ECLI:NL:RBZWB:2022:7863

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
20 december 2022
Publicatiedatum
22 december 2022
Zaaknummer
AWB- 21-2620
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsrecht en terugvordering bij schending van de inlichtingenplicht

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 20 december 2022, wordt het beroep van eisers tegen besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Bergen op Zoom beoordeeld. De zaak betreft de intrekking van het recht op bijstand op grond van de Participatiewet en een terugvorderingsbesluit. Eisers, die een bijstandsuitkering hadden aangevraagd, hebben niet gemeld dat zij beschikten over een bankrekening met een aanzienlijk saldo, wat leidde tot de conclusie dat zij de inlichtingenplicht hebben geschonden. De rechtbank oordeelt dat het college op goede gronden heeft besloten om de bijstand over 3 maart 2020 in te trekken en dat de opgelegde maatregel van 30% korting op de uitkering gedurende drie maanden terecht is opgelegd. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat de besluiten van het college in stand blijven. De rechtbank wijst erop dat eisers niet hebben aangetoond dat zij recht hadden op bijstand, ondanks het niet melden van hun vermogen. De terugvordering van de onterecht ontvangen bijstand van € 2.212,45 wordt eveneens gehandhaafd, omdat eisers niet hebben aangetoond dat er dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien. De rechtbank concludeert dat de intrekking van de bijstand, de maatregel en de terugvordering rechtmatig zijn.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 21/2620 PW

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 december 2022 in de zaak tussen

[naam eiser 1] en [naam eiser 2] , uit [woonplaats] , eisers

(gemachtigde: mr. F. Ergec),
en
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bergen op Zoom(college)
(gemachtigde: [naam vertegenwoordiger] ).

Inleiding

1.1
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eisers betreffende de besluiten van respectievelijk 20 april 2021 (primaire besluit I) over het intrekken van het recht op bijstand op grond van de Participatiewet over 3 maart 2020 en de toekenning van bijstand vanaf 4 maart 2020 inclusief toepassing van een maatregel, en een terugvorderingsbesluit van 21 april 2021 (primaire besluit II).
1.2
Met het bestreden besluit van 31 mei 2021 op het bezwaar van eisers heeft het college de primaire besluiten I en II gehandhaafd. Eisers hebben beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3
De rechtbank heeft het beroep op 9 november 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eisers en de gemachtigde van het college.

