ECLI:NL:RBOVE:2025:6300

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
28 oktober 2025
Publicatiedatum
31 oktober 2025
Zaaknummer
11528254 \ CV EXPL 25-199
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot schadevergoeding in effectenleaseovereenkomst tussen Dexia en [partij A] met betrekking tot onrechtmatig handelen

In deze zaak, die voor de Rechtbank Overijssel is behandeld, heeft de kantonrechter op 28 oktober 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen Dexia Nederland B.V. en [partij A]. De kern van de zaak betreft een effectenleaseovereenkomst die [partij A] heeft afgesloten via een tussenpersoon, [bedrijf]. [partij A] heeft Dexia aangeklaagd voor schadevergoeding, omdat hij meent dat hij onjuist is geadviseerd door de tussenpersoon, die geen vergunning had om financieel advies te geven. Dexia heeft in het incident een vordering tot oproeping in vrijwaring ingediend, maar deze is afgewezen. De kantonrechter oordeelde dat Dexia onrechtmatig heeft gehandeld door [partij A] als cliënt te accepteren, terwijl zij had moeten weten dat de tussenpersoon niet over de benodigde vergunning beschikte. De kantonrechter heeft Dexia veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 3.944,72 aan [partij A], vermeerderd met wettelijke rente. De proceskosten zijn eveneens voor Dexia.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Almelo
Zaaknummer : 11528254 \ CV EXPL 25-199
Vonnis van de kantonrechter van 28 oktober 2025
In de zaak van
de besloten vennootschap
DEXIA NEDERLAND B.V.,
gevestigd en kantoorhoudende te Amsterdam,
eisende partij in conventie en verwerende partij in reconventie in de hoofdzaak,
tevens eisende partij in het incident,
hierna te noemen Dexia,
gemachtigde: USG Legal Professionals,
tegen
[partij A],
wonende te [woonplaats],
gedaagde partij in conventie en eisende partij in reconventie in de hoofdzaak,
tevens verwerende partij in het incident,
hierna te noemen [partij A],
gemachtigde: mr. G. van Dijk (Leaseproces).

1.Kern van de zaak

1.1.
[partij A] heeft via [bedrijf] een of meer effectenleaseovereenkomsten gesloten met (de rechtsvoorganger van) Dexia. Op grond van die overeenkomst(en) leende [partij A] geld van Dexia en met dat geld kocht Dexia aandelen. [partij A] betaalde met name rente (inleg) per maand of ineens vooruit. Aan het einde van de overeenkomst(en) werden de aandelen verkocht en moest [partij A] het geleende bedrag terugbetalen. In dit geval was de waarde van die aandelen bij verkoop zodanig dat [partij A] verlies heeft geleden. In deze zaak gaat het om de vraag of Dexia de door [partij A] geleden schade helemaal moet vergoeden.
1.2.
Er is al veel rechtspraak over overeenkomsten zoals hier aan de orde en de kantonrechter sluit in deze zaak daarbij aan. Dat betekent dat Dexia de door [partij A] geleden schade helemaal moet vergoeden.

2.De procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van Dexia van 27 januari 2025;
- de conclusie van antwoord in conventie tevens eis in reconventie;
- de incidentele conclusie tot oproeping in vrijwaring tevens conclusie van repliek in conventie tevens conclusie van antwoord in reconventie;
- de conclusie van antwoord in het incident tevens conclusie van dupliek in conventie tevens conclusie van repliek in reconventie, met geluidsfragment;
- de conclusie van dupliek in reconventie.
2.2.
Ten slotte is partijen meegedeeld dat vonnis wordt gewezen.

3.De feiten

3.1.
[partij A] heeft de volgende leaseovereenkomst ondertekend waarop hij als lessee stond vermeld, met als wederpartij (de rechtsvoorganger van) Dexia:
Contractnummer
Datum
Naam overeenkomst
1
[nummer 1]
20 oktober 2000
Capital Effect Vooruitbetaling
3.2.
Dexia heeft met betrekking tot de overeenkomst een eindafrekening opgesteld met het volgende resultaat:
Datum eindafrekening
Resultaat
Betaald
1
03-08-2006
-€ 1.370,95
ja
3.3.
Volgens opgave van Dexia heeft [partij A] op grond van de overeenkomst – al dan niet bij wijze van vooruitbetaling – in totaal een bedrag van € 3.526,02 aan maandtermijnen en een bedrag van € 1.370,95 wegens restschuld aan Dexia betaald. Volgens dezelfde opgave heeft [partij A] € 657,42 aan dividenden ontvangen en € 294,83 aan fiscaal voordeel genoten.
4. De vorderingen en het verweer in conventie en in reconventie, in de hoofdzaak en in het incident
4.1.
Dexia vordert bij dagvaarding dat de kantonrechter bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad wat betreft de proceskosten:
- voor recht zal verklaren dat Dexia met betrekking tot de overeenkomst met nummer [nummer 1] na betaling van een bedrag van € 913,97 met rente niets meer aan [partij A] is verschuldigd;
- [partij A] zal veroordelen in de proceskosten.
4.2.
