ECLI:NL:RBROT:2018:6269

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
1 augustus 2018
Publicatiedatum
31 juli 2018
Zaaknummer
ROT 17/4542
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid beroep wegens misbruik van recht in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 1 augustus 2018 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Albrandswaard. Eiser had beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder, waarin zijn bezwaar tegen een eerder genomen besluit niet-ontvankelijk was verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser sinds 2011 vele honderden Wob-verzoeken heeft ingediend, wat heeft geleid tot een aanzienlijke belasting van de bestuursorganen. De rechtbank oordeelt dat eiser misbruik van recht maakt door het indienen van dit beroep, aangezien hij geen redelijk doel lijkt te hebben en zijn verzoeken vaak dezelfde onderwerpen betreffen. De rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard en eiser in de proceskosten veroordeeld tot een bedrag van € 1.002,-. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat er geen aanleiding is voor schadevergoeding, omdat het procesverloop voornamelijk aan eiser zelf te wijten is. De uitspraak benadrukt de mogelijkheid om niet-ontvankelijkheid te verklaren in gevallen van misbruik van recht, en dat dit niet in strijd is met het recht op toegang tot de rechter.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 1
zaaknummer: ROT 17/4542

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 augustus 2018 in de zaak tussen

[naam], te [plaats] , eiser,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Albrandswaard, verweerder,
gemachtigde: mr. A.G.M. Ostojić-Hanssen.

Procesverloop

Bij besluit van 11 maart 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder beslist op diverse verzoeken van eiser om informatie, al dan niet op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob), en ingebrekestellingen.
Bij besluit van 30 april 2015 heeft verweerder eisers bezwaar tegen het primaire besluit niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 27 december 2016 (zaaknummer: ROT 15/3638) heeft deze rechtbank eisers beroep tegen het besluit van 30 april 2015 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat verweerder een nieuwe beslissing op het bezwaar neemt.
Eiser heeft verweerder bij brief van 1 juni 2017 in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar tegen het primaire besluit.
Op 27 juli 2017 heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen door verweerder op zijn bezwaar tegen het primaire besluit.
Bij besluit van 6 november 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder eisers bezwaar tegen het primaire besluit deels niet-ontvankelijk en deels ongegrond verklaard.
Bij brief van 4 december 2017 heeft eiser zijn beroep aangevuld met tegen het bestreden besluit gerichte gronden.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft op 17 juni 2018 schriftelijk gereageerd op het verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Eiser heeft bij brief gedateerd 24 juni 2018, ingediend op 25 juni 2018, verzocht om de behandeling van de zaak aan te houden.
Bij brief van 26 juni 2018 heeft de rechtbank eiser bericht dat de behandelend rechter in hetgeen eiser in zijn brief schetst geen aanleiding ziet om op voorhand de behandeling van het beroep aan te houden. Eiser wordt in de gelegenheid gesteld om ter zitting zijn verzoek nader toe te lichten.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 juni 2018, gelijktijdig met eisers beroep geregistreerd onder zaaknummer ROT 17/5653. Eiser is niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank overweegt allereerst als volgt.
In de brief van eiser van 24 juni 2018 heeft hij de rechtbank verzocht om het beroep aan te houden en de goede procesorde bij deze procedure te herstellen zoals in zijn brief aangegeven. De rechtbank merkt op dat uit hetgeen eiser in zijn brief heeft gesteld niet duidelijk is wat hij beoogt te bereiken met een aanhouding van de zaak. Eiser is, hoewel daartoe uitdrukkelijk uitgenodigd, niet ter zitting verschenen om zijn verzoek nader toe te lichten. Gelet op eerdere correspondentie van eiser in deze beroepszaak heeft de rechtbank het verzoek van eiser opgevat als een verzoek om toepassing te geven aan artikel 8:25 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), dat inhoudt dat de rechtbank bijstand of vertegenwoordiging door een persoon tegen wie ernstige bezwaren bestaan kan weigeren. Blijkens de Memorie van Toelichting is de regeling in artikel 8:25 van de Awb bedoeld voor uitzonderlijke gevallen, waarbij het moet gaan om gevallen waarin de rechtbank vindt dat partijen moeten worden beschermd tegen ernstige schade die door het optreden van deze persoon kan worden toegebracht. Hoewel de brief van eiser van 24 juni 2018 hierover niet duidelijk is, heeft de rechtbank eisers verzoek opgevat als te zijn gericht tegen de gemachtigde die namens verweerder ter zitting optreedt in deze procedure.