Totstandkoming van de besluiten

2.1
Het college heeft bij besluit van 6 april 2020 eisers vanaf 3 maart 2020 een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet toegekend. Bij besluit van 18 maart 2021 heeft het college – op grond van artikel 54, derde lid, van de Participatiewet – het recht op bijstand vanaf 3 maart 2020 ingetrokken.
2.2
Hangende de bezwaarprocedure tegen het besluit van 18 maart 2021 heeft het
college het besluit van 18 maart 2021 ingetrokken en daarvoor in de plaats het primaire besluit I genomen. Op grond van het primaire besluit I hebben eisers – onder toepassing van een maatregel, namelijk een inhouding van 30% op de uitkering gedurende drie maanden – vanaf 4 maart 2020 recht op bijstand. Het college heeft het bezwaarschrift tegen het besluit van 18 maart 2021 – op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) – ook aangemerkt als gericht tegen het primaire besluit I. Bij het primaire besluit II heeft het college – rekening houdend met het primaire besluit I – een terugvorderingsbesluit genomen.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of het college op goede gronden heeft besloten om het recht op bijstand over 3 maart 2020 in te trekken en of het college op goede gronden de maatregel (30% korting over drie maandengenoemd in overweging 2.2) heeft opgelegd. Tevens beoordeelt de rechtbank of het college op goede gronden de terugvordering ten bedrage van € 2.212,45 heeft gehandhaafd. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eisers hebben aangevoerd, de beroepsgronden.
4. De rechtbank verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
5. De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
6.1
De rechtbank gaat uit van de navolgende feiten en omstandigheden. Eisers hebben zich op 3 maart 2020 bij het college gemeld voor een uitkering op grond van de Participatiewet. Op het aanvraagformulier van 16 maart 2020 hebben eisers onder meer aangegeven dat zij beschikken over drie bankrekeningen met een totaal saldo van € 786,48. Bij besluit van 6 april 2020 heeft het college aan eisers, vanaf 3 maart 2020, een bijstandsuitkering naar de norm van een gezin toegekend. Bij de toekenning is het college uitgegaan van een vermogen van € 4.499,48.
Bij brief van 29 januari 2021 heeft het college eisers bericht dat een signaal is ontvangen dat eisers tot en met 2019 nog andere bankrekeningen, namelijk de bankrekeningen met nummers [bankrekeningnummer 1] en [bankrekeningnummer 2] op hun naam hadden staan en dat het college niet met deze bankrekeningen bekend is. Eisers hebben op 15 februari 2021 het college nadere informatie toegestuurd. Uit de informatie volgt dat bankrekening [bankrekeningnummer 2] op 4 maart 2020 een positief saldo had van € 23.201,42. Van dit saldo is op 4 maart 2020 € 10.000,02 en € 13.201,40 overgeboekt aan respectievelijk [naam kind 1] en [naam kind 2] (kinderen van eisers). Volgens eisers hebben zij de betreffende bedragen voor hen bewaard. Het college heeft eisers op 16 februari 2021 verzocht om die stelling te onderbouwen met objectieve en verifieerbare informatie. Eisers hebben op 3 maart 2021 aangegeven dat er niet meer bewijsstukken zijn. Eisers hebben op 16 maart 2021 nader uitgelegd dat de betreffende bedragen zijn opgebouwd uit door [naam kind 1] en [naam kind 2] (in hun jeugd) ontvangen bedragen die door eisers zijn bewaard.
6.2
Bij besluit van 18 maart 2021 heeft het college het recht op bijstand vanaf
3 maart 2020 ingetrokken wegens schending van de informatieplicht. Eisers hebben niet doorgegeven dat zij ten tijde van de aanvraag beschikten over het saldo van bankrekening [bankrekeningnummer 2] . Op basis hiervan is er op de datum van de aanvraag sprake van een vermogen van € 27.700,90, waarmee het toegestane vermogen met € 15.250,90 wordt overschreden.
Hangende de bezwaarprocedure tegen het besluit van 18 maart 2021 heeft het college het besluit van 18 maart 2021 ingetrokken en vervangen door het primaire besluit I. De rechtbank verwijst verder naar overweging 2.2 van deze uitspraak. De overboekingen van
4 maart 2020 worden als schenkingen beschouwd, waardoor eisers blijk hebben gegeven van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Hiervoor wordt een maatregel opgelegd, namelijk een korting op de uitkering van 30% gedurende drie maanden vanaf 4 maart 2020. De op grond van het primaire besluit I onverschuldigd betaalde bijstand van € 2.212,45 vordert het college terug bij het primaire besluit II. Bij het bestreden besluit handhaaft het college de primaire besluiten I en II.
Heeft het college op goede gronden de bijstand over 3 maart 2020 ingetrokken en op goede gronden de maatregel vanaf 4 maart 2020 tot 4 juni 2020 opgelegd?