Na de conclusie van antwoord in conventie tevens eis in reconventie van [partij A] heeft Dexia een incidentele conclusie tot oproeping in vrijwaring genomen tevens conclusie van repliek in conventie tevens conclusie van antwoord in reconventie.
Dexia vordert in het incident om de heer [naam 1], h.o.d.n. [bedrijf], in vrijwaring te mogen oproepen en te dagvaarden tegen een door de kantonrechter te bepalen zitting, teneinde op de eis tot vrijwaring te antwoorden.
[bedrijf] is als tussenpersoon betrokken geweest bij de totstandkoming van de overeenkomst van effectenlease die onderwerp is van de procedure in de hoofdzaak. Hoewel het tussenpersonen als [bedrijf] destijds niet was toegestaan om potentiële afnemers van Dexia vergunningsplichtig te adviseren, heeft [bedrijf] dat volgens de stellingen van [partij A] destijds in zijn geval wel gedaan zonder over een toereikende vergunning te beschikken en heeft zij [partij A] daarna aangebracht bij Dexia. Dexia is van mening dat zij voldoende belang heeft om [bedrijf] in vrijwaring op te roepen en dat gelijktijdige behandeling van de zaken gewenst is. Dit omdat er een direct verband bestaat tussen het (vermeende) onrechtmatige handelen van [bedrijf] in de vorm van het geven van vergunningsplichtig advies en de schade die Dexia lijdt indien de reconventionele vorderingen van [partij A] in de hoofdzaak worden toegewezen. Voor de beoordeling van de reconventionele vordering van [partij A] in de hoofdzaak moet immers noodzakelijkerwijs worden vastgesteld of [bedrijf]
haar boekje al dan niet te buiten is gegaan door [partij A] vergunningsplichtig te adviseren.
Als zou blijken dat [bedrijf] haar boekje te buiten is gegaan door [partij A] wel
vergunningsplichtig te adviseren heeft Dexia op grond van vaste jurisprudentie artikel 41
NR 99 geschonden en kan [partij A] zijn volledige beleggingsverlies op Dexia afwentelen.
In dat geval leidt Dexia schade door toedoen van [bedrijf].
Daarbij dient de oproeping van [bedrijf] in de hoofdzaak twee extra doelen.
Enerzijds is de procesefficiëntie ermee gediend om een eventuele
schadevergoedingsvordering van Dexia op [bedrijf], die voortvloeit uit het
geschil in de hoofdzaak, in diezelfde hoofdzaak aan uw Rechtbank voor te leggen.
Anderzijds is [bedrijf] naast [partij A] en de overige gezinsleden de enige die
iets kan verklaren over de beweerlijke vergunningsplichtige advisering die heeft
plaatsgevonden in hun onderlinge verhouding, waarbij geen andere partijen aanwezig zijn
geweest. De stellingen of verklaringen van [bedrijf] zijn rechtstreeks van
invloed op de waarheidsvinding in de hoofdzaak. Dexia acht het ook daarom wenselijk en
opportuun dat de vrijwaringsprocedure gelijktijdig en gevoegd met de hoofdzaak wordt
gevoerd. Voor zover [partij A] van mening zou zijn dat een oproeping tot vrijwaring tot onnodige vertraging in de hoofdzaak zou leiden, merkt Dexia op dat dit niet het geval is. [partij A] heeft zelf ruim 18 jaar gewacht met het innemen van nadere standpunten, zodat niet gesteld kan worden dat de onderhavige oproeping tot vrijwaring zou leiden tot een onnodige vertraging van de afwikkeling van de vorderingen van [partij A], aldus Dexia.
4.3.
[partij A] voert verweer tegen de vorderingen. Het verweer mondt uit in een tegenvordering waarbij [partij A] vordert, samengevat, dat de kantonrechter:
in de hoofdzaak:
voor recht zal verklaren dat Dexia onrechtmatig heeft gehandeld jegens [partij A] en/of toerekenbaar is tekort geschoten;
- Dexia zal veroordelen tot voldoening aan [partij A] van al datgene dat [partij A] aan Dexia heeft betaald onder de overeenkomst, vermeerderd met de wettelijke rente daarover;
- Dexia zal veroordelen in de proceskosten.
