ECLI:NL:RVS:2025:1201

Raad van State

Datum uitspraak
26 maart 2025
Publicatiedatum
20 maart 2025
Zaaknummer
202002711/1/R2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak bestuurlijke lus
Rechters
  • G.T.J.M. Jurgens
  • B. Meijer
  • N.H. van den Biggelaar
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over de omgevingsvergunning voor het windpark Agro-Wind in Reusel

Op 26 maart 2025 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak over de omgevingsvergunning voor het windpark Agro-Wind in Reusel. De vergunning was verleend door het college van burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden voor de bouw en exploitatie van elf windturbines. De zaak kwam aan de orde na beroep van verschillende appellanten, waaronder omwonenden en milieuorganisaties, die zich verzetten tegen de vergunning op basis van zorgen over de impact op het milieu en de leefomgeving. De Afdeling oordeelde dat de vergunning in strijd was met de vereiste zorgvuldigheid en motivering, met name met betrekking tot de kwaliteitsverbetering van het landschap en de monitoring van compensatie. De Afdeling droeg het college op om binnen 20 weken de gebreken te herstellen en de uitkomst bekend te maken. De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldige afwegingen bij de ontwikkeling van duurzame energieprojecten, vooral in gebieden met ecologische waarde.

Uitspraak

202002711/1/R2.
Datum uitspraak: 26 maart 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak, onderscheidenlijk tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), in het geding tussen:
1.       [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] (hierna samen en in enkelvoud: [appellant sub 1]), wonend te Reusel, gemeente Reusel-De Mierden,
2.       Stichting Brabantse Milieufederatie, gevestigd te Tilburg, Stichting Groen Kempenland, gevestigd te Bladel en Stichting Milieu Werkgroep Kempenland, gevestigd te Bergeijk (hierna samen: de stichtingen),
3.       Vereniging van Eigenaren de Tipmast (hierna: de vereniging), gevestigd te Bladel,
4.       [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B] (hierna samen en in enkelvoud: [appellant sub 4]), wonend te Bladel,
5.       [appellante sub 5] en anderen (hierna: de omwonenden), allen gevestigd of wonend te Reusel, gemeente Reusel-De Mierden,
appellanten,
en
1.       het college van burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden (hierna: het college van B en W),
2.       het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college van GS),
verweerders.
Procesverloop
Bij besluit van 17 februari 2020 heeft het college van GS een ontheffing verleend voor het overtreden van verbodsbepalingen van de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb) als gevolg van de exploitatie van het te realiseren windpark met elf windturbines.
Bij besluit van 3 maart 2020 heeft het college van B en W een omgevingsvergunning verleend als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, c en e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) voor de bouw, het afwijken van het bestemmingsplan en het oprichten, veranderen of in werking hebben van het windpark met elf windturbines.
Deze besluiten zijn gecoördineerd voorbereid met toepassing van de gemeentelijke coördinatieregeling als bedoeld in artikel 3.30, eerste lid, onder b, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro). Daartoe heeft de raad van de gemeente Reusel-De Mierden op 29 januari 2019 een coördinatiebesluit genomen.
Tegen de verlening van de omgevingsvergunning hebben [appellant sub 1], de omwonenden, [appellant sub 4], de vereniging en de stichtingen beroep ingesteld. De stichtingen hebben ook beroep ingesteld tegen de verlening van de Wnb-ontheffing.
Het college van GS heeft een verweerschrift ingediend.
Het college van B en W heeft een verweerschrift ingediend.
Windpark Agro-Wind Reusel B.V. heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant sub 1] en de omwonenden hebben nadere stukken ingediend.
Het college van B en W heeft een nader verweerschrift ingediend.
Windpark Agro-Wind Reusel B.V. heeft een nader stuk ingediend.
[appellant sub 1], de omwonenden, [appellant sub 4], de stichtingen, Windpark Agro-Wind Reusel B.V., het college van B en W en het college van GS hebben desgevraagd een zienswijze gegeven op de uitspraak van de Afdeling van 30 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1395.
Windpark Agro-Wind Reusel B.V. heeft een nader stuk ingediend.
Bij besluit van 15 maart 2022 heeft het college van B en W de omgevingsvergunning gewijzigd.
