201701294/1/A2.
Datum uitspraak: 8 november 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 16 januari 2017 in zaak nr. 16/4292 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 8 januari 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de kinderopvangtoeslag over 2012 voor [appellante] definitief berekend en vastgesteld op nihil, en € 13.632,00 aan uitgekeerde voorschotten van haar teruggevorderd.
Bij besluit van 1 augustus 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 januari 2017 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 1 augustus 2016 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 september 2017, waar [appellante], bijgestaan door mr N. Köse-Albayrak, advocaat te Rotterdam, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellante] ontving in 2012 voorschotten kinderopvangtoeslag voor de opvang van haar kinderen. De Belastingdienst/Toeslagen heeft de toeslag met de in geding zijnde besluitvorming definitief berekend en vastgesteld op nihil. Daaraan heeft de Belastingdienst/Toeslagen allereerst ten grondslag gelegd dat [appellante] geen overeenkomsten heeft overgelegd die aan de opvang ten grondslag lagen en tevens voldoen aan de daaraan te stellen eisen. In de overeenkomst met [gastouderbureau A], die op 5 januari 2010 zou zijn getekend, is een kind met diens geboortedatum vermeld, terwijl dat kind pas op 11 maart 2010 is geboren. In de overeenkomst met [gastouderbureau B] ontbreekt het aantal uren, het uurtarief en de ingangsdatum. Verder heeft de Belastingdienst/Toeslagen aan de vaststelling op nihil ten grondslag gelegd dat [appellante] niet kan aantonen dat zij de gestelde kosten van kinderopvang heeft gehad. [appellante] stelt dat zij bij [gastouderbureau A] € 6.006,00 aan kosten heeft gehad, maar heeft slechts € 1.206,00 aantoonbaar betaald. Bij [gastouderbureau B] stelt [appellante] € 13.926,24 aan kosten te hebben gehad, maar zij heeft slechts € 10.687,00 (lees: € 10.689,00) aantoonbaar betaald.
Aangevallen uitspraak
2. De rechtbank heeft het beroep van [appellante] tegen het besluit van 1 augustus 2016 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd omdat de Belastingdienst/Toeslagen [appellante] ten onrechte niet heeft gehoord in bezwaar. De rechtbank heeft aanleiding gezien om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten, omdat de Belastingdienst/Toeslagen terecht de toeslag heeft vastgesteld op nihil en de uitgekeerde voorschotten heeft teruggevorderd.
3. [appellante] komt in hoger beroep slechts op tegen de aangevallen uitspraak voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 1 augustus 2016 in stand zijn gelaten.
Hoger beroep
4. [appellante] betoogt allereerst dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de Belastingdienst/Toeslagen ingevolge artikel 19, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) uiterlijk 9 maanden na de aangifte Inkomstenbelasting de tegemoetkoming moet vaststellen. Dit heeft de Belastingdienst/Toeslagen nagelaten, zodat het recht op het herzien van voorschotten en het vaststellen van de toeslag in het nadeel van [appellante] ten tijde van de besluitvorming reeds was vervallen. Daarbij wijst [appellante] op de conclusie van de staatsraad advocaat-generaal mr. L.A.D. Keus van 27 januari 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:159). Volgens [appellante] is de in geding zijnde besluitvorming daardoor van elke rechtskracht ontbloot. 4.1. De gemachtigde van [appellante] heeft reeds in vele andere zaken aangevoerd dat de bevoegdheid tot het herzien van voorschotten en het vaststellen van de toeslag in het nadeel van de belanghebbende vervalt na ommekomst van de termijn vermeld in artikel 19, eerste lid, van de Awir. De Afdeling heeft het betoog steeds gemotiveerd verworpen. Zie bijvoorbeeld (maar niet uitsluitend) de uitspraken van:
De Afdeling ziet thans geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen dan in deze uitspraken.