in het incident:
[partij A] heeft in het incident geconcludeerd tot afwijzing. Dexia heeft deze vordering onvoldoende onderbouwd, zij stelt niet welke rechtsverhouding er bestaat tussen Dexia en de tussenpersoon, die een verplichting tot vrijwaring met zich zou brengen. De beslissing over de rechtsverhouding tussen Dexia en [partij A] gaat over schending door Dexia van haar zorgplicht en de schending door Dexia van artikel 41 NR 1999. Dat is een geheel andere rechtsverhouding dan die tussen Dexia en de tussenpersoon. Het was de bedrijfsopzet van Dexia om voor de distributie van haar effectenleaseproducten tussenpersonen in te zetten die hun klanten zouden adviseren een effectenleaseproduct af te nemen. Dexia wist dat de bij haar aangesloten tussenpersonen de afnemers regelmatig niet slechts in het algemeen over de producten informeerden, maar de producten ook onderdeel lieten zijn van een specifiek op de persoon toegesneden advies. [partij A] betwist dan ook dat Dexia een schadevergoedingsvordering op de tussenpersoon heeft. De tussenpersoon is niet gehouden bij te dragen aan de schadevergoeding die Dexia in de hoofdzaak verschuldigd zal zijn. Volgens [partij A] is Dexia vooral uit op onredelijke/nodeloze vertraging en mogelijk meent Dexia wat te kunnen winnen door te dreigen de tussenpersoon te laten opdraaien voor de schade die Dexia moet betalen (vermoedelijk omdat Dexia hoopt dat de tussenpersoon dan misschien aangeeft dat hij en Dexia niets fout deden en [partij A] alle schade aan zichzelf heeft te wijten). Dit zijn geen rechtens te respecteren belangen van Dexia. Van tegenstrijdige uitspraken zal geen sprake kunnen zijn want het gaat in het incident om een geheel andere rechtsgrond en grondslag dan in de hoofdzaak. De tussenpersoon zelf zal bovendien niet kunnen verklaren over het gesprek met [partij A] omdat dit gesprek werd gevoerd door een medewerkster van de tussenpersoon, aldus [partij A].
4.4.
Op de stellingen en verweren van partijen zal, voor zover nodig, hierna nader worden ingegaan.
5. De beoordeling van de vorderingen in conventie en in reconventie in de hoofdzaak en in het incident
Algemeen
5.1.
Het gaat in deze zaak om een financieel product dat tussen 1990 en 2003 in Nederland ongeveer één miljoen keer is verkocht, namelijk een effectenleaseovereenkomst. Kenmerk van dit product is, dat de afnemer van het product met geleend geld belegt. Na het instorten van de aandelenmarkt zijn vele afnemers geconfronteerd met restschulden en andere verliezen. In de afgelopen 15 à 20 jaar zijn in Nederland hierover duizenden procedures gevoerd, waarbij Dexia vaak één van de procespartijen was. Door belangenbehartigers van afnemers en vertegenwoordigers van aanbieders van deze producten is, in het kader van de WCAM, een regeling getroffen, die bij beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 25 januari 2007 algemeen verbindend is verklaard. Enkele tienduizenden afnemers hebben deze regeling niet geaccepteerd en tijdig een opt-out-verklaring ingediend, onder wie [partij A].
5.2.
De procedures hebben geleid tot veel jurisprudentie, waaronder verschillende richtinggevende arresten van de Hoge Raad. Deze jurisprudentie is bij de gemachtigden van partijen bekend. [1] Deze jurisprudentie wordt bij de beoordeling van de vorderingen als leidraad genomen. Door partijen zijn geen (althans onvoldoende) bijzondere omstandigheden gesteld die in deze zaak een afwijking van de jurisprudentie rechtvaardigen.
5.3.
Toepassing van de jurisprudentie leidt in dit geval tot de volgende conclusies:
  • er is sprake van huurkoop;
  • er is geen sprake van dwaling, misleidende reclame en/of misbruik van omstandigheden; evenmin is er sprake van (ver)nietig(baar)heid krachtens de Wck;
  • Dexia heeft haar bijzondere zorgplichten geschonden, in elk geval de waarschuwingsplicht, en daardoor onrechtmatig gehandeld;
  • [partij A] heeft schade geleden, bestaande uit betaalde termijnen en restschuld;
  • er is voldoende causaal verband aanwezig tussen de hiervoor bedoelde schade van [partij A] en de onrechtmatige daad van Dexia.
Verjaring
5.4.
Voor zover Dexia stelt dat een eventuele vordering van [partij A] inmiddels is verjaard, wordt dit verweer niet gevolgd. In de jurisprudentie zijn bestendige oordelen te vinden voor wat betreft de stellingen en verweren van partijen die zien op de verjaring. [2] Voor zover in deze zaak geen andere, afwijkende standpunten zijn ingenomen door één van de partijen, wordt op de aan (de gemachtigden van) partijen bekende overwegingen, ook in deze zaak geoordeeld dat er geen reden is om aan te nemen dat de verweren omtrent de verjaring doel treffen.
Tussenpersoon
5.5.
[partij A] heeft de overeenkomst met Dexia afgesloten via de tussenpersoon [bedrijf]. Tussen partijen is niet in geschil dat [bedrijf] niet beschikte over de voor beleggingsadvieswerkzaamheden noodzakelijke vergunning. In de prejudiciële beslissing van 10 juni 2022, [3] heeft de Hoge Raad uitgelegd in welke gevallen Dexia heeft gecontracteerd in strijd met het verbod van artikel 41 NR 1999 (dan wel met het daarmee materieel overeenkomende artikel 25 NR 1995). Daarvan is volgens de Hoge Raad sprake als de afnemer een effectenleaseovereenkomst is aangegaan nadat de daarbij optredende tussenpersoon (zonder te beschikken over de daarvoor benodigde vergunning), tevens – naar Dexia wist of behoorde te weten – als financieel adviseur is opgetreden door advies te geven.
5.6.