[appellant sub 1], de omwonenden, de stichtingen en Windpark Agro-Wind Reusel B.V. hebben hierop zienswijzen ingediend.
Het college van B en W, het college van GS, Windpark Agro-Wind Reusel B.V. en de stichtingen hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak behandeld op de zitting van 16 mei 2024, waar de volgende partijen zijn verschenen:
- [appellant sub 1], bijgestaan door mr. R.A.M. Verkoijen, advocaat te Deurne;
- De stichtingen, vertegenwoordigd door [gemachtigde A] en [gemachtigde B], bijgestaan door mr. J.E. Dijk, advocaat te Haarlem;
- De omwonenden, bijgestaan door mr. R.A.M. Verkoijen, advocaat te Deurne;
- Het college van B en W, vertegenwoordigd door mr. M. van der Hoff, bijgestaan door mr. R. Benhadi en mr. S. Keywani, advocaten te Nijmegen, en in aanwezigheid van H.B.M. van Riet, J.J. van den Borne en Smulders;
- Het college van GS, vertegenwoordigd door mr. L.M.C. Cloodt, en in aanwezigheid van M. ter Huurne en T.A.M. Hendriks;
- Windpark Agro-Wind Reusel B.V., bijgestaan door mr. E.M.N. Noordover, advocaat te Amsterdam, en in aanwezigheid van [gemachtigde C], [gemachtigde D], [gemachtigde E], [gemachtigde F] en [gemachtigde G].
Bij brief van 17 mei 2024 heeft het college van B en W nadere stukken ingediend.
Bij brief van 18 juni 2024 hebben de stichtingen laten weten dat de nadere stukken van het college van B en W van 17 mei 2024 geen aanleiding geven voor een inhoudelijke reactie.
De Afdeling heeft het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.
Algemene overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet, de Invoeringswet Omgevingswet en de Aanvullingswet natuur Omgevingswet in werking getreden.
1.1.    Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wabo.
De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 8 maart 2019. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
1.2.    Als vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet voor een ambtshalve te nemen besluit een ontwerp ter inzage is gelegd van een besluit op de voorbereiding waarvan afdeling 3.4 van de Awb van toepassing is, dan blijft op grond van artikel 4.4, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit onherroepelijk wordt.
Het besluit van het college van B en W van 15 maart 2022 tot wijziging van de omgevingsvergunning is voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 van de Awb. Het ontwerpbesluit is op 21 december 2021 ter inzage gelegd. Dat betekent dat in dit geval het recht, zoals dat gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
1.3.    Als een aanvraag om ontheffing op grond van de Wnb is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 2.9, eerste lid, aanhef en onder a van de Aanvullingswet natuur Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt.
De aanvraag om een ontheffing is ingediend op 7 maart 2019. Dat betekent dat in dit geval de Wnb, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Inleiding
2.       De gecoördineerd voorbereide besluiten maken de ontwikkeling van het windpark Agro-Wind in Reusel mogelijk. Het windpark bestaat uit elf windturbines, die zijn opgesteld in drie lijnen, met een maximale tiphoogte van 246 m. De zuidzijde van het windpark grenst aan de landsgrens met België. Initiatiefnemer is Windpark Agro-Wind Reusel B.V.
Ten behoeve van deze ontwikkeling heeft het college van B en W een verzoek om herbegrenzing van het Natuur Netwerk Brabant (hierna: NNB) gedaan aan het college van GS. Bij besluit van 11 februari 2020 heeft het college van GS de Interim Omgevingsverordening (hierna: IOV) gewijzigd, waarbij een herbegrenzing van het NNB heeft plaatsgevonden. Door de herbegrenzing is een stuk grond met een oppervlakte van 0,14 ha uit het NNB gehaald, ten behoeve van de voet van één windturbine.
Diverse appellanten komen op tegen deze besluiten. Zij vrezen onder meer dat het windpark leidt tot een aantasting van hun woon- en leefklimaat en van de natuurwaarden in de omgeving.
Het besluit van 15 maart 2022
3.       Het besluit van 15 maart 2022 strekt tot wijziging van de omgevingsvergunning voor de activiteit milieu, door het wijzigen en toevoegen van vergunningvoorschriften ten behoeve van het windpark Agro-Wind. Het besluit van 15 maart 2022 is een wijzigingsbesluit in de zin van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb. De beroepen hebben van rechtswege mede betrekking op dit besluit.
