ECLI:NL:RBZWB:2025:2724

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
7 mei 2025
Publicatiedatum
7 mei 2025
Zaaknummer
23/2888 t/m 23/2895 en 23/3026
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van belastingaanslagen en boetebeschikkingen in vennootschapsbelasting en dividendbelasting

Op 7 mei 2025 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak betreffende de vennootschapsbelasting en dividendbelasting van belanghebbende B.V. De rechtbank beoordeelt de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst, die navorderingsaanslagen vennootschapsbelasting over de jaren 2014 tot en met 2016 en naheffingsaanslagen dividendbelasting over de jaren 2015 tot en met 2018 had opgelegd. De inspecteur had ook boeten opgelegd wegens vergrijp en verzuim. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur de belastingaanslagen en boetebeschikkingen voor de jaren 2014 tot en met 2017 voor wat betreft de vergrijpboeten gegrond verklaart en de overige beroepen ongegrond verklaart. De rechtbank vernietigt de uitspraken op bezwaar met betrekking tot de vergrijpboeten voor de jaren 2014 tot en met 2017 en vermindert deze boeten. Voor de dividendbelasting vernietigt de rechtbank de vergrijpboeten voor de jaren 2016 en 2017. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur zijn bevoegdheden niet heeft misbruikt en dat de belastingrentebeschikkingen terecht zijn vastgesteld. De rechtbank kent belanghebbende een immateriële schadevergoeding toe wegens overschrijding van de redelijke termijn en veroordeelt de inspecteur tot het betalen van proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 23/2888 tot en met 23/2895 en 23/3026

uitspraak van de meervoudige kamer van 7 mei 2025 in de zaken tussen

[belanghebbende] B.V., gevestigd te [plaats] , belanghebbende

(gemachtigde: mr. M. Hendriks),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur,

en

de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 11 april 2023.
Vennootschapsbelasting
1.1.
De inspecteur heeft over de jaren 2014 tot en met 2016 navorderingsaanslagen vennootschapsbelasting aan belanghebbende opgelegd en bij gelijktijdige beschikkingen boeten opgelegd en belastingrente in rekening gebracht. Voor de jaren 2017 en 2018 heeft de inspecteur aanslagen vennootschapsbelasting (vpb) aan belanghebbende opgelegd en bij gelijktijdige beschikkingen boeten opgelegd en belastingrente in rekening gebracht. Dit kan als volgt worden samengevat:
Jaar
Belastbaar
bedrag
Vergrijpboete
Verzuimboete
Belastingrente
Zaaknummer
2014
[bedrag]
511.094
[bedrag]
23/2888
2015
[bedrag]
518.021
[bedrag]
23/2889
2016
[bedrag]
796.278
[bedrag]
23/2890
2017
[bedrag]
841.208
[bedrag]
23/2891
2018
[bedrag]
2.757
[bedrag]
23/3026
Dividendbelasting
1.2.
De inspecteur heeft over de jaren 2015 tot en met 2018 naheffingsaanslagen dividendbelasting aan belanghebbende opgelegd en bij gelijktijdige beschikkingen boeten opgelegd en belastingrente in rekening gebracht. Dit kan als volgt worden samengevat:
Jaar
Dividendbelasting
Vergrijpboete
Belastingrente
Zaaknummer
2015
[bedrag]
476.839
[bedrag]
23/2892
2016
[bedrag]
669.361
[bedrag]
23/2893
2017
[bedrag]
708.089
[bedrag]
23/2894
2018
[bedrag]
[bedrag]
23/2895
Alle zaken
1.3.
De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard. Hij heeft daarbij de belastingaanslagen en de boete- en belastingrentebeschikkingen gehandhaafd.
1.4.
Ter zake van de beroepen heeft de griffier van belanghebbende tweemaal een griffierecht geheven van € 365.
1.5.
De inspecteur heeft op de beroepen gereageerd met verweerschriften.
1.6.
Partijen hebben nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.7.
Belanghebbende heeft de rechtbank verzocht om een voorlopige voorziening. Dit verzoek is afgewezen. [1]
1.8.
De inspecteur heeft twee verzoeken om geheimhouding van (delen van) stukken gedaan. De rechtbank heeft het eerste verzoek geheel [2] en het tweede verzoek gedeeltelijk toegewezen. [3] In de beslissing van 17 maart 2025 draagt de geheimhoudingskamer van de rechtbank de inspecteur op een geschoonde versie van het signaaldocument Politie Peelland te overleggen. Bij brief van 24 maart 2025 heeft de inspecteur deze beslissing gevolgd.
1.9.
De rechtbank heeft de beroepen op 26 maart 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde, vergezeld door mr. N. ten Donkelaar. Als toehoorder was aanwezig mr. J. Berns. Namens de inspecteur zijn verschenen: mr. drs. [inspecteur 1] , drs. [inspecteur 2] , drs. [inspecteur 3] , mr. drs. [inspecteur 4] , drs. [inspecteur 5] , [inspecteur 6] , [inspecteur 7] , [inspecteur 8] , mr. [inspecteur 9] en mr. drs. [inspecteur 10] .
Tegelijkertijd zijn, met instemming van partijen, behandeld de zaken die bij de rechtbank bekend zijn onder de zaaknummers BRE 23/2888 tot en met 23/2895, 23/3026, 23/3082 tot en met 23/3087, 23/3697, 23/3698, 24/4352, 24/4353, 24/6066, 24/6067 en 24/6089 tot en met 24/6092.
Van hetgeen op de zitting is besproken is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan de rechtbank gelijktijdig met de uitspraak een afschrift naar partijen heeft verzonden.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de belastingaanslagen, de boetebeschikkingen en de belastingrentebeschikkingen terecht en tot de juiste bedragen zijn vastgesteld. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
Vennootschapsbelasting
2.1.
De rechtbank zal:
  • voor de jaren 2014 tot en met 2017 de beroepen voor wat betreft de vergrijpboeten gegrond verklaren en de beroepen voor het overige ongegrond verklaren;
  • de uitspraken op bezwaar met betrekking tot de jaren 2014 tot en met 2017 voor wat betreft de vergrijpboeten vernietigen; en
  • de vergrijpboeten voor de jaren 2014 tot en met 2017 verminderen.
Dividendbelasting
2.2.
De rechtbank zal:
  • de beroepen voor wat betreft de vergrijpboeten gegrond verklaren en de beroepen voor het overige ongegrond verklaren;
  • de uitspraken op bezwaar met betrekking tot de vergrijpboeten vernietigen; en
  • de vergrijpboete 2015 verminderen en de vergrijpboeten 2016 en 2017 vernietigen.