Dexia stelt dat het gegeven beleggingsadvies naar het destijds geldende Europese recht niet vergunningplichtig was. In het vonnis van de rechtbank Overijssel van 22 juni 2021 (ECLI:NL:RBOVE:2021:2548), dat heeft geleid tot de hiervoor genoemde prejudiciële beslissing van de Hoge Raad van 10 juni 2022, heeft de rechtbank toegelicht, onder verwijzing naar een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 15 oktober 2019 (ECLI:NL:GHARL:2019:8462), dat en waarom geen sprake is van strijd met het toepasselijke Europese recht. Er is geen reden om thans anders te oordelen.
5.7.
De Hoge Raad heeft, zoals (de gemachtigden van) partijen bekend is, bepaald dat het moet gaan om een gepersonaliseerde aanbeveling, waarbij een aantal omstandigheden zijn genoemd die bij de beoordeling daarvan van belang kunnen zijn. Ook indien niet wordt vastgesteld dat die omstandigheden zich voordoen, bestaat de mogelijkheid dat de tussenpersoon toch een gepersonaliseerde aanbeveling heeft gedaan als door de Hoge Raad bedoeld, namelijk een aanbeveling die is voorgesteld als geschikt voor de betrokken afnemer ook als dat onder omstandigheden als een ‘verkooppraatje’ kan worden gekarakteriseerd.
5.8.
De stelplicht en bewijslast dat [bedrijf] [partij A] heeft geadviseerd en dat Dexia wetenschap had of behoorde te hebben van het feit dat [bedrijf] [partij A], anders dan in algemene zin, een persoonlijk en specifiek op dit product toegesneden advies heeft verstrekt, rusten op [partij A] als de partij die zich op de rechtsgevolgen van het onrechtmatig handelen van Dexia beroept. De door [partij A] gestelde feiten en omstandigheden dienen voldoende concreet te zijn en zo mogelijk voorzien van onderbouwing. Voor zover Dexia de gestelde feiten en omstandigheden betwist, dient die betwisting eveneens voldoende gemotiveerd te zijn.
5.9.
Bij de beoordeling of de stellingen voldoende concreet en onderbouwd zijn en of het verweer voldoende gemotiveerd is, weegt mee dat beide partijen al zeer lange tijd – in elk geval sinds de opt-out door [partij A] in 2007 – weten dat over de totstandkoming van de overeenkomst en de afwikkeling daarvan een gerechtelijke procedure gevoerd zal (kunnen) worden, zodat van hen verlangd mag worden de voor hun procespositie relevante informatie en stukken te hebben verzameld en bewaard.
5.10.
[partij A] stelt over de feitelijke gang van zaken het volgende:
Ten tijde van het afsluiten van deze overeenkomst woonde [partij A] bij zijn ouders. De ouders van [partij A] hadden in het verleden een vergelijkbaar financieel product afgesloten en zijn daarbij geadviseerd door een medewerker van [bedrijf], mevrouw [naam 2] . Zij stelde voor om een afspraak te maken voor een huisbezoek om de financiële situatie van de familie [partij A] door te nemen. De ouders van [partij A] hebben hiermee ingestemd. Tijdens het huisbezoek heeft mevrouw [naam 2] in eerste instantie alleen gesproken met de ouders van [partij A]. Daarbij heeft zij geïnformeerd naar de wensen en de financiële situatie van de ouders van [partij A]. Zo is er gesproken over de gezinssituatie en de mogelijkheden voor de kinderen van de familie [partij A]. Bovendien is met mevrouw [naam 2] gesproken over de wens van [partij A] om uit huis te gaan en mogelijk een eigen woning te kopen. Mevrouw [naam 2] gaf aan dat zij hier een geschikt product voor wist.
Op dit moment in het gesprek zijn [partij A] en de andere kinderen van de familie [partij A]
bij het gesprek aangesloten. Mevrouw [naam 2] informeerde naar de wensen en financiële situatie van [partij A]. [partij A] heeft hierbij aangegeven dat hij graag wilde sparen om zo een nieuwe woning aan te kopen of te investeren in zijn opleiding. Daarbij is ter sprake gekomen dat [partij A] beschikte over eigen inkomen en enig spaargeld. Mevrouw [naam 2] adviseerde [partij A] om een Capital Effect overeenkomst van Bank Labouchere af te sluiten. Mevrouw [naam 2] zette haar advies kracht bij door te verwijzen naar prognoses waaruit volgde dat [partij A] na een aantal jaar aanzienlijk rendement zou behalen. Zij verwees daarbij ook naar het rendement op de overeenkomst van zijn ouders. Aan de hand van de financiële mogelijkheden van [partij A] adviseerde mevrouw [naam 2] om deze overeenkomst af te sluiten met een vooruitbetaling van ongeveer NLG 7.200,-. [partij A] diende hiervoor zijn spaargeld aan te wenden voor de vooruitbetaling van ongeveer NLG 7.200,- in de Capital Effect overeenkomst. Op deze wijze kon [partij A] volgens mevrouw [naam 2] aanzienlijk vermogen opbouwen om eerder op zichzelf te kunnen wonen en/of een huis te kopen. Mevrouw [naam 2] heeft [partij A] niet geïnformeerd over de specifieke risico’s. Zo heeft zij er niet op gewezen dat met geleend geld werd belegd en dat bij tegenvallende koersontwikkelingen, de inleggeheel verloren kon gaan en er bovendien een schuld kon ontstaan uit hoofde van de effectenleaseovereenkomst. Als [partij A] op deze risico’s gewezen was had hij de Capital Effect overeenkomst nooit afgesloten. [partij A] had geen ervaring met beleggen of kennis van complexe financiële producten en vertrouwde daarom volledig op de deskundigheid van mevrouw [naam 2] en haar advies. Om deze reden heeft [partij A] het advies van mevrouw [naam 2] opgevolgd en de Capital Effect overeenkomst afgesloten met een vooruitbetaling van NLG 7.313,23. De aanvraag voor de Capital Effect overeenkomst is door mevrouw [naam 2] in orde gemaakt. De uiteindelijke overeenkomst is op een later moment persoonlijk door haar thuisgebracht en ondertekend door [partij A], waarna mevrouw [naam 2] het getekende exemplaar heeft mee genomen.