Ter zitting heeft de rechtbank de gemachtigde van verweerder in de gelegenheid gesteld om te reageren op het verzoek van eiser. De gemachtigde van verweerder heeft verzocht het verzoek af te wijzen.
De rechtbank heeft ter zitting het verzoek om toepassing van artikel 8:25 van de Awb afgewezen omdat naar het oordeel van de rechtbank geen sprake is van een persoon, tegen wie ernstige bezwaren bestaan. De rechtbank heeft vervolgens de zaak inhoudelijk behandeld.
2. Ten aanzien van de inhoud overweegt de rechtbank als volgt.
De rechtbank stelt vast dat verweerder met het bestreden besluit alsnog opnieuw heeft beslist op eisers bezwaar tegen het primaire besluit. Verweerder is dan ook tegemoetgekomen aan eisers beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn bezwaar. Om deze reden is het belang van eiser bij een beoordeling van het beroep in zoverre komen te ontvallen. Het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit zal wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk worden verklaard.
Alvorens toe te komen aan de vraag of er aanleiding is om te beoordelen of verweerder een dwangsom heeft verbeurd, overweegt de rechtbank het volgende.
3. Eisers beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit heeft op grond van artikel 6:20, derde lid, van de Awb mede betrekking op het alsnog genomen bestreden besluit, nu bij het bestreden besluit niet geheel aan eisers beroep wordt tegemoetgekomen.
4. Onder overneming van het advies van de bezwaarschriftencommissie (de commissie) heeft verweerder aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eiser geen belanghebbende is bij zijn verzoeken om de intrekking van de machtiging van [naam] , de verwijdering van [naam] als secretaris en het strafontslag van [naam] , zodat geen sprake is van aanvragen in de zin van de Awb. Voor zover het primaire besluit ziet op deze verzoeken, is volgens verweerder geen sprake van een besluit in de zin van de Awb en stond hiertegen geen bezwaar open, zodat eisers bezwaar in zoverre niet-ontvankelijk is. Voorts acht verweerder eisers bezwaar niet-ontvankelijk voor zover dat ziet op zijn verzoek om rectificatie bij de rechtbank en de Centrale Raad van Beroep, omdat het primaire besluit in zoverre geen besluit is in de zin van de Awb nu geen sprake is van een publiekrechtelijke rechtshandeling. Volgens verweerder is het primaire besluit geen besluit in de zin van de Awb voor zover dat ziet op eisers verzoek om vergoeding van schade die hij zou hebben geleden als gevolg van een aan [naam] verleende machtiging, nu de bevoegdheid om een machtiging te verlenen niet is ontleend aan het publiekrecht en niet is voldaan aan het vereiste van materiële connexiteit. Verweerder stelt dat eisers bezwaar in zoverre niet-ontvankelijk is. Verder stelt verweerder dat er geen publiekrechtelijke grondslag is voor eisers verzoeken om informatie voor zover dit geen verzoeken zijn op grond van de Wob, zodat het primaire besluit in zoverre geen besluit in de zin van de Awb betreft en eisers daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk is. Verweerder heeft eisers bezwaren ongegrond verklaard voor zover eiser een bevoegdheidsgebrek heeft opgeworpen en een beroep heeft gedaan op artikel 6 van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Voorts heeft verweerder eisers bezwaar ongegrond verklaard voor zover dat ziet op de afwijzing van zijn Wob-verzoeken, omdat enkele van de door eiser genoemde documenten niet onder hem berusten, er geen verplichting bestaat om mondelinge uitwisselingen in documenten neer te leggen, enkele documenten over de aanstellingsprocedure van de leden van de commissie reeds openbaar zijn gemaakt, de agenda van [naam] geen bestuurlijke aangelegenheid betreft en openbaarmaking van de curricula vitae en sollicitatiebrieven van de sollicitanten niet opweegt tegen de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van de sollicitanten.