Alle zaken
2.3.
Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot deze oordelen komt en welke gevolgen deze oordelen hebben.

Feiten

Algemeen
3. Alle aandelen in belanghebbende worden gehouden door [de bestuurder] . [de bestuurder] is tevens de enige bestuurder van belanghebbende.
3.1.
Reeds voor 2015 was [de bestuurder] gehuwd met [ex-partner] ). Het huwelijk is op [datum] 2017 ontbonden. [de bestuurder] en [ex-partner] hebben drie kinderen, [kind 1] , [kind 2] en [kind 3] .
3.2.
Belanghebbende hield in de onderhavige jaren alle aandelen in een aantal besloten vennootschappen (tezamen de [belanghebbende] ). De [belanghebbende] exploiteerde een aantal vakantieparken, waaronder [vakantiepark 1] , [vakantiepark 2] , [vakantiepark 3] , [vakantiepark 4] , [vakantiepark 5] , [vakantiepark 6] en [vakantiepark 7] . Zij baatte ook de horeca in die parken uit. Vanaf 2015 zijn ook asielzoekers opgevangen op de vakantieparken. Verder handelden twee dochtervennootschappen van belanghebbende in caravans en verhuurde één dochtervennootschap, [B.V.] , gemeubileerde stacaravans aan arbeidsmigranten.
3.3.
[ex-partner] hield zich binnen de [belanghebbende] bezig met interne beheersing, cijferanalyses en contante geldstromen. [kind 2] stuurde de recepties en de centrale reserveringsafdeling van de parken aan en [kind 1] en [kind 3] hielden zich bezig met operationele zaken.
3.4.
De administratie van de [belanghebbende] vond voornamelijk plaats op het hoofdkantoor te [plaats] . Voor de reserveringen op de vakantieparken maakt de [belanghebbende] sinds 2014 gebruik van het systeem [bedrag] van [leverancier] .
3.5.
In oktober 2016 heeft de inspecteur bij belanghebbende een boekenonderzoek aangekondigd over het jaar 2014. Tijdens het boekenonderzoek ontstond het vermoeden van strafbare feiten. Hierop heeft de Belastingdienst de zaak aangemeld bij de FIOD en het Openbaar Ministerie. Op 18 oktober 2018 is besloten tot strafrechtelijke afhandeling van de zaak. Op 21 mei 2019 heeft de FIOD een inval gedaan bij belanghebbende waarbij administratie in beslag is genomen. In 2019 heeft de inspecteur de officier van justitie twee maal, op grond van artikel 55 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR), verzocht om gegevens uit het strafrechtelijk onderzoek. De FIOD heeft op verschillende momenten stukken aan de inspecteur ter beschikking gesteld. In oktober 2020 heeft de inspecteur aan belanghebbende meegedeeld dat het boekenonderzoek wordt uitgebreid naar de jaren 2015 tot en met 2018.
3.6.
Tot de dossiers behoren onder meer het eindproces-verbaal van de FIOD en processen-verbaal van getuigenverhoren.
Vennootschapsbelasting
3.7.
Belanghebbende en (onder meer) de vennootschappen die de in 3.2 bedoelde vakantieparken exploiteerden alsmede de daar verder genoemde vennootschappen vormden in de onderhavige jaren een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting.
3.8.
Bij het opleggen van de (navorderings)aanslagen heeft de inspecteur een bedrag aan door hem berekende verzwegen omzet bij de belastbare bedragen opgeteld. Voor de jaren 2014 tot en met 2017 heeft de inspecteur vergrijpboeten opgelegd van 100% van de daardoor meer verschuldigde vpb en voor het jaar 2018 een verzuimboete van € 2.757.
3.9.
Bij brief van 1 maart 2019 is belanghebbende uitgenodigd om aangifte te doen over het jaar 2018. Bij brief van 8 januari 2020 is belanghebbende aangemaand om aangifte te doen over het jaar 2018. De aangifte is niet gedaan.
Dividendbelasting
3.10.
De door de inspecteur berekende verzwegen omzet is volgens de inspecteur in de jaren waarin die omzet is behaald aan [de bestuurder] ten goede gekomen. Ter zake daarvan zijn naheffingsaanslagen dividendbelasting opgelegd. Voor de jaren 2016 tot en met 2018 is tevens een omzetbelastingcorrectie in de naheffingsaanslagen dividendbelasting begrepen. Voor de jaren 2015 tot en met 2017 heeft de inspecteur vergrijpboeten opgelegd van 100% van de verschuldigde dividendbelasting.

Beoordeling door de rechtbank

Algemeen
Aanhouding van de zaken?
4. Belanghebbende heeft de rechtbank verzocht de zaken aan te houden in afwachting van de uitspraak in de strafzaak die tegen haar loopt, welke uitspraak in de eerste week van april 2025 zou worden verwacht.
4.1.
De rechtbank heeft geen reden gezien de zaken aan te houden. De belastingkamer van de rechtbank moet de zaken immers zelfstandig beoordelen en hanteert daarbij een ander beoordelings- en bewijskader dan de strafrechter. [4]
Het oproepen van getuigen?
4.2.
Belanghebbende heeft de rechtbank verzocht om getuigen op te roepen en te horen. Zij stelt dat zij, mede omdat forse boeten zijn opgelegd, de gelegenheid moet hebben om alle getuigen te horen die eerder een belastende verklaring hebben afgelegd en verder alle ambtenaren van de FIOD en de Belastingdienst die het onderzoek naar haar hebben gedaan. Belanghebbende stelt verder dat een veroordeling niet uitsluitend of in beslissende mate mag zijn gebaseerd op verklaringen van personen aan wie zij geen vragen heeft kunnen (doen) stellen.
4.2.1.