4.2. Zoals uit de voormelde uitspraken volgt, vervalt de bevoegdheid van de Belastingdienst/Toeslagen om een voorschot te herzien of een toeslag vast te stellen ten nadele van de belanghebbende vijf jaar na de laatste dag van het berekeningsjaar waarop de toeslag betrekking heeft. Het besluit van 8 januari 2016, waarbij de Belastingdienst/Toeslagen heeft bepaald dat [appellante] geen recht heeft op kinderopvangtoeslag over 2012, is binnen die termijn en derhalve tijdig genomen.
Het betoog faalt.
5. [appellante] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de Belastingdienst/Toeslagen haar ten onrechte tegenwerpt dat zij niet heeft aangetoond dat alle kosten van kinderopvang zijn voldaan. Daartoe voert [appellante] aan dat de [gastouderbureaus A] en [gastouderbureau B] hun administratie niet goed hebben bijgehouden. Wanneer niet wordt uitgegaan van de door hen verstrekte jaaropgaves, maar van de onderliggende urenlijsten, bedragen de kosten volgens [appellante] in totaal € 15.551,76. Verder zijn op de urenlijsten wijzigingen aangebracht waarvan [appellante] kan zich niet herinneren dat zij deze heeft aangebracht dan wel goedgekeurd, zodat de vraag ook is of dat bedrag wel klopt. Ter zitting heeft [appellante] verder toegelicht dat zij maandelijks een vast bedrag aan het gastouderbureau betaalde, en dat aan het einde van het jaar een eindafrekening zou volgen. Omdat zij nooit een eindafrekening heeft ontvangen, mocht zij ervan uitgaan dat de betaalde bedragen voldoende waren om de werkelijke kosten te voldoen, aldus [appellante].
5.1. Ter zitting is komen vast te staan dat niet in geschil is dat de girale betalingen van in totaal € 11.895,00 (€ 1.206,00 + € 10.689,00) onvoldoende zijn om de kosten te voldoen, ook als wordt aangenomen dat de kosten € 15.551,76 bedragen, zoals [appellante] stelt. Vraag is dus slechts of de door [appellante] gestelde omstandigheden aanleiding geven om aan te nemen dat de kosten gelijk zijn aan het aantoonbaar betaalde bedrag, zodat [appellante] de kosten geheel zou hebben voldaan.
5.2. Die vraag dient ontkennend te worden beantwoord. Onder verwijzing naar de uitspraak van 28 januari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:211, overweegt de Afdeling dat uit artikel 18, eerste lid, van de Awir, gelezen in samenhang met artikel 1.7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen volgt dat degene die voor kinderopvangtoeslag in aanmerking wil komen, moet kunnen aantonen dat hij kosten voor zulke opvang heeft gehad en wat de hoogte ervan is. Gelet daarop is het aan [appellante], als degene die aanspraak maakt op kinderopvangtoeslag, om stukken over te leggen waaruit de hoogte van de gemaakte kosten van kinderopvang blijkt en aan te tonen dat die kosten volledig zijn voldaan. Het is daarbij de verantwoordelijkheid van [appellante], als degene die aanspraak maakt op kinderopvangtoeslag, een deugdelijke administratie bij te houden. Dat [appellante] de jaaropgaves en de onderliggende stukken thans in twijfel trekt, stelt dat zij zich niet kan herinneren of de aangebrachte wijzigingen wel juist zijn en dat zij er door het ontbreken van een eindafrekening op vertrouwde dat alle kosten waren voldaan, dient daarom voor haar rekening te blijven. Het betoog faalt.
6. Nu de rechtbank reeds vanwege het voorgaande terecht heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen de kinderopvangtoeslag over 2012 voor [appellante] terecht heeft vastgesteld op nihil, wordt niet toegekomen aan de bespreking van hetgeen over de overeenkomsten naar voren is gebracht.
Slotsom
7. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd, voor zover aangevallen.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraak, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Baart, griffier.
w.g. Verheij w.g. Baart
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 november 2017
799.