201704119/1/A2.
Datum uitspraak: 28 februari 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 11 april 2017 in zaken nrs. 16/5097 en 16/5137 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 8 mei 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het recht van [appellante] op kinderopvangtoeslag over 2012 berekend en op nihil gesteld.
Bij besluit van 15 mei 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het recht van [appellante] op kinderopvangtoeslag over 2013 berekend en op nihil gesteld.
Bij onderscheiden besluiten van 3 oktober 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de door [appellante] tegen deze besluiten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 april 2017 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 februari 2018, waar [appellante], bijgestaan door mr. N. Köse-Albayrak, advocaat te Rotterdam, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. E.J.E. Groothuis, zijn verschenen.
Overwegingen
Achtergrond
1. [appellante] heeft in 2012 en in de eerste drie maanden van 2013 gebruik gemaakt van gastouderopvang voor haar kinderen door tussenkomst van [gastouderbureau]. Voor deze opvang heeft zij voorschotten ontvangen van de Belastingdienst/Toeslagen.
Aan de nihilstelling van de aanspraak van [appellante] op kinderopvangtoeslag over 2012 en 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen ten grondslag gelegd dat zij niet heeft aangetoond dat zij alle kosten van de opvang heeft betaald.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de dienst zich met juistheid op dit standpunt heeft gesteld.
Hoger beroep
Bevoegdheid Belastingdienst/Toeslagen
2. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de Belastingdienst/Toeslagen de kinderopvangtoeslag voor 2012 en 2013 niet meer op nihil mocht vaststellen. Daartoe voert zij aan dat de Afdeling in onder meer haar uitspraak van 1 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1484, ten onrechte heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen tot 5 jaar na het verstrijken van het kalenderjaar waarop de toeslag betrekking heeft tot vaststelling mag overgaan. Zij beroept zich hiervoor op de systematiek van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir) en de daarbij behorende wetsgeschiedenis. 2.1. De gemachtigde van [appellante] heeft reeds in vele andere zaken aangevoerd dat de bevoegdheid tot het herzien van voorschotten en het vaststellen van de toeslag in het nadeel van de belanghebbende vervalt na ommekomst van de termijn vermeld in artikel 19, eerste lid, van de Awir. De Afdeling heeft het betoog steeds gemotiveerd verworpen. Zie bijvoorbeeld (maar niet uitsluitend) de uitspraken van:
De Afdeling ziet thans geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen dan in deze uitspraken.
2.2. Zoals uit de voormelde uitspraken volgt, vervalt de bevoegdheid van de Belastingdienst/Toeslagen om een voorschot te herzien of een toeslag vast te stellen ten nadele van de belanghebbende vijf jaar na de laatste dag van het berekeningsjaar waarop de toeslag betrekking heeft. De besluiten van 8 en 15 mei 2015, waarbij de Belastingdienst/Toeslagen de toeslag van [appellante] over 2012 en 2013 definitief heeft vastgesteld, zijn binnen die termijn en derhalve tijdig genomen.
Het betoog faalt.
Kinderopvangtoeslag 2012
3. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de betaling van € 760,66 die zij in december 2011 heeft verricht betrekking had op de kosten van opvang over januari 2012. Daartoe voert zij allereerst aan dat de betaling in december 2011 in het kader van de vaststelling van haar recht op toeslag over 2011 niet is aangemerkt als een betaling die ziet op 2011. Hieruit vloeit voort dat de betaling betrekking heeft op de kosten van opvang in januari 2012. Voorts voert zij aan dat de omschrijving ‘Oppaskn mnd jan (…)’ bij de betaling in januari 2012 niet betekent dat die betaling betrekking had op de voldoening van de kosten over januari 2012, maar alleen dat die betaling in de maand januari is gedaan. Hetzelfde geldt voor de omschrijvingen bij de betalingen die in de maanden februari tot en met mei 2012 zijn gedaan. Omdat zij zich realiseerde dat deze omschrijvingen tot misverstanden konden leiden, heeft zij de omschrijvingen van de betalingen halverwege juni 2012 aangepast. Vanaf dat moment blijkt uit de omschrijvingen dat de betaling telkens betrekking had op de kosten van opvang in de daaropvolgende maand. Bovendien heeft in december 2012 geen betaling plaatsgevonden. Ook hieruit blijkt dat zij de kosten telkens een maand vooruit betaalde en dat de betaling in december 2011 betrekking had op de opvangkosten in januari 2012, aldus [appellante].