De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om het verzoek om zelf getuigen op te roepen en te horen te honoreren. [5] Het oproepen van een of meer getuigen komt de rechtbank in het kader van de op haar rustende taak niet zinvol voor. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat belanghebbende zelf geen pogingen heeft ondernomen om ervoor te zorgen dat de getuigen ter zitting aanwezig waren (althans dat is niet gebleken), hoewel de griffier in de uitnodiging voor de zitting belanghebbende heeft gewezen op de mogelijkheid getuigen mee te brengen of bij aangetekende brief of door inschakeling van een deurwaarder op te roepen. Belanghebbende verwijst verder nog, in het kader van de opgelegde boetes en de daarvoor geldende waarborgen voor een behoorlijk proces, naar rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (het arrest Keskin). [6] Dit leidt niet tot een andere afweging. Voor zover het verzoek betrekking heeft op het oproepen van getuigen die voor belanghebbende belastende verklaringen hebben afgelegd die door de rechter voor het bewijs van de boetes zou kunnen worden gebruikt, wordt weliswaar het belang van belanghebbende bij het horen van die getuigen voorondersteld, maar dat neemt niet weg dat het in de eerste plaats op de weg van belanghebbende ligt om die getuigen op te roepen. Naar het oordeel van de rechtbank schaadt de daarvoor in de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voorgeschreven werkwijze voor het oproepen van getuigen en de daaraan door de Hoge Raad gegeven uitleg niet de verdedigingsbelangen van belanghebbende. Voor zover het verzoek betrekking heeft de cijfermatige gevolgen van het FIOD-onderzoek geldt de hiervoor geuite vooronderstelling niet maar gelden evenzeer de procedurevoorschriften van de Awb. Naar het oordeel van de rechtbank voldoet de onderhavige procedure ook zonder het (nader) horen van de getuigen aan de vereisten van een eerlijk proces.
Heeft de inspecteur artikel 8:42 van de Awb geschonden?
4.3.
Belanghebbende stelt dat de inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd. Het gaat dan om:
  • RIEC-stukken;
  • tripartite-stukken;
  • onderdelen van het strafrechtelijke dossier; en
  • stukken aangaande de afstemming van bestraffing.
Voor zover de inspecteur stukken heeft ingebracht bij zijn 10-dagen-stuk, dienen deze stukken volgens belanghebbende tardief te worden verklaard.
4.3.1.
De rechtbank heeft geen reden te oordelen dat de inspecteur niet alle stukken van het geding heeft overgelegd. De rechtbank heeft daarbij het volgende in aanmerking genomen:
  • de rechtbank heeft geen reden te twijfelen aan de verklaring van de inspecteur dat hij nooit de beschikking heeft gehad over stukken van het RIEC- en het tripartite-overleg;
  • de inspecteur heeft de stukken aangaande de afstemming van bestraffing overgelegd als bijlagen 88a en 88b bij het verweerschrift dat hij heeft ingediend in de dividendbelastingzaken;
  • de inspecteur heeft het volledige strafrechtelijke dossier – voor zover dat nog niet tot de dossiers behoorde – ingebracht bij zijn 10-dagen-stuk. De rechtbank acht dit in dit geval niet in strijd met de goede procesorde omdat belanghebbende en haar gemachtigde de betreffende stukken al kenden uit de strafzaak en de rechtbank ook de gelegenheid heeft gehad de stukken voorafgaand aan de zitting te bestuderen.
Heeft de inspecteur zijn bevoegdheden misbruikt?
4.4.
Belanghebbende stelt dat de inspecteur zijn bevoegdheden heeft misbruikt door het inzetten van strafvorderlijke bevoegdheden voor zijn informatiebehoefte.
4.4.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende, op wie in dit opzicht de bewijslast rust, niet aannemelijk gemaakt dat de inspecteur zijn bevoegdheden heeft misbruikt. De inspecteur heeft gedetailleerd en geloofwaardig uiteengezet hoe zijn contact met de FIOD is verlopen en daaruit volgt niet dat er sprake is van misbruik van bevoegdheden. Belanghebbende heeft haar stelling (ook naar aanleiding van bedoelde uiteenzetting) bovendien niet nader geconcretiseerd.
Heeft de inspecteur het verdedigingsbeginsel geschonden?
4.5.
Belanghebbende stelt dat de inspecteur het verdedigingsbeginsel heeft geschonden doordat belastingaanslagen en boeten rauwelijks zijn aangekondigd, vastgesteld en bekendgemaakt, waardoor belanghebbende hierop niet zou hebben kunnen reageren. De inspecteur zou daarmee in strijd hebben gehandeld met het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel en met artikel 17 van de Grondwet.
4.5.1.
Naar het oordeel van de rechtbank is het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel in deze zaken niet van toepassing, aangezien er geen sprake is van bezwarende besluiten die gebaseerd zijn op nationale bepalingen die uitvoering geven aan Unierechtelijke voorschriften en evenmin aan de orde is of de toepassing van de nationale wetgeving een – al dan niet gerechtvaardigde – beperking inhoudt van de Unierechtelijke verkeersvrijheden. De rechtbank ziet niet in hoe – buiten hetgeen in 4.10.2 hierna wordt overwogen – door het niet toepassen van het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel of het rauwelijks opleggen van aanslagen en boeten het in artikel 6 van het EVRM verankerde recht op een eerlijk proces zou zijn geschonden. [7] Belanghebbende heeft in bezwaar en beroep ruimschoots de gelegenheid gehad om op de aanslagen en boeten te reageren.
Vennootschapsbelasting
Is de inspecteur bevoegd tot navordering voor de jaren 2014 tot en met 2016?
4.6.
Belanghebbende stelt dat de inspecteur niet tot navordering bevoegd is omdat hij niet beschikt over een nieuw feit. Meer specifiek stelt zij dat sprake is van een ambtelijk verzuim omdat de inspecteur nader onderzoek niet heeft afgewacht alvorens de aanslagen op te leggen
4.6.1.
Indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, kan de inspecteur de te weinig geheven belasting navorderen. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is. [8]
4.6.2.
Naar het oordeel van de rechtbank is aannemelijk geworden dat belanghebbende te kwader trouw was ten aanzien van het niet in haar aangiften vennootschapsbelasting verantwoorden van contante omzet (zie hierna onder 4.7.6) en is navordering daarom geoorloofd. Anders dan belanghebbende meent, is dan niet meer van belang of de inspecteur al dan niet een ambtelijk verzuim heeft begaan. In de in 4.6.1 weergegeven wettekst wordt immers het woord behoudens gebruikt, waarmee wordt bedoeld “met uitzondering van”, zodat ingeval van kwader trouw een ambtelijk verzuim niet aan navordering in de weg staat. Het begrip ambtelijk verzuim impliceert dat geen sprake is van een nieuw feit omdat de inspecteur het feit kende of had behoren te kennen. Het leerstuk omtrent het ambtelijk verzuim is dus louter ontwikkeld voor beantwoording van de vraag of al dan niet sprake is van een nieuw feit. [9]
Dient de bewijslast te worden omgekeerd en verzwaard?
4.7.