5. Verweerder heeft zich in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat eiser misbruik van recht maakt door het instellen van dit beroep. Verweerder heeft daarbij onder meer in aanmerking genomen dat eiser sinds 2011 vele honderden Wob-verzoeken heeft ingediend met betrekking tot informatie over zijn eigen uitkeringsdossier, waarop vele bezwaar-, beroeps- en klachtprocedures zijn gevolgd, die weer aanleiding waren voor het indienen van nog meer Wob-verzoeken. Verweerder stelt dat hij eiser meermaals heeft aangeboden om zijn dossier in te komen zien op het gemeentekantoor, maar dat eiser hier nooit op is ingegaan. Verder komt eiser volgens verweerder nooit naar zittingen bij de commissie, de burgemeester of de rechtbank. Ook bij de gemeentesecretaris in het kader van klachtbehandeling of een ambtelijk gesprek verschijnt eiser niet. In beroepszaken dient eiser zeer omvangrijke beroepschriften in met onoverzichtelijk veel gronden, terwijl eisers verzoeken vaak dezelfde zaken betreffen die hij eerder ook heeft aangevraagd of een vervolg zijn op een brief die hij net heeft gekregen. Wat volgens verweerder opvalt is dat eiser in zijn pro forma beroepschrift in deze zaak met geen woord rept over zijn primaire verzoek en enkel verzoekt om gegrondverklaring, toekenning van een dwangsom en de veroordeling in proceskosten en griffierecht. Verweerder meent dan ook dat het evident is dat eiser slechts interesse heeft in uitbetaling van dwangsommen en andere gelden. Daarbij komt volgens verweerder dat eiser in zaak ROT 15/3638 niet is verschenen bij de rechtbank en dat hij de rechtbank heeft getracht te wraken. Nu eiser niet reageert op de door verweerder verzochte wijze, wordt verweerders organisatie onnodig belast en ontwricht. Verweerder stelt voorts dat hij in het bestreden besluit op iedere grond van eiser afzonderlijk is ingegaan en dat eiser vervolgens ieder onderdeel heeft aangevochten. In dit verband heeft verweerder verder opgemerkt dat hij voor 40 uur per week extra werkkrachten heeft ingezet om de vele verzoeken van eiser af te kunnen handelen. Voorts heeft verweerder opgemerkt dat eiser ieder overleg met verweerder uit de weg gaat. Verweerder verzoekt de rechtbank om eiser te veroordelen in de door hem gemaakte proceskosten.
6. De rechtbank is allereerst van oordeel dat voor zover eiser zijn verzoeken om openbaarmaking uit hoofde van de Wob mede heeft geduid als collegeverzoeken of verzoeken op basis van het EVRM, dit geen aanvragen zijn als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Awb, zodat verweerder de verzoeken uitsluitend kon aanmerken als verzoeken om openbaarmaking op grond van de Wob. De rechtbank wijst er in dit verband op dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) al eerder heeft overwogen dat verzoeken van eiser om collegebesluiten geen wettelijke basis hebben en geen aanvragen in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb kunnen opleveren, terwijl het beroep van eiser op artikel 6 van het EVRM in dit verband evenmin is gehonoreerd (zie de uitspraken van 10 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:329, en 29 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2384). Dat eiser het niet eens is met die uitspraken van de Afdeling maakt dit niet anders.
7. Gelet op vaste rechtspraak van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraken van 19 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4129 en 20 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1620) volgt uit de artikelen 3:13 en 3:15 van het Burgerlijk wetboek (BW) dat de bevoegdheid om bij de bestuursrechter beroep in te stellen, niet kan worden ingeroepen voor zover deze bevoegdheid wordt misbruikt. Deze artikelen verzetten zich derhalve tegen inhoudelijke behandeling van een bij de bestuursrechter ingesteld beroep dat misbruik van recht behelst en bieden dan ook een wettelijke grondslag voor niet-ontvankelijkverklaring van een zodanig beroep. Daartoe zijn zwaarwichtige gronden vereist die onder meer aanwezig zijn indien rechten of bevoegdheden zodanig evident zijn aangewend zonder redelijk doel of voor een ander doel dan waartoe zij zijn gegeven, dat het aanwenden van die rechten of bevoegdheden blijk geeft van kwade trouw. De vraag of sprake is van misbruik van recht kan door verweerder – met inachtneming van een goede procesorde – in elke stand van het geding worden opgeworpen (zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling van 14 december 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3303 en 15 februari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:414).