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 2 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1114), bestaat geen aanspraak op kinderopvangtoeslag, indien de vraagouder niet kan aantonen dat hij het volledige bedrag aan kosten ook daadwerkelijk heeft betaald. Indien een deel van de kosten aantoonbaar is voldaan, kan geen aanspraak worden gemaakt op een evenredig lager voorschot of lagere tegemoetkoming. In de uitspraak van 8 juni 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1610) heeft de Afdeling voorts in haar overwegingen betrokken dat de Belastingdienst/Toeslagen alleen bij afrondingsverschillen, dat wil zeggen bij kleine verschillen tussen de totale kosten van kinderopvang en de aantoonbaar betaalde kosten, ervan uitgaat dat is aangetoond dat alle kosten van kinderopvang zijn voldaan. 3.2. Uit de door [appellante] overgelegde jaaropgave 2012 volgt dat de opvangkosten in dat jaar in totaal € 21.675,77 bedroegen. Volgens de Belastingdienst/Toeslagen blijkt uit de door [appellante] overgelegde gegevens dat zij in 2012 in totaal € 20.894,64 aan [gastouderbureau] heeft betaald. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de dienst zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellante] in 2012 niet alle kosten van kinderopvang daadwerkelijk heeft betaald.
Dat, naar [appellante] stelt, een door haar gedane betaling in december 2011 eveneens betrekking heeft op de opvangkosten over 2012, heeft zij niet aannemelijk gemaakt. In dat kader is allereerst van belang dat in de omschrijving bij die betaling (‘Oppaskn mnd Dec’) uitdrukkelijk is vermeld dat die betrekking heeft op de opvangkosten van december en in de omschrijving bij de betaling in januari dat die betrekking heeft op de opvangkosten van januari. Voorts is van belang dat [appellante] haar stelling dat de betaling in december 2011 niet zou zijn meegenomen in het kader van de vaststelling van haar recht op toeslag over 2011, zodat ook daaruit zou volgen dat die betaling aan 2012 moet worden toegerekend, niet met objectieve gegevens heeft gestaafd. Bovendien kan, anders dan [appellante] stelt, uit het feit dat uit de omschrijvingen van betalingen die vanaf juni 2012 zijn gedaan volgt dat die betalingen betrekking hebben op de opvangkosten van de daaropvolgende maand, niet worden afgeleid dat [appellante] de opvangkosten vóór juni 2012 ook vooraf betaalde en de betaling in december 2011 dus betrekking had op de kosten van opvang in januari 2012. Ook uit het feit dat er in december 2012 geen betaling heeft plaatsgevonden kan niet worden afgeleid dat de betaling in december 2011 betrekking had op de opvangkosten in januari 2012. Dat, ten slotte, de Afdeling in de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van 8 maart 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:589), voldoende aannemelijk heeft geacht dat de opvangkosten vooraf waren betaald, kan evenmin tot een ander oordeel leiden, nu aan die uitspraak andere feiten en omstandigheden ten grondslag lagen. 3.3. Gelet op het voorgaande heeft [appellante] € 781,13 te weinig betaald. Dit verschil kan niet als een afrondingsverschil worden aangemerkt, als bedoeld in overweging 3.1. Dit betekent dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellante] geen recht heeft op kinderopvangtoeslag over 2012.