De inspecteur stelt dat de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard. Ten aanzien van het jaar 2018 voert de inspecteur aan dat belanghebbende de aangifte over dat jaar niet (tijdig) heeft gedaan.
4.7.1.
Belanghebbende stelt dat zij over het jaar 2018 niet tijdig aangifte kon doen omdat de FIOD haar administratie in beslag had genomen. Verder zou de inspecteur hebben verwezen naar van de FIOD verkregen informatie, maar zou hij niet hebben onderbouwd en gespecificeerd waarop zijn aannames concreet zijn gebaseerd, waardoor de inspecteur niet zou hebben voldaan aan zijn adstructie- en stelplicht.
4.7.2.
In artikel 27e, eerste lid, van de AWR is bepaald – voor zover hier van belang – dat indien de vereiste aangifte niet is gedaan het beroep gegrond wordt verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is (omkering en verzwaring van de bewijslast).
4.7.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende de aangifte over het jaar 2018 niet (tijdig) heeft gedaan terwijl zij hiertoe wel was uitgenodigd en aangemaand (zie 3.9). De inspecteur heeft geloofwaardig verklaard dat een groot deel van de administratie van belanghebbende niet in beslag is genomen, maar dat daarvan images (kopieën van digitale bestanden) zijn gemaakt en dat het gedeelte van de administratie dat wél in beslag is genomen aan belanghebbende is geretourneerd, waarna zij nog meer dan een jaar had om de aangifte in te dienen vóór het verstrijken van de in de aanmaning genoemde datum. Belanghebbende heeft dat onvoldoende bestreden en daaruit leidt de rechtbank af dat belanghebbende de aangifte wel tijdig had kunnen doen. Het vorenstaande leidt ertoe dat belanghebbende voor het jaar 2018 niet de vereiste aangifte heeft gedaan, wat tot gevolg heeft dat de bewijslast voor het jaar 2018 moet worden omgekeerd en verzwaard.
4.7.4.
Voor de jaren 2014 tot en met 2017 stelt de inspecteur dat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan omdat belanghebbende contante omzet niet heeft aangegeven, waardoor aanzienlijke bedragen aan verschuldigde belasting niet zijn betaald.
4.7.5.
Bij inhoudelijke gebreken in een aangifte kan slechts dan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Ook is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden voor de toepassing van deze regels slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Ook dit moet worden vastgesteld aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast, waardoor de bewijslast hiervoor rust op de inspecteur. [10]
4.7.6.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur aannemelijk gemaakt dat belanghebbende in de jaren 2014 tot en met 2018 het reserveringssysteem [systeem] op verschillende manieren heeft gemanipuleerd zodat personen, binnen de [belanghebbende] ‘Rangers’ genoemd, gedurende langere tijd op de vakantieparken konden verblijven zonder dat dit verblijf in de administratie van belanghebbende tot uitdrukking kwam. De rechtbank wijst daarbij op het eindproces-verbaal van de FIOD en de verklaringen van getuigen (met name de verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] ).
Verder heeft de inspecteur aannemelijk gemaakt dat deze Rangers contant betaalden en dat de contante betalingen bij [de bestuurder] terecht kwamen doordat hij of één van zijn zoons deze contante omzet bij de vakantieparken kwam ophalen, of werknemers van de vakantieparken deze contante omzet naar het hoofdkantoor brachten. De rechtbank leidt dit af uit het eindproces-verbaal van de FIOD en de verklaringen van getuigen (met name de verklaringen van [getuige 3] , [getuige 4] , [getuige 5] , [getuige 6] , [getuige 7] , [getuige 8] , [getuige 9] , [getuige 10] , [getuige 11] , [getuige 12] , [getuige 13] , [getuige 14] , [getuige 15] , [getuige 16] , [getuige 17] , [getuige 2] en [getuige 18] ).
Ook heeft de inspecteur aannemelijk gemaakt dat de hiervoor bedoelde rangeromzet in de jaren 2014 tot en met 2017 elk jaar een bedrag van enkele honderdduizenden euro’s beliep en dat deze omzet niet is aangegeven. Dit volgt eveneens uit het eindproces-verbaal van de FIOD. De rechtbank acht aannemelijk dat hierdoor de volgens de aangiften verschuldigde belasting absoluut en relatief aanzienlijk lager was dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tot slot acht de rechtbank aannemelijk dat belanghebbende te kwader trouw was ter zake van (en zich dus bewust was van) hetgeen hiervoor is overwogen. Zij heeft, zoals hiervoor overwogen, het reserveringssysteem gemanipuleerd en zij heeft dit gedaan om geen belasting over een groot deel van haar omzet te betalen en deze omzet aan haar directeur enig aandeelhouder ten goede te laten komen.
Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat belanghebbende ook voor de jaren 2014 tot en met 2017 niet de vereiste aangiften heeft gedaan, wat tot gevolg heeft dat de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard.
Is sprake van redelijke schattingen?
4.8.
Omdat sprake is van omkering en verzwaring van de bewijslast, moet de rechtbank beoordelen (i) of sprake is van een redelijke – niet willekeurige – schatting door de inspecteur en, zo ja, (ii) of belanghebbende heeft doen blijken dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn.
4.8.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur, met de uitleg in het verweerschrift en de informatie uit het eindproces-verbaal van de FIOD, een redelijke schatting gemaakt van de door belanghebbende niet aangegeven omzet (de zwarte omzet). Hij heeft dus voldaan aan de adstructie- en stelplicht. De rechtbank neemt daarbij het volgende in aanmerking.
De bijtelling van de contante omzet die is behaald met de verhuur aan Rangers en die niet door belanghebbende is aangegeven is geschat aan de hand van het eindproces-verbaal van de FIOD, getuigenverklaringen (zie 4.7.6) en e-mails die zijn verstuurd tussen enerzijds [de bestuurder] , [ex-partner] en hun kinderen en anderzijds werknemers van de vakantieparken. Daarbij heeft de inspecteur een minimumpositie ingenomen, zowel voor wat betreft het aantal Rangers als voor wat betreft de van hen ontvangen huurbedragen.
De inspecteur heeft in zijn schatting ook overige omzet begrepen, te weten omzet behaald met de verkoop van caravans, met bingo-evenementen, met verlening van toegang tot zwembaden en met het toegang bieden tot de vakantieparken aan daggasten. Deze omzet is volgens de inspecteur ook behaald en niet aangegeven. Deze omzet is geschat aan de hand van het eindproces-verbaal van de FIOD en getuigenverklaringen (met name de verklaringen van [getuige 3] , [getuige 4] , [getuige 5] , [getuige 6] , [getuige 10] , [getuige 11] , [getuige 16] en [getuige 17] ). De rechtbank acht ook deze schattingen niet onredelijk.