7. Eisers voeren aan dat zij de inlichtingenplicht niet hebben geschonden, omdat de op 4 maart 2020 overgeboekte bedragen niet aan eiseres toebehoorden. Deze overboekingen zijn dan ook ten onrechte als schenking aangemerkt, zodat de maatregel ten onrechte is opgelegd. Er is ook ten onrechte geen rekening gehouden met het vrijgelaten vermogen.
7.1
Het college stelt zich op het standpunt dat het mocht veronderstellen dat eisers beschikten of redelijkerwijs konden beschikken over het saldo op bankrekening [bankrekeningnummer 2] , omdat deze bankrekening op naam van eisers stond. Deze informatie acht het college van belang voor de beoordeling van het recht op bijstand. Nu de bankrekening bij de aanvraag niet is gemeld, is de inlichtingenplicht overtreden. Dat de middelen niet aan eisers toebehoorden, is niet met objectieve en verifieerbare bewijsstukken onderbouwd. Er is wel degelijk rekening gehouden met het vrijgelaten vermogen, omdat anders een maatregel van zes maanden was opgelegd. De maatregel is terecht opgelegd, omdat er door de overboekingen eerder een beroep op bijstand is gedaan dan nodig. Daarmee is sprake van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid.
7.2
De rechtbank zal hierna eerst ingaan op de intrekking van het recht op bijstand over 3 maart 2020 (overweging 7.3 tot en met 7.5) en daarna op de opgelegde maatregel (overweging 7.6. en 7.7). Vervolgens gaat de rechtbank in op de terugvordering (overweging 8 tot en met 8.4).
De intrekking van het recht op bijstand
7.3
Het besluit tot het intrekken van het recht op bijstand over 3 maart 2020 is een voor eisers belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekken is voldaan in beginsel op het college. Dit betekent dat het college de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen [1] .
7.4
Tussen partijen is niet in geschil dat, ten tijde van de aanvraag voor bijstand, bankrekeningnummer [bankrekeningnummer 2] op naam van eisers (althans eiseres [naam eiser 1] ) stond met een saldo van € 23.201,42 en dat eisers deze bankrekening en het saldo niet hebben aangegeven op het aanvraagformulier. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) [2] rechtvaardigt het gegeven dat een bankrekening op naam van een betrokkene staat de veronderstelling dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van de middelen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijk geval moet de betrokkene aannemelijk maken dat het tegendeel het geval is. Naar het oordeel van de rechtbank zijn eisers hierin niet geslaagd. De door eisers overgelegde verklaringen van hun dochters en henzelf zijn achteraf opgesteld en worden niet ondersteund door objectieve en verifieerbare gegevens. Daarnaast kent de rechtbank betekenis toe aan de omstandigheid dat, door de contante stortingen, een beoordeling van de herkomst en de opbouw van het saldo niet meer mogelijk is [3] . Dat komt voor rekening en risico van eisers. Dat geldt eveneens voor het feit dat eisers geen bankafschriften van de relevante periode in het verleden meer bezitten waaruit de opbouw van het saldo zou kunnen blijken. Ook anderszins is geen administratie bijgehouden van de door eisers gestelde bewaargeving. Het college heeft de niet opgegeven bankrekening en het saldo op goede gronden van belang geacht voor het beoordelen van het recht op bijstand en heeft op goede gronden geoordeeld dat eisers de inlichtingenplicht hebben geschonden.
7.5
Bij schending van de inlichtingenplicht, is het aan eisers om aannemelijk te maken dat zij – als zij aan de inlichtingenplicht hadden voldaan – wel recht op (aanvullende) bijstand zouden hebben gehad [4] . De rechtbank is van oordeel dat eisers er niet in geslaagd zijn om voldoende aannemelijk te maken dat zij desalniettemin over 3 maart 2020 toch recht hebben op bijstand. Immers, uitgaande van het in overweging 7.4 bij de aanvraag niet aangegeven vermogen (€ 23.201,42) en het vermogen waar in het besluit van 6 april 2020 vanuit is gegaan (€ 4.499,48), beschikten eisers ten tijde van de aanvraag over een vermogen van € 27.700,90. Het op grond van artikel 34, tweede lid, sub b, van de Participatiewet vrijgelaten vermogen bedroeg op dat moment € 12.450,00. Dat betekent dat het college in het bestreden besluit er op goede gronden vanuit gegaan is dat het vermogen het vrijgelaten vermogen met € 15.250,90 overstijgt en daarmee was er op 3 maart 2020 in aanmerking te nemen vermogen. Hierdoor voldoen eisers op 3 maart 2020 niet aan de voorwaarden van artikel 19, eerste lid, van de Participatiewet. De over 3 maart 2020 ontvangen bijstand is ten onrechte ontvangen. Het college heeft op goede gronden de bijstand over 3 maart 2020 op grond van artikel 54, derde lid, van de Participatiewet ingetrokken. De beroepsgrond slaagt dus niet.
De opgelegde maatregel
7.6