3.4. Het betoog faalt.
Kinderopvangtoeslag 2013
4. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen voor de hoogte van de kosten van kinderopvang over 2013 terecht is uitgegaan van de jaaropgave van [gastouderbureau] voor dat jaar. Voor de hoogte van de kosten had in plaats daarvan uitgegaan moeten worden van de aanvraag, die overeenkomt met het plaatsingsoverzicht. Dat de jaaropgave niet overeenkomt met het plaatsingsoverzicht is te wijten aan de ondeugdelijke administratie van [gastouderbureau] en kan haar niet worden tegengeworpen, aldus [appellante]. Indien uitgegaan wordt van het plaatsingsoverzicht, bedroegen de kosten van opvang over 2013 € 9.057,84. Zij heeft aangetoond € 8.965,00 te hebben betaald, hetgeen betekent dat zij € 92,84 te weinig heeft betaald. Dit verschil is zo summier dat dit als een afrondingsverschil moet worden aangemerkt, dat haar niet mag worden tegengeworpen, aldus [appellante].
4.1. Dit betoog faalt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie voormelde uitspraak van 2 april 2014), baseert de Belastingdienst/Toeslagen zich bij de vaststelling van de tegemoetkoming op de tussen partijen gemaakte afspraken, die vastgelegd dienen te zijn in een schriftelijke overeenkomst. Daarbij houdt de Belastingdienst/Toeslagen er evenwel rekening mee dat zich gedurende het toeslagjaar omstandigheden kunnen voordoen waardoor bij partijen behoefte bestaat om van de in de schriftelijke overeenkomst vastgelegde afspraken af te wijken. In dat geval gaat de dienst bij de berekening van de hoogte van de kinderopvangtoeslag uit van die wijziging, die vaak blijkt uit de gedurende het jaar opgemaakte facturen en/of de aan het eind van het jaar opgestelde jaaropgave.
In het onderhavige geval volgt uit het door [appellante] overgelegde plaatsingsoverzicht over 2013 dat zij met [gastouderbureau] overeengekomen was dat twee kinderen 195 uur per maand zouden worden opgevangen en twee kinderen 97 uur per maand. Dit zou voor de eerste drie maanden zijn neergekomen op 1752 uur en een bedrag aan kosten van in totaal € 9.057,84. Uit de door [appellante] overgelegde jaaropgave 2013 blijkt evenwel dat haar kinderen in die periode in totaal 1940 uur zijn opgevangen voor een totaalbedrag van € 10.029,80.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is de dienst er terecht van uitgegaan dat de gegevens en de kosten zoals vermeld in de jaaropgave over 2013 de tussen [appellante] en [gastouderbureau] gemaakte afspraken weergeven. Dat, naar [appellante] stelt, dit niet het geval is, heeft zij niet aannemelijk gemaakt. In dat kader is van belang dat de gegevens op de jaaropgave overeenkomen met de door [appellante] overgelegde facturen en de urenregistratielijsten over 2013, die door [appellante] voor akkoord zijn geparafeerd. Gelet hierop heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat de dienst voor de berekening van de hoogte van de kinderopvangtoeslag terecht is uitgegaan van de gegevens in de jaaropgave.
Nu de kosten van kinderopvang over 2013 blijkens de jaaropgave € 10.029,80 bedroegen en [appellante] in dat jaar een bedrag van € 8.965,00 aantoonbaar heeft betaald, heeft de dienst zich terecht op het standpunt gesteld dat zij niet heeft aangetoond alle kosten van kinderopvang te hebben voldaan. Het verschil van € 1.064,80 betreft geen afrondingsverschil als bedoeld onder 3.1. Dit betekent dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de dienst het recht van [appellante] op kinderopvangtoeslag over 2013 terecht op nihil heeft gesteld.
5. Nu uit het voorgaande voortvloeit dat [appellante] geen recht heeft op kinderopvangtoeslag over 2012 en 2013, behoeft hetgeen zij overigens heeft aangevoerd tegen de uitspraak van de rechtbank geen bespreking meer.
Conclusie
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.J.J.M. Pans, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Ouwehand, griffier.
w.g. Pans w.g. Ouwehand
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2018
752.