Aan de redelijkheid van de schattingen doet niet af dat de inspecteur bij zijn schattingen gegevens heeft geëxtrapoleerd en dat hij geen rekening heeft gehouden met kosten en met de ook opgelegde naheffingsaanslagen omzetbelasting en loonheffingen. Zoals hiervoor overwogen, heeft de inspecteur minimumposities ingenomen bij het schatten van de verzwegen omzet. Naar het oordeel van de rechtbank is het ook niet onredelijk dat de inspecteur geen rekening heeft gehouden met aftrek in verband met de opgelegde naheffingsaanslagen omzetbelasting en loonheffingen, omdat telkens op balansdatum niet een redelijke mate van zekerheid bestond dat die naheffingsaanslagen zouden worden opgelegd. [11] Immers was het handelen van belanghebbende gericht op het verhullen van omzetten. Bij het ontbreken van die redelijke mate van zekerheid bestaat nog geen recht op aftrek en bestaat evenmin recht op het vormen van een voorziening voor die naheffingsaanslagen.
Aan het vorenstaande doet ook niet af dat het Openbaar Ministerie in de strafzaken is uitgegaan van een veel lagere verzwegen omzet. Zoals overwogen in 4.1, wordt in het strafrecht een heel ander beoordelings- en bewijskader gehanteerd.
Gelet op wat hiervoor is overwogen, acht de rechtbank de schatting van de verzwegen omzet voor alle jaren redelijk.
4.8.2.
Belanghebbende heeft, buiten hetgeen al hiervoor is besproken onder 4.8.1, niets ingebracht tegen de schatting door de inspecteur. Ook overigens heeft zij niet doen blijken dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn. Voor zover de beroepen zijn gericht tegen de (navorderings)aanslagen vennootschapsbelasting zullen deze dan ook ongegrond worden verklaard.
Dividendbelasting
Zijn de naheffingsaanslagen terecht en tot juiste bedragen opgelegd?
4.9.
De inspecteur stelt dat de zwarte omzet aan [de bestuurder] ten goede is gekomen. Belanghebbende zou ten laste van haar vermogen [de bestuurder] , in zijn hoedanigheid van aandeelhouder, hebben bevoordeeld en belanghebbende en de heer [de bestuurder] zouden zich van deze bevoordeling bewust zijn geweest. Voor de aldus gedane uitdelingen heeft de inspecteur de naheffingsaanslagen dividendbelasting opgelegd ter hoogte van de door hem gestelde zwarte omzet.
4.9.1.
Zoals hiervoor overwogen, acht de rechtbank aannemelijk dat belanghebbende omzet buiten de boeken heeft gehouden. Naar het oordeel van de rechtbank zijn er voldoende aanwijzingen dat de betreffende gelden aan [de bestuurder] ten goede zijn gekomen. Die geldbedragen zijn immers niet afgestort op bankrekeningen van belanghebbende, noch op andere wijze in de administratie van belanghebbende verantwoord. Verder volgt uit diverse getuigenverklaringen (zie hiervoor onder 4.7.6) dat [de bestuurder] of één van zijn zoons enveloppen met de contante zwarte omzet ophaalden bij de vakantieparken of dat de contante zwarte omzet door medewerkers van de vakantieparken op het hoofdkantoor werd afgegeven alwaar de enveloppen aan [de bestuurder] werden overhandigd.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat belanghebbende contante bedragen aan haar directeur/enig aandeelhouder ten goede heeft doen komen zodat sprake is van een bevoordeling van die directeur/enig aandeelhouder ten laste van belanghebbende waarvan zowel belanghebbende als die directeur/enig aandeelhouder – gelet op de dubbelrol die [de bestuurder] in dat opzicht vervult – zich bewust moet zijn geweest.
De rechtbank acht de juistheid van de door de inspecteur voor de uitdelingen gehanteerde bedragen voldoende aannemelijk gemaakt.
De naheffingsaanslagen dividendbelasting zijn dan ook terecht en tot juiste bedragen opgelegd.
Zijn de boeten terecht en tot juiste bedragen opgelegd?
4.10.
De inspecteur heeft bij de (navorderings)aanslagen vpb over de jaren 2014 tot en met 2017 en bij de naheffingsaanslagen dividendbelasting over de jaren 2015 tot en met 2018 vergrijpboeten opgelegd van 100%. Volgens de inspecteur is het aan de (voorwaardelijke) opzet van belanghebbende te wijten dat te weinig belasting is geheven (vennootschapsbelasting 2014 tot en met 2016) dan wel op aangifte is afgedragen (dividendbelasting 2015 tot en met 2018) dan wel de aangifte onjuist of onvolledig is gedaan (vennootschapsbelasting 2017). Boeten van 100% zouden passend en geboden zijn omdat sprake is van listigheid, valsheid of samenspanning.
Verder heeft de inspecteur bij de aanslag vennootschapsbelasting over het jaar 2018 een verzuimboete opgelegd omdat belanghebbende de aangifte niet (tijdig) heeft gedaan.
Mededelingsverplichting
4.10.1.
Belanghebbende stelt dat de inspecteur de redenen voor beboeting niet tijdig heeft meegedeeld, waardoor het verdedigingsbeginsel is geschonden. Dit zou moeten leiden tot vernietiging van de boeten vennootschapsbelasting over de jaren 2016 en 2017 en de boeten dividendbelasting over de jaren 2015 tot en met 2018.
4.10.2.
Naar het oordeel van de rechtbank is ter zake van de boeten bij de naheffingsaanslagen dividendbelasting over de jaren 2016 en 2017 het verdedigingsbeginsel geschonden. De kennisgeving van die boeten heeft een dagtekening die een dag na de dagtekening van de betreffende boetebeschikking ligt. Daarmee is belanghebbende niet uiterlijk bij de bekendmaking van de boeten op de hoogte gesteld van de overtreding en het overtreden voorschrift. [12] Die boeten worden dan ook vernietigd.
4.10.3.
Ten aanzien van de overige boeten is niet aannemelijk dat belanghebbende in haar verdedigingsbelang is geschaad door de data waarop de kennisgevingen inzake de boeten zijn verzonden. Belanghebbende is in bezwaar en beroep steeds in de gelegenheid geweest haar standpunt naar voren te brengen.
Schending van het ne bis in idem beginsel / una via beginsel
4.10.4.