8. Bij de beantwoording van de vraag of in het hier voorliggende geval sprake is van misbruik van recht kan – anders dan eiser betoogt – mede acht worden geslagen op het eerdere procedeergedrag van eiser (vergelijk bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 27 januari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:157 en van 11 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2345). De rechtbank stelt ambtshalve vast dat eiser een groot aantal procedures heeft gevoerd en thans nog voert tegen verweerder en tegen het college van burgemeester en wethouders van Ridderkerk. Sommige van die zaken zien op inhoudelijke beroepen, maar grotendeels gaat het om beroepen wegens het niet tijdig beslissen op de vele Wob-verzoeken van eiser. De rechtbank acht aannemelijk dat eiser sinds 2011 honderden (verzamel)verzoeken, klachten, ingebrekestellingen bezwaren en beroepen heeft gedaan bij of ingesteld tegen verweerder.
9. De rechtbank stelt vast dat eiser in de onderhavige zaak en andere Wob-zaken zeer omvangrijke verzoeken tot openbaarmaking heeft gedaan. Hoewel eiser in het kader van zijn Wob-verzoeken geen belang hoeft te stellen kan de achterliggende motivatie voor het doen van die verzoeken wel een rol spelen bij de beantwoording van de vraag of sprake is van misbruik van recht (zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling van 7 oktober 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3118, van 5 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2640 en van 11 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2345). In dit verband stelt de rechtbank verder vast dat eiser – zelfs wanneer hij daartoe is opgeroepen – nimmer op zittingen van de rechtbank verschijnt. Evenmin reageert eiser op verzoeken om gebruik te maken van mediation of om anderszins in gesprek te raken met verweerder. Een gesprek over de achterliggende reden van zijn vele Wob-verzoeken aan verweerder is daarom niet mogelijk. Deze proceshouding kan bij de beoordeling van de vraag of sprake is van misbruik van recht in het nadeel van eiser uitvallen (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 7 oktober 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3118). Eiser is ook in deze zaak niet ter zitting van de rechtbank verschenen, hoewel hij daartoe uitdrukkelijk was uitgenodigd teneinde zijn verzoek om aanhouding nader toe te lichten.
10. Uit het omvangrijke beroepschrift van eiser volgt dat hij meent dat hij een rechtmatig belang heeft bij zijn verzoeken, omdat hij bewijzen in handen wenst te krijgen waarmee hij kan aantonen dat verweerder in zijn eerdere contacten met eiser zich onder meer schuldig maakt aan fraude, bedrog, valsheid in geschrifte en meineed en dat onbevoegdelijk besluiten zijn genomen. Voorts heeft eiser aangevoerd dat geen sprake is van adviezen van een (voltallige) commissie die voldoet aan de eisen van artikel 7:13 van de Awb, maar dat sprake is van een enscenering van de afdoening van zijn bezwaren. In haar uitspraken van 29 juli 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:2384) en 10 februari 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:329) heeft de Afdeling overwogen dat het mogelijk is een bevoegdheidsgebrek in bezwaar te herstellen en dat de enkele omstandigheid dat een ambtenaar is gemandateerd om de verzoeken van eiser te behandelen geen grond voor het oordeel oplevert dat verweerder vooringenomen is als bedoeld in artikel 2:4 van de Awb of dat eiser wordt benadeeld ten opzichte van anderen. De rechtbank voegt hier aan toe dat – anders dan eiser meent – met het voorliggende door verweerder genomen bestreden besluit eventuele bevoegdheidsgebreken in primo evenzeer van de baan zijn, ook als daarin bezwaren niet-ontvankelijk zijn verklaard, reeds omdat de aangevochten brief in primo – voor zover die althans rechtsgevolg als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Awb beoogt – bij een niet-ontvankelijk bezwaar niet wordt aangetast, in welke verband de rechtbank opmerkt dat een beslissing die eventueel lijdt onder een bevoegdheidsgebrek wegens het ontbreken van toereikend mandaat niet nietig, maar slechts vernietigbaar is (zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling van 13 januari 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BK9001, en 20 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3514).
11. Verder stelt de rechtbank vast dat uit het advies van de commissie in de voorliggende zaak blijkt van een voltallige commissie. Gelet op een en ander valt niet in te zien dat en hoe de de door eiser aanhangig gemaakte zaak tegen verweerder ten dienste kan staan aan het door eiser gestelde doel van zijn vele verzoeken aan verweerder. Indien eiser daadwerkelijk zou hebben willen vaststellen of sprake is van valsheid in geschrifte of meineed, dan zou het veeleer in de rede hebben gelegen dat eiser zou zijn verschenen op hoorzittingen bij de commissie en dat hij zou zijn ingegaan op uitnodigingen voor gesprekken bij de burgemeester en de gemeentesecretaris. Dat het eiser niet daadwerkelijke om kennisname van de gevraagde informatie is te doen volgt naar het oordeel van de rechtbank verder uit de omstandigheid dat eiser ook rechtsmiddelen instelt in die gevallen waarin hij de gevraagde stukken krijgt toegezonden en dat hij nimmer gebruik heeft gemaakt van de geboden mogelijkheid stukken bij verweerder in te zien.