5.11.
[partij A] heeft, ter onderbouwing van zijn stellingen, voor zover van belang, gewezen op de volgende stukken die in het geding zijn gebracht:
  • een kopie van de overeenkomst op naam van [partij A] met contractnummer [nummer 1], voorzien van het adviseursnummer [nummer 2] [bedrijf];
  • een geluidsopname, zijnde een opgenomen telefoongesprek tussen de moeder van [partij A] en mevrouw [naam 2] waaruit onder meer blijkt dat mevrouw [naam 2] de producten geschikt bevond voor de familie [partij A] en dat mevrouw [naam 2] in het gesprek met [partij A] en haar moeder prognoses heeft laten zien;
  • een kopie van een uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel van [bedrijf] met als beschrijving van de activiteiten onder meer Bemiddeling in assurantiën, hypotheken, sparen en financieringen.
Aanhoudingsverzoek
5.12.
Dexia heeft grote bezwaren tegen de door haar zo genoemde ‘bewijsconstructie’ omtrent de advisering door tussenpersonen die in de jurisprudentie van de rechtbanken vaak wordt gehanteerd. Voor het geval de kantonrechter bij de beoordeling van deze zaak het voornemen heeft gebruik te maken van diezelfde constructie/redenering, heeft Dexia verzocht om de zaak aan te houden in verband met door haar ingestelde cassatieberoepen tegen drie arresten van de gerechtshoven ’s-Hertogenbosch en Arnhem-Leeuwarden. De bewuste redenering omtrent het bewijs is onderwerp van deze cassatieberoepen.
5.13.
Het verzoek van Dexia wordt niet gehonoreerd, omdat de jurisprudentie van de gerechtshoven op dit punt de juistheid van de door de rechtbanken gevolgde redenering vooralsnog bevestigt. Er is bovendien geen concrete indicatie dat de Hoge Raad de betreffende arresten mogelijk gaat vernietigen.
(Nieuwe) argumenten Dexia
5.14.
Dexia heeft tegen de bewuste redenering (nieuwe) argumenten aangevoerd. Die komen er, kort gezegd, op neer:
  • dat (de gemachtigde van de afnemer) Leaseproces ten onrechte op zijn woord wordt geloofd;
  • dat zonder verder bewijs wordt aangenomen dat sprake is geweest van advisering door de tussenpersoon;
  • dat ten onrechte wordt aangenomen dat op Dexia een onderzoeks- en vastleggingsplicht rust; en
  • dat Dexia ten onrechte niet wordt toegelaten tot (tegen)bewijs.
5.15.
Deze argumenten gaan niet op. Bij de beoordeling van deze zaak geldt – evenals in vergelijkbare zaken – als uitgangspunt dat, zoals [partij A] onderbouwd heeft gesteld en Dexia onvoldoende heeft weersproken, tussenpersonen een gebruikelijke werkwijze hadden. Daarbij bracht de medewerker van de tussenpersoon steeds de situatie en de wensen van een klant in kaart en stelde in aansluiting daarop een bepaald effectenleaseproduct als geschikt voor. Dexia wist dat. [4] Met de stellingen omtrent de concrete feiten en omstandigheden ten aanzien van de advisering in zijn geval heeft [partij A], tegen de achtergrond van de beschreven gebruikelijke werkwijze, voldoende onderbouwd gesteld dat sprake is geweest van vergunningplichtige advisering. Dat betekent dat Dexia, om tot (tegen)bewijs te worden toegelaten, niet kan volstaan met een betwisting in algemene termen van de door [partij A] geschetste gang van zaken. Zij had daarvoor meer concreet moeten maken dat en waarom volgens haar destijds in dit geval geen sprake is geweest van advisering, door uiteen te zetten op welke wijze de overeenkomst dan wel tot stand was gekomen. Nu zij dat niet heeft gedaan, heeft zij de stelling van [partij A] dat sprake is geweest van vergunningplichtige advisering onvoldoende gemotiveerd weersproken. Deze stelling moet daarom als vaststaand worden aangenomen. Daarom wordt niet aan bewijslevering toegekomen. Dat de gemachtigde van [partij A] in een andere zaak mogelijk in de processtukken een onjuiste weergave van de geschetste gang van zaken heeft opgenomen, betekent niet zonder meer dat zij in alle zaken een onbetrouwbare weergave van de feiten geeft. Van Dexia mag worden verwacht dat zij toelicht waarom daarvan in dit specifieke geval sprake is. Als de door de afnemer beschreven wijze van advisering niet klopt, kan Dexia dit immers weerspreken door te omschrijven hoe het volgens haar is gegaan. Dat Dexia dat volgens haar stellingen niet kan, omdat zij op geen enkele wijze betrokken is geweest bij het contact tussen [partij A] en de medewerker van [bedrijf], komt voor haar rekening en risico. Zij heeft er destijds immers van afgezien om eigen voorlichting te geven aan potentiële klanten zoals [partij A] en gebruik gemaakt van tussenpersonen voor de afzet van haar producten. Anders dan Dexia meent betekent het voorgaande niet dat op haar een onderzoeks- of vastleggingsplicht rust, maar slechts dat het mogelijk ontbreken van onderbouwing van haar betwisting, voor haar rekening en risico komt.