Belanghebbende wijst erop dat zij ook strafrechtelijk wordt vervolgd op basis van hetzelfde feitencomplex en dat de grondslag voor strafrechtelijke vervolging dezelfde is als voor het opleggen van de boeten of voor het daarbij in aanmerking nemen van strafverzwarende omstandigheden.
4.10.5.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn het ne bis in idem beginsel en het una via beginsel niet geschonden. Strafrechtelijk wordt belanghebbende vervolgd voor het opzettelijk niet, onjuist of onvolledig verstrekken van inlichtingen, gegevens of aanwijzingen, het niet voeren van een administratie overeenkomstig de daaraan bij of krachtens de belastingwet gestelde eisen en het niet bewaren van boeken, bescheiden of andere gegevensdragers, in samenhang met het opzettelijk niet (tijdig) doen van een bij de belastingwet voorziene aangifte. De fiscale vergrijpboeten zijn op andere gronden opgelegd, te weten omdat het aan opzet van belanghebbende is te wijten dat te weinig belasting is geheven dan wel de aangifte onjuist of onvolledig is gedaan.
Materieel
4.10.6.
De rechtbank is van oordeel dat, op grond van de artikelen 67d, 67e en 67f van de AWR, terecht vergrijpboeten bij de belastingaanslagen vennootschapsbelasting en dividendbelasting 2015 aan belanghebbende zijn opgelegd.
De rechtbank stelt voorop dat de aanwezigheid van een beboetbaar feit alleen kan worden aangenomen als de daarvoor vereiste feiten en omstandigheden buiten redelijke twijfel zijn komen vast te staan. Dit dient begrepen te worden als ‘doen blijken’, dat wil zeggen: ‘overtuigend aantonen. [13] De inspecteur dient dus overtuigend aan te tonen dat het aan (voorwaardelijk) opzet van belanghebbende is te wijten dat de aanslagen tot te lage bedragen zijn vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven dan wel niet (tijdig) aangifte is gedaan. Onder opzet wordt verstaan het willen en wetens handelen. De ondergrens van opzet wordt gevormd door voorwaardelijke opzet. Daarvoor moet vaststaan (i) dat belanghebbende wetenschap had van de aanmerkelijke kans dat de verweten gedraging zich voordoet, en (ii) dat zij deze kans bovendien bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen).
Naar het oordeel van de rechtbank is de inspecteur met de door hem overgelegde bewijsstukken in zijn bewijslast geslaagd. Belanghebbende heeft contante omzet buiten haar administratie gehouden en heeft deze omzet bewust niet in haar aangiften vennootschapsbelasting opgenomen en de rechtbank is van oordeel dat de inspecteur met alles wat hij heeft aangevoerd overtuigend heeft bewezen dat de door hem voor de zwarte omzet gehanteerde bedragen niet te hoog zijn. Het is een feit van algemene bekendheid dat gegenereerde omzet dient te worden aangegeven om tot een juiste bepaling van de belastingschuld te komen. Daarmee is buiten redelijke twijfel dat bij belanghebbende de wetenschap bestond dat door dit niet te doen, de aanmerkelijke kans bestond dat er te weinig vennootschapsbelasting zou worden geheven dan wel het dat een onjuiste aangifte gedaan wordt. Door desalniettemin de omzet buiten de boeken te houden, heeft belanghebbende bewust ervoor gezorgd dat dit zou gebeuren. Verder heeft belanghebbende deze omzet aan haar enig aandeelhouder uitgedeeld doordat [de bestuurder] deze omzet in enveloppen in ontvangst heeft genomen. Ook hier geldt als feit van algemene bekendheid dat bij uitdelingen aan een natuurlijk persoon dividendbelasting is verschuldigd, die op aangifte moet worden afgedragen. Bij belanghebbende bestond dus de bewustheid dat te weinig dividendbelasting werd betaald.
4.10.7.
Belanghebbende maakt voor dat geval bezwaar tegen het toegepaste boetepercentage.
4.10.8.
De rechtbank acht vergrijpboeten naar het wettelijk maximum van 100% aangewezen voor zover deze verband houden met de verzwegen “Ranger-omzet”. Om deze omzet buiten de administratie te houden en hierover geen belasting te betalen, is het reserveringssysteem [bedrag] gemanipuleerd (zie 4.7.6) en is daarvoor een speciale werkorganisatie opgezet binnen de [belanghebbende] . Daarmee is sprake van een vorm van listigheid die als strafverzwarend wordt aangemerkt.
Ten aanzien van de overige niet aangegeven omzet is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van strafverzwarende omstandigheden, zodat de boeten in zoverre dienen te worden verlaagd tot 50%. Met betrekking tot het buiten de boeken houden van deze overige omzet, die sowieso contant werd ontvangen, heeft de inspecteur niet bewezen dat er gedragingen zijn geweest die als strafverzwarend moeten worden aangemerkt.
Passend en geboden
4.10.9.
Belanghebbende stelt dat de boeten moeten worden verminderd omdat voor hetzelfde feitencomplex maximale boeten zijn opgelegd voor de vennootschapsbelasting, de dividendbelasting en de inkomstenbelasting. Belanghebbende stelt verder dat de vergrijpboeten moeten worden verlaagd omdat de grondslag daarvan is vastgesteld met omkering van de bewijslast.
4.10.10.
De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende, door het opleggen van boeten bij de (navorderings)aanslag vennootschapsbelasting 2015 én dividendbelasting 2015 ter zake van dezelfde omzetcorrecties, ter zake van dezelfde feiten tweemaal in haar vermogen wordt getroffen. [14] De rechtbank zal de gevolgen daarvan matigen door de vergrijpboete die is opgelegd bij de naheffingsaanslag dividendbelasting over het jaar 2015 te matigen (zie hierna onder 4.10.12).
4.10.11.
De rechtbank is van oordeel dat er geen reden is om de boeten in de vpb te verlagen vanwege de omstandigheid dat de boetegrondslag is vastgesteld met omkering van de bewijslast. [15] Naar het oordeel van de rechtbank is de door de inspecteur gecorrigeerde omzet tot stand gekomen door goed onderbouwde berekeningen en daardoor voldoende precies om als boetegrondslag te dienen (zie 4.9.1). Wel zijn in een aantal gevallen bepaalde gegevens geëxtrapoleerd waardoor die juistheid in zoverre niet overtuigend is bewezen. In verband hiermee zal de rechtbank de boeten verder matigen.
4.10.12.