Toepasselijke regelgeving in bijlage
4.       De relevantste bepalingen en regels die ten grondslag liggen aan de hierna volgende rechtsoverwegingen zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. Die bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.
Opzet uitspraak
5.       De Afdeling zal eerst ingaan op de ingetrokken beroepsgronden en de ontvankelijkheid van het beroep van de vereniging (overwegingen 6 tot en met 7.2). Daarna zal de Afdeling de aangevoerde beroepsgronden bespreken. De Afdeling zal als eerste ingaan op gronden die tegen meer besluiten zijn aangevoerd en van procedurele aard zijn (overwegingen 8 tot en met 11.2). Vervolgens zal de Afdeling ingaan op de beroepsgronden die zijn aangevoerd tegen de omgevingsvergunning die het college van B en W heeft verleend voor het windpark (overwegingen 12 tot en met 50.1). Daarna zal de Afdeling ingaan op de beroepsgronden die zijn aangevoerd tegen de Wnb-ontheffing (overwegingen 51 tot en met 52.2). De eindconclusie is opgenomen in de slotoverwegingen van deze uitspraak (overwegingen 53 tot en met 56).
Intrekking beroepsgronden
6.       Op de zitting heeft het college van B en W het betoog dat de stichtingen niet-ontvankelijk zijn, ingetrokken.
Het college van GS heeft het betoog dat het beroep van de omwonenden, [appellant sub 1] en [appellant sub 4] tegen de Wnb-ontheffing niet-ontvankelijk moet worden verklaard, ingetrokken.
De stichtingen hebben hun betoog dat ten onrechte geen Wnb-ontheffing is verleend voor de zwarte specht, nachtzwaluw en diverse reptielen en amfibieën, ingetrokken.
[appellant sub 1] en de omwonenden hebben hun betoog dat uit de gemeentelijke omgevingsvisie volgt dat ontwikkelingen op de gronden die daarin zijn aangemerkt als ‘primaat landbouw’ een koppeling met grootschalige intensieve veehouderijen vereisen, ingetrokken. Ook hebben zij hun betoog dat de ontwikkeling zal leiden tot lichthinder ingetrokken. Verder hebben [appellant sub 1] en de omwonenden hun betogen over externe veiligheid ingetrokken.
Ontvankelijkheid
7.       Het college van B en W stelt zich op het standpunt dat het beroep van de vereniging niet-ontvankelijk verklaard moet worden. Zij wijzen erop dat de vereniging geen zienswijze heeft ingediend tegen de verschillende ontwerpbesluiten en ook geen redenen naar voren heeft gebracht waarom haar dat niet verweten kan worden.
7.1.    Bij uitspraak van 4 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:953, onder 4.3 tot en met 4.8, heeft de Afdeling - tegen de achtergrond van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 14 januari 2021, Stichting Varkens in Nood, ECLI:EU:C:2021:7 - overwogen dat aan degene die bij een besluit geen belanghebbende is in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb, maar die wel een zienswijze heeft ingediend tegen het ontwerpbesluit op basis van de in het nationale omgevingsrecht gegeven mogelijkheid daartoe, in beroep niet zal worden tegengeworpen dat hij geen belanghebbende is.
7.2.    De vereniging heeft geen zienswijze ingediend. De Afdeling zal daarom onderzoeken of de vereniging belanghebbende is bij de besluiten. Zoals de Afdeling al eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in de uitspraak van 21 februari 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:616, onder 7), hanteert de Afdeling voor windparken op land als uitgangspunt dat gevolgen van enige betekenis aanwezig kunnen worden geacht binnen een afstand van tien keer de tiphoogte van de voor appellanten dichtstbijzijnde windturbine, gemeten vanaf de voet van de windturbine. De windturbines die met deze besluiten mogelijk worden gemaakt, hebben een maximaal toegestane tiphoogte van 246 m. De kortste afstand tussen het bungalowpark de Tipmast en de dichtstbijzijnde voorziene windturbine is ongeveer 1,27 km. Deze afstand is korter dan tien keer de tiphoogte van de windturbine, waardoor de vereniging die opkomt voor de belangen van haar leden, perceeleigenaren van het bungalowpark, aangemerkt moet worden als belanghebbende.
