s op te sturen. Daarbij is eiser erop gewezen dat het verplicht is de gegevens te verstrekken. Op 20 juli 2020 is nogmaals het verzoek gedaan om de opname-app in te vullen vóór 3 augustus 2020. De rechtbank ziet hierin aanleiding om bij de bepaling van de redelijke termijn de periode van 26 juni 2020 tot 3 augustus 2020 buiten beschouwing te laten.
7.6.
Op 27 oktober 2020 heeft eiser een taxatierapport opgestuurd. De heffingsambtenaar heeft onvoldoende aangevoerd om tot het oordeel te komen dat de indiening daarvan moet leiden tot het verder buiten beschouwing laten van een bepaalde periode voor het bepalen van de redelijke termijn.
7.7.
Dit betekent al met al nog altijd een overschrijding van de redelijke termijn van (afgerond) vijf maanden wat resulteert in een schadevergoeding van € 500. De heffingsambtenaar moet daarom een schadevergoeding betalen van € 500 aan eiser.

Conclusie en gevolgen

8. De rechtbank ziet aanleiding te bepalen dat het griffierecht aan eiser moet worden vergoed [14] en dat eiser een vergoeding voor zijn proceskosten krijgt. Deze vergoeding bedraagt € 759. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt. De gemachtigde van eiser heeft een beroepschrift ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Omdat eiser slechts een vergoeding voor zijn proceskosten krijgt, omdat aan hem een vergoeding voor immateriële schade wordt toegekend, ziet de rechtbank aanleiding om een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak – als bedoeld in onderdeel C1 van de Bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht – te hanteren van 0,5 (licht).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 500,-;
  • draagt de heffingsambtenaar op het betaalde griffierecht aan eiser te vergoeden tot een bedrag van € 49,–;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar tot betaling van € 759,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F. Vink, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Bijleveld, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 22 augustus 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Voetnoten

1.Hoge Raad van 29 november 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA8610.
2.Rechtbank Oost-Brabant 17 juli 2019, ECLI:NL:RBOBR:2019:4276.
3.Rechtbank Oost-Brabant 8 oktober 2021, ECLI:NL:RBOBR:2021:5404 en rechtbank Oost-Brabant 17 februari 2022, ECLI:NL:RBOBR:2022:476.
4.Rechtbank Oost-Brabant 1 juli 2022, ECLI:NL:RBOBR:2022:2700.
5.Rechtbank Oost-Brabant 11 februari 2022, ECLI:NL:RBOBR:2022:423, rechtbank Oost-Brabant 25 maart 2022, ECLI:NL:RBOBR:2022:1108, en rechtbank Oost-Brabant 10 juni 2022, ECLI:NL:RBOBR:2022:2288.
6.Rechtbank Oost-Brabant 21 december 2021, ECLI:NL:RBOBR:2021:6599 en ECLI:NL:RBOBR:2021:6804, rechtbank Oost-Brabant 11 februari 2022, ECLI:NL:RBOBR:2022:421, ECLI:NL:RBOBR:2022:422 en ECLI:NL:RBOBR:2022:423 en rechtbank Oost-Brabant 25 maart 2022, ECLI:NL:RBOBR:2022:1133.
7.Rechtbank Oost-Brabant 10 juni 2022, ECLI:NL:RBOBR:2022:2289.
8.Gerechtshof 's-Hertogenbosch 1 juni 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:1739.
9.Zie bijvoorbeeld het arrest van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
10.HR 5 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1725.
11.HR 2 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:963.
13.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188.
14.HR 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660.