Rekening houdend met al hetgeen hiervoor is overwogen, met name in 4.10.6, 4.10.8, 4.10.10 en 4.10.11, acht de rechtbank de volgende vergrijpboeten passend en geboden:
Vennootschapsbelasting 2014
€ 400.000
Vennootschapsbelasting 2015
€ 500.000
Vennootschapsbelasting 2016
€ 700.000
Vennootschapsbelasting 2017
€ 700.000
Dividendbelasting 2015
€ 200.000
Verzuimboete 2018
4.10.13.
De verzuimboete is op grond van artikel 67a van de AWR terecht opgelegd omdat belanghebbende de aangifte vennootschapsbelasting over het jaar 2018 niet (tijdig) heeft gedaan terwijl zij daartoe was uitgenodigd en aangemaand (zie 3.9). Een verzuimboete blijft achterwege bij afwezigheid van alle schuld (avas). Hiervan is sprake als belanghebbende alle in redelijkheid te vergen zorg heeft betracht om te voorkomen dat het verzuim zou worden begaan. [16] Zoals in 4.7.3 is overwogen acht de rechtbank niet aannemelijk dat belanghebbende die aangifte niet tijdig kon doen. De rechtbank acht de opgelegde verzuimboete verder passend en geboden.
Matiging van de boeten in verband met overschrijding van de redelijke termijn
4.10.14.
De duur van de procedure vormt voor de rechtbank aanleiding om de boeten verder te matigen, omdat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaken. De rechtbank stelt vast dat de eerste vergrijpboete is aangekondigd op 27 oktober 2020 en de laatste vergrijpboete op 26 mei 2021. De rechtbank doet uitspraak op 7 mei 2025. Sinds de aankondiging van de boeten is dus telkens meer dan vier jaar verstreken. De rechtbank stelt vast dat hiermee de redelijke termijn van twee jaar telkens is overschreden met meer dan 24 maanden (undue delay). [17] De rechtbank ziet – anders dan de inspecteur – geen reden om een deel van de overschrijding aan belanghebbende toe te rekenen of om de tweejaarstermijn op grond van bijzondere omstandigheden te verlengen (zie hierna onder 4.12.3). Gelet hierop zullen de vergrijpboeten elk met nog € 20.000 worden verminderd. [18]
4.10.15.
Ten aanzien van de verzuimboete voor het jaar 2018 is eveneens sprake van undue delay. Deze boete is aan belanghebbende meegedeeld door het opleggen daarvan op 30 april 2022. De rechtbank doet uitspraak op 7 mei 2025. Sinds de aanvang van de redelijke termijn is dus drie jaren en één maand verstreken. De redelijke termijn is dan overschreden met dertien maanden. De boete van € 2.757 wordt daarom gematigd met 15%. [19] Dit leidt tot een boete van € 2.343.
Heeft de inspecteur de belastingrentebeschikkingen terecht en tot juiste bedragen vastgesteld?
4.11.
Belanghebbende stelt, in het hoofdstuk van de motivering van haar beroep waarin zij tegen de vergrijpboeten opkomt, dat de beschikkingen belastingrente vernietigd moeten worden, nu in deze “woekerrente” een element van verzuim ligt besloten.
4.11.1.
De rechtbank begrijpt de stelling van belanghebbende aldus dat de belastingrente (deels) moet worden gezien als een boete, gelet op het verschil met de marktrente. Dit betoog faalt. Naar nationaal recht is geen sprake van een boete. Ook is geen sprake van een straf als bedoeld in artikel 6 van het EVRM. De in rekening gebrachte belastingrente vormt een compensatie voor het ter beschikking hebben van overheidsgelden [20] omdat, kort gezegd, eerder te weinig belasting was geheven als gevolg van een aangifte of betaling van een te laag bedrag. Zo van het verschil tussen de belastingrente en de markrente al een preventieve en afschrikwekkende werking uitgaat opdat de juiste aangifte wordt gedaan, is dat aspect niet zodanig overheersend dat de renteberekening daardoor over het geheel genomen een strafkarakter krijgt in de zin van artikel 6 van het EVRM. [21]
4.11.2.
De rechtbank ziet ook overigens geen aanleiding af te wijken van de belastingrentebeschikkingen. Hierbij wijst de rechtbank belanghebbende erop dat de bedragen van de belastingrente de bedragen van de belastingaanslagen volgen.
Heeft belanghebbende recht op een immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn?
4.12.
Belanghebbende maakt aanspraak op vergoeding van immateriële schade in verband met de duur van de bezwaar- en de beroepsprocedures.
4.12.1.
De inspecteur voert aan dat de redelijke termijn verlengd moet worden gelet op de ingewikkeldheid van de zaken en de omstandigheid dat de nadere motivering van de bezwaarschriften door belanghebbende (erg) lang op zich heeft laten wachten.
4.12.2.
De rechtbank ziet aanleiding om een vergoeding toe te kennen. De Hoge Raad heeft als uitgangspunt bepaald dat een redelijke behandeltijd voor de bezwaar- en beroepsfase in eerste aanleg een periode van twee jaar bedraagt. Indien deze termijn wordt overschreden, is er aanleiding voor een vergoeding van immateriële schade van € 500 per half jaar overschrijding. Uitsluitend bijzondere omstandigheden kunnen aanleiding zijn voor verlenging van de redelijke termijn. [22]
4.12.3.
Naar het oordeel van de rechtbank is weliswaar sprake van omvangrijke dossiers, maar blijkt uit de inhoud van de stukken niet dat in de bezwaarfase nog sprake was van feitelijke of juridische complexiteit die nopen tot een verlenging van de redelijke behandeltermijn. In de bezwaarschriften zijn immers geen feiten of gronden aangevoerd die maken dat de bezwaarfasen langer dan gebruikelijk moesten duren.
Tussen het indienen van de bezwaarschriften en de motivering daarvan is – in een aantal gevallen – een relatief lange periode verstreken. Uit het uitgebreide procesverloop in de bezwaarfase, zoals weergegeven in de verweerschriften, volgt echter niet dat het verstrijken van die periode (voornamelijk) aan belanghebbende is te wijten. Belanghebbende reageert vrijwel telkens binnen afzienbare termijn op stukken van de inspecteur. De rechtbank ziet ook in de (verdere) handelwijze van belanghebbende onvoldoende aanleiding voor verlenging van de redelijke behandeltermijn.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat er geen aanleiding is voor verlenging van de redelijke termijn.
4.12.4.