Ook de oplegging van een maatregel is een voor eisers belastend besluit. De rechtbank verwijst verder naar overweging 7.3 van deze uitspraak. Tussen partijen is niet in geschil dat eisers op 4 maart 2020 de eerdergenoemde overboekingen hebben verricht, waardoor het vermogen met € 23.201,42 is afgenomen. Eisers hebben dit vermogen zelf prijsgegeven en het college heeft op goede gronden geoordeeld dat zij daarmee een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan hebben betoond [5] . Eisers moeten hierdoor immers eerder een beroep op bijstand doen. Artikel 18, tweede lid, van de Participatiewet bepaalt dat het college de bijstand dan overeenkomstig de toepasselijke verordening verlaagt. De in artikel 18, tweede lid, in samenhang met artikel 8, eerste lid, sub a, van de Participatiewet bedoelde verordening is de Handhavings- en maatregelenverordening inkomensvoorzieningen 2015 (verordening).
7.7
Artikel 15, eerste lid, van de verordening bepaalt dat de maatregel wordt afgestemd op de periode dat eisers als gevolg van hun gedraging onder meer eerder een beroep op bijstand moeten doen. Nu het overstijgende vermogen € 15.250,90 bedroeg en de bijstandsnorm ten tijde van de aanvraag € 1.503,31 bedroeg kan de rechtbank het college volgen in het oordeel dat eisers tien maanden te vroeg bijstand hebben aangevraagd. Aan een dergelijke periode koppelt artikel 15, tweede lid, sub c, van de verordening een maatregel van 30% over de bijstandsnorm gedurende drie maanden. Het bestreden besluit is hiermee in lijn. Niet gesteld of gebleken is dat de maatregel niet past bij de ernst van de gedraging, de mate waarin eisers een verwijt gemaakt kan worden, hun omstandigheden of dat iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Het college heeft op goede gronden afgestemd op grond van artikel 18, tweede lid, van de Participatiewet. De beroepsgrond slaagt niet.
Is het college op goede gronden tot terugvordering overgegaan?
8. Eisers doen een beroep op het evenredigheidsbeginsel en dringende redenen om af te zien van terugvordering. De terugvordering is maatschappelijk onaanvaardbaar, omdat deze is terug te voeren op het teruggeven van voor de kinderen in de loop van hun jeugd bewaard geld. Zij verkeren in bewijsnood doordat de bewaargeving ook ziet op een periode in het verdere verleden.
8.1
Het college stelt zich op het standpunt dat dringende redenen om van terugvordering af te zien zich alleen voordoen als de terugvordering onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen voor eisers heeft. Volgens het college is dat hier niet het geval, omdat niet vaststaat dat er sprake is van het teruggeven van voor de kinderen bewaard geld. Daarnaast heeft een terugvordering pas gevolgen bij de invordering en worden eisers in dat kader beschermd door de beslagvrije voet van artikel 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
8.2
Bij de beoordeling van de terugvordering maakt de rechtbank een onderscheid tussen de terugvordering van de bijstand over 3 maart 2020 en de terugvordering van de bijstand als gevolg van de maatregel. De berekening van het teruggevorderde totaalbedrag van € 2.212,45 [6] is niet in geschil.
8.3
Voor de terugvordering van de bijstand over 3 maart 2020 geldt, onder verwijzing naar overweging 7.4, dat deze terugvordering terug te voeren is op een overtreding van de inlichtingenplicht. Het college is op grond van artikel 58, eerste lid, van de Participatiewet gehouden om tot terugvordering over te gaan. Van dringende redenen (volgens het achtste lid van dit artikel) om van deze terugvordering af te zien, is geen sprake. Het daartoe gestelde kwalificeert niet als onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen voor eisers.
8.4
Voor de terugvordering van de bijstand als gevolg van de maatregel geldt dat de herziening is terug te voeren op de laatste volzin van artikel 54, derde lid, van de Participatiewet. Door het tekortschietend besef in de verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan is te veel bijstand uitbetaald. Deze omstandigheid staat los van de inlichtingenplicht. De terugvordering is een (discretionaire) bevoegdheid van het college [7] . Het college hanteert volgens artikel 2, sub c, van de Beleidsregels terug- en invordering Participatiewet, IOAW en IOAZ (beleidsregels) het beleid dat het college de bevoegdheid tot terugvordering volledig, behalve bij dringende redenen, benut. Naar het oordeel van de rechtbank gaat dit beleid de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten [8] in de zin dat het beleid voldoet aan de norm van evenredigheid tussen het doel en het middel. Dit beleid vormt dan ook het uitgangspunt bij de besluitvorming. Zoals hiervoor overwogen is het door eisers gestelde niet te kwalificeren als een dringende reden (voor hen onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen) zodat de toepassing van het beleid niet afdoet aan de terugvordering. Afwijking van het beleid is echter aan de orde in geval de gevolgen wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen (artikel 4:84 van de Awb). Deze beoordeling op evenredigheid kan zich niet beperken tot de vraag of de omstandigheden van het geval al in de beleidsregels zijn verdisconteerd. Bij deze beoordeling gelden dezelfde maatstaven als bij toetsing van een besluit (rechtstreeks) aan de norm van artikel 3:4, tweede lid, van de Awb [9] .