Wetenschap Dexia
5.16.
In dit geval is niet gebleken dat Dexia concrete wetenschap heeft gehad van de advisering van [bedrijf] aan [partij A]. Zij had die wetenschap echter wel behoren te hebben. Ten eerste had zij, nu zij gebruik maakte van tussenpersonen, moeten weten wat hun gebruikelijke werkwijze was. Daarnaast lag het op de weg van Dexia om voorafgaand aan de totstandkoming van een overeenkomst met een klant actief navraag te doen bij de tussenpersoon of de desbetreffende klant de overeenkomst zou aangaan op advies van de tussenpersoon. Aan de hand van de in dat verband ontvangen informatie had Dexia kunnen en moeten beoordelen of zij de overeenkomst kon en mocht sluiten. Dat Dexia in deze zaak enig concreet hierop gericht onderzoek heeft verricht, is gesteld noch gebleken. Dat moet, gelet op het voorgaande, voor haar rekening en risico blijven. De betwisting door Dexia van de stelling dat zij kon weten dat sprake was van vergunningplichtige advisering, is dan ook onvoldoende onderbouwd. Daardoor komt de geobjectiveerde wetenschap ook in dit concrete geval vast te staan. Aan bewijslevering wordt niet toegekomen. Voor zover Dexia, zoals zij stelt, destijds niet wist dat de advisering vergunningplichtig was, leidt dat niet tot een andere uitkomst. Zo’n rechtsdwaling blijft in verhouding tot [partij A] voor rekening van Dexia.
Aansprakelijkheid Dexia
5.17.
Nu Dexia ondanks het voorgaande toch met [partij A] de overeenkomst is aangegaan, heeft zij jegens [partij A] onrechtmatig gehandeld. Dit moet Dexia zwaar worden aangerekend. Weliswaar zijn aan [partij A] omstandigheden toerekenbaar die tot de schade hebben bijgedragen, maar vanwege de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten, eist de billijkheid in beginsel dat de vergoedingsplicht van Dexia geheel in stand blijft. [5] Er kunnen situaties zijn waarin voldoende reden is om een deel van de schade op grond van artikel 6:101 BW voor rekening van [partij A] te doen komen, maar in dit geval zijn dergelijke feiten en omstandigheden niet aanwezig. De schade komt dan ook geheel voor rekening van Dexia.
Vorderingen van [partij A]
5.18.
De door [partij A] gevorderde verklaring voor recht zullen daarom worden toegewezen, in die zin dat voor recht wordt verklaard dat Dexia onrechtmatig jegens [partij A] heeft gehandeld door [partij A] als cliënt te accepteren terwijl zij behoorde te weten dat [bedrijf] [partij A] niet alleen als klant aanbracht maar [partij A] tevens persoonlijk had geadviseerd en [bedrijf] geen vergunning daarvoor bezat.
Schade
5.19.
De als gevolg hiervan door [partij A] geleden schade is door partijen besproken in de processtukken. [partij A] heeft de schade berekend op € 3.944,72 en Dexia heeft deze berekening niet betwist. Dit bedrag is toewijsbaar. De wettelijke rente is verschuldigd over het door Dexia te restitueren bedrag volgens de uitgangspunten als geformuleerd in Hoge Raad 1 mei 2015 en Hoge Raad 3 februari 2017. [6] Een vergoeding voor buitengerechtelijke kosten is niet aan de orde. Niet gebleken is dat er meer of andere werkzaamheden aan de orde zijn geweest dan die, welke genoemd zijn in het arrest van de Hoge Raad van 12 april 2019. [7]
5.20.
Gelet op het voorgaande behoeven de andere door [partij A] aangevoerde gronden geen nadere bespreking.
Incidentele vordering van Dexia tot oproeping in vrijwaring
5.21.