12. In haar uitspraken van 29 mei 2017 (ECLI:NL:RBROT:2017:4046) en 13 juli 2017 (ECLI:NL:RBROT:2017:5331), welke uitspraken door de Afdeling op 11 juli 2018 zijn bekrachtigd (ECLI:NL:RVS:2018:2345 en ECLI:NL:RVS:2018:2291), heeft de rechtbank inzake een aantal andere zaken van eiser geoordeeld dat de wijze waarop eiser zijn verzoeken en vooral ingebrekestellingen indient, het lastig maken om steeds te onderkennen om welke zaken het gaat. De eindeloze reeksen codes die eiser aan zijn stukken geeft en het daarbij hanteren van nieuwe codes voor ingebrekestellingen waarnaar hij in vervolgstukken wijst in plaats van op de codes bij de oorspronkelijke verzoeken, dit in samenhang met de grote hoeveelheid verzoeken die hij doet, gevolgd door reeksen ingebrekestellingen, leiden tot een grote mate van ondoorzichtigheid van de door eiser gevoerde correspondentie. Deze wijze van corresponderen vergroot de kans dat verweerder wegens niet tijdig beslissen dwangsommen verbeurt. Dat het eiser (mede) is te doen om dwangsommen en schadevergoedingen te incasseren blijkt uit het pro-forma beroepschrift in deze zaak en de door hem nader ingediende gronden.
13. Ook thans heeft eiser bij zijn beroep een verzoek meegezonden dat betrekking heeft op vervanging van het gemeentelijke apparaat en op vervanging van de commissie. Voorshands is duidelijk dat dit geen aanvraag behelst in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb, omdat verweerder op een dergelijk verzoek geen voor bezwaar vatbare beslissing zal kunnen nemen.
14. Tevens stelt de rechtbank vast dat eiser in eerdere zaken (meermaals) (de leden van) de rechtbank heeft gewraakt, omdat de rechtbank procesbeslissingen heeft genomen die eiser niet bevielen. Ook de leden van de wrakingskamer zijn eerder door eiser gewraakt. Naar het oordeel van de rechtbank kan de wijze waarop gebruik is gemaakt van de wrakingsbevoegdheid bijdragen aan het oordeel dat sprake is van misbruik van recht. Dit versterkt bij de rechtbank het beeld dat het eiser erom te doen is de afdoening van zijn zaken door de rechtbank te frustreren en het hem niet is te doen om de openbaarmaking van overheidsinformatie.
Eiser heeft in deze zaak daags vóór de geplande zittingsdatum een wrakingsverzoek ingediend. Omdat de behandelend rechter pas op 2 juli 2018 op de hoogte is gesteld door de wrakingskamer dat tegen haar een wrakingsverzoek was ingediend, heeft het onderzoek ter zitting op 29 juni 2018 plaatsgevonden, alwaar verweerder zich heeft laten vertegenwoordigen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om, gezien de hiervoor geschetste geschiedenis en het feit dat eiser nimmer ter zitting is verschenen, om na de afwijzing van het wrakingsverzoek door de wrakingskamer een nieuwe zittingsdatum te plannen. Eiser is hiermee naar het oordeel van de rechtbank niet in zijn belangen geschaad.
15. Gelet op al het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat eiser de bevoegdheid om Wob-verzoeken en andere vragen en verzoeken in te dienen heeft gebruikt voor een ander doel dan waarvoor die bevoegdheid is gegeven, zodanig dat dit gebruik blijk geeft van kwade trouw, zodat sprake is van misbruik van een wettelijke bevoegdheid. Dit geldt dan evenzeer voor de bevoegdheid om rechtsmiddelen bij de bestuursrechter in te stellen, omdat dit daar niet los van kan worden gezien (bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling van 5 augustus 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2447, en 14 december 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3302). Dit misbruik van recht doet zich aldus zowel voor bij de indiening van aanvragen als bij het maken van bezwaar en instellen van beroep. De rechtbank zal het beroep, in overeenstemming met het standpunt van verweerder, niet-ontvankelijk verklaren wegens misbruik van recht.