8.4.1
Het evenredigheidsbeginsel bepaalt dat de voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit niet onevenredig mogen zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) heeft in de uitspraak van 2 februari 2022 [10] een kader geformuleerd voor de toetsing van op een discretionaire bevoegdheid berustende besluiten aan het evenredigheidsbeginsel. De CRvB sluit zich in de uitspraak van 11 oktober 2022 [11] hierbij aan. De wijze van toetsing aan het evenredigheidsbeginsel is afhankelijk van een veelheid aan factoren en verschilt daarom van geval tot geval. Geschiktheid, noodzakelijkheid en evenwichtigheid spelen daarbij een rol, maar de toetsing daaraan zal niet in alle gevallen op dezelfde wijze (kunnen) plaatsvinden. De intensiteit van de toetsing aan het evenredigheidsbeginsel wordt bepaald door onder meer de aard en de mate van de beleidsruimte van het bestuursorgaan, de aard en het gewicht van de met het besluit te dienen doelen en de aard van de betrokken belangen en de mate waarin deze door het besluit worden geraakt. Naarmate die belangen zwaarder wegen, de nadelige gevolgen van het besluit ernstiger zijn of het besluit een grotere inbreuk maakt op fundamentele rechten, zal de toetsing intensiever zijn. De ratio van het evenredigheidsbeginsel is ook niet zozeer het in het algemeen tegengaan van nadelige gevolgen van besluitvorming, maar het voorkomen van onnodige nadelige gevolgen.
Volgens de hiervoor aangehaalde uitspraak van de CRvB heeft het college – bij de uitoefening van de bevoegdheid van artikel 58, tweede lid, sub a, van de Participatiewet – relatief veel beslissingsruimte [12] . Uit de wetsgeschiedenis van deze bepaling blijkt namelijk dat de wetgever gemeentes de hier van toepassing zijnde discretionaire bevoegdheid heeft gegeven omdat gemeentes zelf, gelet op de financiële stimulans door het beslag op de eigen gemeentelijke middelen en gelet op de eigen beleidsruimte, een goede afweging kunnen maken wanneer van terugvordering kan worden afgezien [13] . Voor de financiële gevolgen van een besluit tot terugvordering voor de betrokkene geldt dat deze gevolgen zich in het algemeen pas voordoen indien daadwerkelijk tot invordering wordt overgegaan. In dat kader hebben betrokkenen als schuldenaar bescherming, of kunnen zij deze zo nodig inroepen, van de regels over de beslagvrije voet [14] . Deze aspecten, mede in aanmerking genomen de hoogte van het teruggevorderde bedrag, leiden ertoe dat de rechtbank de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde belangenafweging minder intensief aan het evenredigheidsbeginsel toetst.
8.4.2
Naar het oordeel van de rechtbank is het doel van de terugvordering de goede besteding van gemeenschapsgeld. Omdat bijstand moet toekomen aan de personen die het nodig en er recht op hebben en het college het voor bijstand beschikbare budget maar één keer kan besteden, moet er dan ook zorgvuldig omgegaan worden met de besteding hiervan. Naar het oordeel van de rechtbank is dit een gerechtvaardigd doel. In dit geval hebben eisers een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan betoond. Terugvordering van het teveel aan ontvangen bijstand is een geschikt en noodzakelijk middel om voornoemd gerechtvaardigde doel te bereiken. Het door eisers in dit kader aangehaalde feit dat zij in hun bewijsvoering belemmerd worden doordat de gestelde bewaargeving (ook) ziet op een periode in het verdere verleden, kan niet meebrengen dat het voor hen financieel nadelige gevolg van de terugvordering onevenredig is in verhouding tot het te dienen doel. Zoals hiervoor al overwogen komt het ontbreken van objectieve gegevens namelijk voor rekening van eisers. Van een onevenwichtige belangenafweging bij de terugvordering als gevolg van de opgelegde maatregel, is niet gebleken.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de intrekking van de bijstand over
3 maart 2020, de opgelegde maatregel en de terugvordering in stand blijven. Eisers krijgen daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgen ook geen vergoeding van hun proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 20 december 2022 door mr. S.A.M.L. van de Sande, rechter, in aanwezigheid van mr. S.J.E. Loontjens, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Artikel 3:4, tweede lid:
De voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit mogen niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.
Artikel 4:84:
Het bestuursorgaan handelt overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregels te dienen doelen.
Participatiewet
Artikel 8, eerste lid, aanhef en sub a:
1, De gemeenteraad stelt bij verordening regels met betrekking tot:
a. het verlagen van de bijstand, bedoeld in artikel 18, tweede lid (…);
Artikel 17, eerste lid:
1. De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op (…) het recht op bijstand. (…)
Artikel 18, tweede en negende lid:
2. Het college verlaagt de bijstand overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, ter zake van het niet nakomen door de belanghebbende van de verplichtingen voortvloeiende uit deze wet, met uitzondering van artikel 17, eerste lid, dan wel indien de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan.
9. Het college ziet af van het opleggen van een maatregel, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
Artikel 19, eerste lid:
1. Onverminderd paragraaf 2.2., heeft (…) het gezin recht op algemene bijstand indien:
a. het in aanmerking te nemen vermogen lager is dan de bijstandsnorm; en
b. er geen in aanmerking te nemen vermogen is.
Artikel 34, tweede lid, aanhef en sub b:
2. Niet als vermogen wordt in aanmerking genomen:
b. het bij de aanvang van de bijstand aanwezig vermogen voorzover dit minder bedraagt dan de van toepassing zijnde vermogensgrens, (…);
Artikel 54, derde lid:
3. Het college herziet een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid (…), heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand kan het college een besluit tot toekenning van bijstand herzien of intrekken, indien anderszins de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
Artikel 58, eerste lid, tweede lid , aanhef en sub a en achtste lid:
1. Het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend vordert de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid (…).
2. Het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend kan kosten van bijstand terugvorderen, voor zover de bijstand:
a. anders dan in het eerste lid, ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend;
8. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, kan het college besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Handhavings- en maatregelenverordening inkomensvoorzieningen 2015 (verordening)
Artikel 2, eerste lid:
1. Indien belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel de uit de wet voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, wordt overeenkomstig deze verordening een maatregel opgelegd.
Artikel 15, eerste en tweede lid, aanhef en sub c:
1. Indien belanghebbende blijk heeft gegeven van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan als bedoeld in artikel 18, lid 2, van de PW, wordt de maatregel afgestemd op de periode dat belanghebbende als gevolg van zijn gedraging eerder of langer dan wel een groter beroep op bijstand moet doen.
2. Onverminderd artikel 2, lid 2, van de verordening bedraagt de maatregel bij periodieke algemene en/of bijzondere bijstand:
c. 30% van de bijstandsnorm gedurende 3 maanden bij een periode van 7 tot en met 12 maanden;
Beleidsregels terug- en invordering Participatiewet, IOAW en IOAZ (beleidsregels)
Artikel 2, aanhef en sub c:
Het college maakt ten volle gebruik van de bevoegdheid tot:
c. terugvordering van ten onrechte verleende uitkering als bedoeld in artikel 58, lid 2 PW, (…);
Artikel 6:
Het college ziet geheel of gedeeltelijk af van de bevoegdheid tot herziening, intrekking en/of terugvordering wegens dringende redenen.
Artikel 22:
Door of namens het college kan met toepassing van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht in bijzondere gevallen ten gunste van de belanghebbende worden afgeweken van deze beleidsregels, indien toepassing hiervan tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

Voetnoten

1.Bijvoorbeeld CRvB 13 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4804.
2.Bijvoorbeeld CRvB 11 oktober 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3836.
3.CRvB 3 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV0423.
4.Bijvoorbeeld CRvB 22 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:340 en CRvB 17 november 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2954.
5.CRvB 19 februari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:570.
6.Hiervan is € 74,73 terug te voeren op de bijstand voor 3 maart 2020 en € 2137,52 voor de als gevolg van de maatregel te hoog uitbetaalde bijstand.
7.Artikel 58, tweede lid, sub a, van de Participatiewet.
8.CRvB 25 juni 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2116 en CRvB 2 februari 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:304.
9.AbRS 2 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:285, r.o. 7.11
10.AbRS 2 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:285.
11.CRvB 11 oktober 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2207, r.o. 4.4.
12.Zie noot 11, r.o. 4.5.1.
13.Kamerstukken II 2002-2003, 28 870, nr. 3, blz. 23.
14.CRvB 22 december 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3347.