Voor toewijzing van een incidentele vordering tot oproeping in vrijwaring is vereist dat de gewaarborgde (in dit geval Dexia) zich beroept op een rechtsverhouding met de derde (in dit geval de tussenpersoon) die meebrengt dat de derde verplicht is om de nadelige gevolgen van de beslissing tegen de gewaarborgde te dragen. Voor het toestaan van de oproeping in vrijwaring wordt niet de eis gesteld dat tussen de vordering in de hoofdzaak en de vordering in vrijwaring een rechtstreeks verband bestaat, bijvoorbeeld in die zin dat de waarborg naar het materiele recht heeft in te staan voor de afwezigheid van aanspraken van derden. Voldoende is dat de waarborg krachtens zijn rechtsverhouding tot de gewaarborgde, ook al is deze van geheel andere aard dan die waarop de vordering in de hoofdzaak is gegrond, verplicht is de nadelige gevolgen van een veroordeling van de gewaarborgde in de hoofdzaak te dragen (Hoge Raad 10 april 1992, NJ 1992, 446). Is aan dit vereiste voldaan dan dient de rechter zijn beslissing op de incidentele vordering te baseren op een afweging van de belangen van partijen en de eisen van een doelmatige procesvoering. Daarbij gaat het met name om een afweging van het belang van de gewaarborgde bij de vrijwaring en het antwoord op de vraag of in de omstandigheden van het geval als gevolg van de vrijwaring een onredelijke of onnodige vertraging van het geding te verwachten is.
5.22.
In de hoofdzaak gaat het om één van de vele tegen (of door) Dexia gevoerde procedures waarbij het inhoudelijk onder meer gaat om de verdeling van door afnemers geleden schade uit de met (de rechtsvoorgangster van) Dexia gesloten effectenleaseovereenkomsten. In dergelijke zaken staat, kort samengevat, vast dat Dexia jegens de afnemers niet aan haar zorgplicht heeft voldaan en onrechtmatig jegens hen heeft gehandeld. Dexia had de afnemers moeten waarschuwen voor het risico voor een restschuld en zij had voldoende onderzoek moeten doen naar de financiële positie van afnemers, om te kunnen vaststellen of de afnemers de verplichtingen uit de overeenkomst(en) wel konden nakomen. Op grond van vaste jurisprudentie, tot stand gekomen na decennia van (proef)procedures, is Dexia in die gevallen in beginsel gehouden om van de schade van de afnemers twee derde van de restschuld te vergoeden. Als de afnemer een effectenleaseovereenkomst is aangegaan nadat de daarbij optredende tussenpersoon, zonder te beschikken over de daarvoor benodigde vergunning, tevens als financieel adviseur is opgetreden -en Dexia wist dat of behoorde dat te weten- dan heeft Dexia ook gecontracteerd in strijd met het verbod van art. 41 NR 1999, dan wel het daarmee materieel overeenkomende art. 25 NR 1995. In dat geval dient Dexia 100% van de schade van de afnemer te vergoeden. Die laatste vraag, of de tussenpersoon heeft geadviseerd en of Dexia daarvan wist of behoorde te weten, staat centraal in de hoofdzaak.
5.23.
Dexia stelt in het incident onder meer dat als de tussenpersoon zijn boekje te buiten is gegaan Dexia daardoor dan schade lijdt. Daarmee is aan het eerste vereiste voor oproeping in vrijwaring voldaan. Of er sprake is van verjaring, aansprakelijkheid, onrechtmatig handelen van de tussenpersoon moet worden uitgemaakt in de vrijwaringsprocedure.
5.24.
Het uitgangspunt bij vrijwaringszaken is dat in de hoofdzaak en in de vrijwaring gelijktijdig wordt beslist door dezelfde rechter, waardoor tegenstrijdige of niet met elkaar in overeenstemming zijnde uitspraken worden voorkomen en de gewaarborgde zelf ook direct over een executoriale titel beschikt jegens de waarborg. In deze zaak ziet de kantonrechter het belang van Dexia dat het hier in beide procedures gaat om onder meer de vraag of de tussenpersoon zijn boekje te buiten is gegaan. Het belang van [partij A] bestaat hierin dat bij toewijzing van de vrijwaringsvordering de procedure in de hoofdzaak wordt vertraagd, terwijl hij in beginsel buiten de vrijwaringsprocedure staat.
5.25.
In deze zaak is er geen sprake van een situatie waarin de gewaarborgde de gevolgen van verlies van de hoofdzaak zonder meer kan afwentelen op de waarborg (gelet op hun onderlinge rechtsverhouding). De hoofdzaak en de vrijwaringszaak hebben deels wel hetzelfde feitencomplex maar de juridische geschillen zijn complex en niet hetzelfde. Het geschil in de hoofdzaak betreft de afdoening van een massaschadezaak met een afwijkend procesregime; er wordt schriftelijk doorgeprocedeerd zonder mondelinge behandeling. Voor de hoofdzaak geldt voorts dat de jurisprudentie op het punt van de advisering door de tussenpersoon en de gevolgen daarvan voor de afnemer en Dexia uitgekristalliseerd is; doorgaans wordt de vordering direct bij eindvonnis toe- of afgewezen.