De rechtbank overweegt voorts dat het hier gaat om beroepen die betrekking hebben op (nagenoeg) hetzelfde onderwerp. Verder zijn de zaken in de bezwaarfase (nagenoeg) gelijktijdig behandeld en zijn deze in beroep gezamenlijk behandeld. Gelet hierop bestaat er voor alle fasen van de procedures inzake de vennootschapsbelasting en dividendbelasting een zodanige samenhang dat ter vaststelling van het bedrag van de immateriëleschadevergoeding voor alle zaken gezamenlijk eenmaal het tarief van € 500 per half jaar wordt gehanteerd.
4.12.5.
De inspecteur heeft het oudste bezwaarschrift ontvangen op 21 december 2020. Er is vóór 14 juni 2024 verzocht om een immateriëleschadevergoeding en op die datum was de redelijke termijn reeds overschreden. Omdat de rechtbank uitspraak doet op 7 mei 2025, heeft de procedure in totaal (afgerond) 53 maanden geduurd. De redelijke termijn is daarmee met 29 maanden overschreden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende recht op een schadevergoeding van € 2.500. De inspecteur heeft uitspraken op bezwaar gedaan op 11 april 2023. Omdat de bezwaarfase (afgerond) 28 maanden, en daarmee 22 maanden te lang, heeft geduurd komt 22/29 deel (€ 1.896,55) voor rekening van de inspecteur en de rest (€ 603,45) voor rekening van de Staat. De rechtbank merkt de Staat in zoverre mede aan als partij in dit geding.

Conclusie en gevolgen

5. De beroepen zijn voor wat betreft de vergrijpboeten gegrond. Dat betekent dat de inspecteur het griffierecht van tweemaal € 365, in totaal dus € 730, aan belanghebbende moet vergoeden.
5.1.
Belanghebbende krijgt ook een vergoeding van haar proceskosten. De inspecteur moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) als volgt berekend.
5.2.
Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt belanghebbende een vast bedrag per proceshandeling. In bezwaar heeft elke proceshandeling een waarde van € 647 en in beroep van € 907. Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van samenhang tussen de zaken. De zaken zijn immers (nagenoeg) gelijktijdig door de inspecteur en door de rechtbank behandeld en de werkzaamheden van de gemachtigde van belanghebbende konden in elk van de zaken (nagenoeg) identiek zijn. Nu sprake is van negen samenhangende zaken, waarin het beroep gegrond is, zal een factor van 1,5 worden toegepast. De gemachtigde heeft een bezwaarschrift ingediend (1 punt), heeft deelgenomen aan het hoorgesprek, heeft een beroepschrift ingediend (1 punt) en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen (1 punt). De vergoeding bedraagt dan in totaal € 4.662.
5.3.
Anders dan belanghebbende acht de rechtbank geen bijzondere omstandigheden aanwezig als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit om een hogere proceskostenvergoeding toe te kennen.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond die zien op de vergrijpboeten;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar die zien op de vergrijpboetebeschikkingen;
- vermindert de vergrijpboete bij de navorderingsaanslag vennootschapsbelasting 2014 tot € 380.000;
- vermindert de vergrijpboete bij de navorderingsaanslag vennootschapsbelasting 2015 tot € 480.000;
- vermindert de vergrijpboete bij de navorderingsaanslag vennootschapsbelasting 2016 tot € 680.000
- vermindert de vergrijpboete bij de aanslag vennootschapsbelasting 2017 tot € 680.000;
- vermindert de vergrijpboete bij de naheffingsaanslag dividendbelasting 2015 tot € 180.000;
- vernietigt de vergrijpboete bij de naheffingsaanslag dividendbelasting 2016;
- vernietigt de vergrijpboete bij de naheffingsaanslag dividendbelasting 2017;
- verklaart de beroepen voor het overige ongegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar inzake de verzuimboete bij de aanslag vennootschapsbelasting 2018;
- vermindert de verzuimboete bij de aanslag vennootschapsbelasting 2018 tot € 2.343;
- veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 1.896,55;
- veroordeelt de Staat tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 603,45;
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van in totaal € 730 aan belanghebbende moet vergoeden;
- veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 4.662 aan proceskosten aan belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan op 7 mei 2025 door mr. S.A.J. Bastiaansen, voorzitter, mr. V.A. Burgers en mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, leden, in aanwezigheid van mr. I. van Wijk, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. [23]

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtsprak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Rechtbank Zeeland-West-Brabant 4 maart 2024, ECLI:NL:RBZWB:2024:1381.
2.Rechtbank Zeeland-West-Brabant 24 februari 2025, ECLI:NL:RBZWB:2025:870.
3.Rechtbank Zeeland-West-Brabant 17 maart 2025, ECLI:NL:RBZWB:2025:1544.
4.Vgl. Hoge Raad 31 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:140, r.o. 3.3.
5.Vgl. Hoge Raad 15 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1786, r.o. 2.4.3 en 2.4.4.
6.EHRM 19 januari 2021, nr. 2205/16 (Keskin tegen Nederland).
7.Vgl. Hoge Raad 9 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2082, r.o. 2.5.3.
8.Artikel 16, eerste lid, van de AWR.
9.Vgl. Hoge Raad 11 juni 1997, ECLI:NL:HR:1997:AA2160, r.o. 3.4.
10.Vgl. Hoge Raad 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1083, r.o. 3.3.1 en 3.3.2.
11.Vgl. Hoge Raad 26 augustus 1998, ECLI:NL:HR:1998:AA2555, r.o. 3.6.
12.Zie Hoge Raad 7 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:704.
13.Vgl. Hoge Raad 8 april 2002, ECLI:NL:HR:2022:526, r.o. 3.2.
14.Vgl. Hoge Raad 10 maart 1993, BNB 1993/198, r.o. 3.3.
15.Zie Hoge Raad 18 januari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC1962, r.o. 3.6.8.
16.Vgl. Hoge Raad 15 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA7184, r.o. 3.3.
17.Vgl. Hoge Raad 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006, r.o. 4.2 en 4.3.
18.Vgl. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 21 juni 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:2713, r.o. 4.16.
19.Vgl. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 21 juni 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:2713, r.o. 4.16.
20.Vgl. Kamerstukken II 1996-1997, 25 051, nr. 5, blz. 8, Kamerstukken II 2011-2012, 33 003, nr. 3, blz. 33 en Kamerstukken II 2011-2012, 33 003, nr. 17, blz. 17/18.
21.Vgl. Hoge Raad 23 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BK0896, r.o. 3.4.2.
22.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
23.Artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid, van de AWR.