Nu het beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard is er reeds om die reden geen plaats voor het met toepassing van artikel 8:55c van de Awb bepalen van een dwangsom.
16. Voor zover de veronderstelde schadeveroorzakende besluiten zijn genomen op of na 1 juli 2013 staat geen beroep open tegen de beslissing om geen schadevergoeding toe te kennen, maar kan gelet op artikel 8:88 en verder van de Awb een verzoekschrift worden ingediend bij de bestuursrechter of – indien beroep is ingesteld tegen het schadeveroorzakende besluit – kan de bestuursrechter worden verzocht schadevergoeding toe te kennen. In zijn beroepschrift heeft eiser in algemene zin verzocht om schadevergoeding. Hoewel op schadeverzoeken als bedoeld in artikel 8:91 van de Awb, gelet op artikel 8:94, eerste lid van de Awb, artikel 6:6 van de Awb van overeenkomstige toepassing is, zal de rechtbank eiser niet in de gelegenheid stellen zijn ongemotiveerde schadeverzoek te onderbouwen, omdat dit verzoek hoe dan ook moet worden afgewezen. Het beroep is immers niet gegrond.
17. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (uitspraak van 16 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1635) mag het recht op toegang tot de rechter worden beperkt en is dat niet in strijd met artikel 6 van het EVRM, mits de beperkingen niet in essentie het recht op toegang tot de rechter schaden, een gerechtvaardigd doel dienen en proportioneel zijn. Niet-ontvankelijkverklaring van een rechtsmiddel dat misbruik van recht inhoudt, voldoet aan die eisen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat ingevolge artikel 6, eerste lid, van het EVRM een rechterlijke procedure eerlijk dient te verlopen. Gezien het voorgaande, is de niet-ontvankelijkverklaring van eisers beroep niet in strijd met artikel 6 van het EVRM.
18. Eiser heeft bij brief van 17 juni 2018 verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM.
De rechtbank is van oordeel dat er, gelet op het procedeergedrag van eiser zelf, sprake is van bijzondere omstandigheden die in dit geval meer dan twee jaar voor het totale tijdsverloop in eerste aanleg rechtvaardigden en die maken dat er geen aanleiding is voor toekenning van schadevergoeding.
19. Verweerder heeft verzocht eiser in de proceskosten te veroordelen. Uit artikel 8:75, eerste lid, derde volzin, van de Awb volgt dat een natuurlijke persoon slechts in de proceskosten kan worden veroordeeld in geval van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht.
Eiser heeft daartegen in gebracht dat verweerder geen proceskosten heeft gemaakt omdat de vertegenwoordiger van verweerder niet bij verweerder in dienst is, maar door verweerder wordt ingehuurd met het oog op de afdoening van de vele zaken van eiser tegen verweerder. Anders dan eiser stelt brengt dit juist met zich dat verweerder in deze procedures kosten maakt door het inhuren van een externe gemachtigde. Nu de rechtbank heeft geoordeeld dat sprake is van misbruik van recht, ziet de rechtbank aanleiding het verzoek van verweerder in te willigen (vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 13 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1987, en 27 februari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:799). De rechtbank neemt hierbij het volgende in aanmerking. De Afdeling heeft eerder overwogen dat het aanwenden van rechtsmiddelen tegen een besluit waarin een bestuursorgaan zich op het standpunt stelt dat betrokkene misbruik maakt van recht, in beginsel niet kennelijk onredelijk is, maar dat dit mogelijk anders is indien de bestuursrechter op grond van dezelfde of vergelijkbare feiten en omstandigheden reeds eerder heeft aangenomen dat betrokkene misbruik van recht heeft gemaakt (zie de uitspraak van de Afdeling van 26 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1102). Die situatie doet zich voor, omdat de rechtbank, en op
11 juli 2018 ook de Afdeling (ECLI:NL:RVS:2018:2345), eerder in vergelijkbare zaken van eiser tot het oordeel is gekomen dat eiser misbruik maakt van recht. De hoogte van de proceskostenveroordeling stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op
€ 1.002,- (1 punt voor het indienen van het verweerschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
- wijst de verzoeken om schadevergoeding af;
- veroordeelt eiser in de proceskosten van verweerder tot een bedrag van € 1.002,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.I. van Strien, rechter, in aanwezigheid van mr. P.B. Thiemann, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 augustus 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.