Dat is anders in de vrijwaringszaak. Jurisprudentie over onder andere de onderlinge draagplicht tussen de tussenpersoon en Dexia, mede gelet op hun contractuele verhouding, is schaars en niet uitgekristalliseerd. De procedures zullen niet gelijktijdig voor vonnis staan en het risico dat de vrijwaringszaak een vertragende werking zal hebben op de afdoening van de massaschadezaak in de hoofdzaak is reëel en ongewenst. Het risico op tegenstrijdige of niet met elkaar overeenstemmende uitspraken schat de kantonrechter verder als laag in omdat hier sprake is van verschillende geschillen, enerzijds de vraag of Dexia (ook) in strijd met artikel 41 NR 1999 heeft gehandeld jegens de afnemer en daardoor in het kader van 6:101 BW alle schade en niet slechts twee derde van de restschuld dient te dragen en anderzijds de vraag hoe de eventuele constatering dat de tussenpersoon zijn boekje te buiten is gegaan doorwerkt in de verhouding tussenpersoon-Dexia. In de belangen van partijen en de eisen van een doelmatige procesvoering ziet de kantonrechter aanleiding de incidentele vordering van Dexia af te wijzen. Het staat Dexia uiteraard vrij om de tussenpersoon in een afzonderlijke dagvaardingsprocedure te betrekken.
5.26.
De proceskosten van dit incident komen voor rekening van Dexia omdat zij in het ongelijk wordt gesteld. De proceskosten aan de zijde van [partij A] worden tot op heden begroot op € 82,00.
Vorderingen van Dexia
5.27.
Gelet op de beoordeling in reconventie, zullen de vorderingen van Dexia in conventie worden afgewezen.
Proceskosten in conventie en in reconventie
5.28.
Omdat [partij A] grotendeels inhoudelijk gelijk zal krijgen, is Dexia aan te merken als de in het ongelijk te stellen partij. Dexia zal worden veroordeeld in de proceskosten (inclusief nakosten) aan de zijde van [partij A] gevallen.
Omdat het partijdebat in conventie is samengevallen met het debat in reconventie worden de kosten in conventie tot op heden begroot op nihil. De proceskosten van [partij A] in reconventie worden begroot op:
- salaris gemachtigde € 542,00 (2 punten x tarief € 271,00)
- nakosten
€ 100,00
Totaal € 642,00

6.De beslissing

De kantonrechter
in het incident van Dexia
6.1.
wijst de incidentele vordering tot oproeping in vrijwaring af;
6.2.
veroordeelt Dexia in de proceskosten van [partij A], tot op heden begroot op
€ 82,00;
in conventie
6.3.
wijst de vorderingen van Dexia af;
6.4.
veroordeelt Dexia in de proceskosten in conventie, aan de zijde van [partij A] begroot op nihil;
in reconventie
6.5.
verklaart voor recht dat Dexia onrechtmatig jegens [partij A] heeft gehandeld door [partij A] als cliënt te accepteren, terwijl zij behoorde te weten dat [bedrijf] [partij A] niet alleen als klant aanbracht, maar [partij A] ook persoonlijk had geadviseerd en [bedrijf] geen vergunning daarvoor bezat;
6.6.
veroordeelt Dexia om aan [partij A] te betalen een schadevergoeding van € 3.944,72, vermeerderd met de wettelijke rente daarover zoals weergegeven in rechtsoverweging 5.19;
6.7.
veroordeelt Dexia in de proceskosten in reconventie, aan de zijde van [partij A] begroot op € 642,00 gemachtigde salaris;
in conventie en in reconventie
6.8.
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
6.9.
wijst het meer of anders gevorderde af;
Dit vonnis is gewezen door mr. P.L. Alers, kantonrechter-plaatsvervanger, en in het openbaar uitgesproken op 28 oktober 2025.

Voetnoten

1.In het bijzonder gaat het om de arresten van de Hoge Raad van 28 maart 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BC2837), 5 juni 2009 (ECLI:NL:HR:2009:BH 2815), 29 april 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP4003), 3 februari 2017 (ECLI:NL:HR: 2017:164) en 12 april 2019 (ECLI:NL:HR:2019:590) en de arresten van het gerechtshof Amsterdam van 1 december 2009 (ECLI:NL: GHAMS:2009:BK4981) en 1 april 2014 (ECLI:NL:GHAMS:2014:1135).
2.Zie onder meer gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 3 november 2020 ECLI:NL:GHARL:2020:8992, gerechtshof Amsterdam, 25 mei 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:1462 en gerechtshof Den Bosch 10 januari 2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:20 en de arresten van Hof Arnhem-Leeuwarden van 11 februari 2025 waaronder ECLI:NL:HR:2025:684.
3.Hoge Raad 10 juni 2022, ECLI :NL:HR:2022:862.
4.Vergelijk gerechtshof Arnhem Leeuwarden 16 mei 2023 ECLI:NL:GHARL:2023:4177, gerechtshof Arnhem Leeuwarden 11 februari 2025, ECLI:NL:GHARL:2025:845 en gerechtshof Amsterdam 11 februari 2025, ECLI:NL:GHAMS:2025:379.
5.Hoge Raad 2 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2012 r.o. 5.6 en 5.7. Deze lijn is nadien bevestigd in de arresten van de Hoge Raad van 12 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1935, en van 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:862.
6.ECLI:NL: HR:2015:1198 en ECLI:NL:HR:2017:164, r.o. 3.6.3.