Het beroep van de vereniging is ontvankelijk.
Procedurele gronden
Strijd met het Verdrag van Aarhus
8.       [appellant sub 1] en de omwonenden betogen dat de besluitvorming in strijd is met het Verdrag van Aarhus, omdat geen sprake is geweest van vroegtijdige inspraak waarbij alle opties nog open waren. Uit de uitspraak van de Afdeling van 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2454, en de literatuur volgt volgens [appellant sub 1] en de omwonenden dat voldoende inspraak moet worden geboden voordat een ontwerpbeschikking ter inzage wordt gelegd. De ingestelde klankbordgroep bood niet de mogelijkheid om daadwerkelijk inspraak te leveren op de plannen. Met de voorstellen van omwonenden is niets gedaan. Omwonenden hebben een alternatief gepresenteerd van negen molens met een hoogte waarbij geen verlichting nodig is en plaatsing ten zuiden van de Burgemeester Willekeslaan. Ook daarmee is volgens [appellant sub 1] en de omwonenden niets gedaan. Datzelfde geldt volgens hen voor de op de dialoog geleverde input. Van serieuze inspraak is nooit sprake geweest. Bewoners van buiten een straal van 900 m van de windturbines mochten lid zijn van de Vereniging High Tech Agro Campus, terwijl andere omwonenden van binnen een straal van 900 m werden uitgesloten van deelname. Daarmee kan geen sprake zijn van draagvlak, zo betogen [appellant sub 1] en de omwonenden.
8.1.    De Afdeling stelt vast dat omwonenden in een vroeg stadium hebben kunnen meepraten over de ontwikkeling. In het verweerschrift heeft het college van B en W erop gewezen dat een ieder op verschillende manieren in een vroeg stadium de mogelijkheid tot inspraak is geboden. Daarbij heeft het college van B en W gewezen op de klankbordgroep die in mei 2018 is opgericht met de bewoners van Reusel en verschillende andere betrokkenen. Onbestreden is dat deze klankbordgroep is ingezet om met betrokkenen de ontwikkeling in het proces te bespreken, feedback te ontvangen en daar waar mogelijk rekening te houden met de wensen van de omgeving. Onbestreden is verder dat niet alleen leden van de Vereniging High Tech Agro Campus bij de klankbordgroep waren betrokken, dat tijdig en op verschillende wijzen oproep is gedaan om deel te nemen aan de klankbordgroep en dat verschillende inwoners van Reusel hebben deelgenomen aan de bijeenkomsten van de klankbordgroep. Verder heeft het college van B en W gewezen op de mogelijkheid tot inspraak voor een ieder tijdens verschillende commissievergaderingen, namelijk bij de behandeling van het principeverzoek in december 2017, bij de behandeling van de ontwerpverklaring van geen bedenkingen in oktober 2019 en bij de behandeling van de definitieve verklaring van geen bedenkingen in februari 2020. Verder overweegt de Afdeling dat de bestreden besluiten zijn voorbereid met toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Awb. De ontwerpbesluiten en de daarbij behorende stukken zijn ter inzage gelegd en er is aan een ieder gelegenheid geboden tot het naar voren brengen van zienswijzen. De ingekomen zienswijzen zijn van een inhoudelijke reactie voorzien in de nota "Nota Zienswijzen Windpark Agro-Wind Reusel B.V." van 16 januari 2020. Blijkens deze nota zijn de reacties inhoudelijk in de besluitvorming meegewogen. Anders dan [appellant sub 1] en de omwonenden betogen, is met deze inspraakprocedure een reële inspraakmogelijkheid geboden op een vroeg genoeg moment, waarop alle opties nog open waren. De Afdeling kan [appellant sub 1] en de omwonenden dan ook niet volgen in de stelling dat geen inspraak heeft plaatsgevonden op een moment dat deze nog daadwerkelijk invloed kon hebben op de besluitvorming. Dat uiteindelijk niet geheel aan de bezwaren van [appellant sub 1] en de omwonenden is tegemoetgekomen, en dat door hen gepresenteerde alternatieven niet tot de door hen gewenste wijzigingen hebben geleid, leidt er naar het oordeel van de Afdeling niet toe dat er in strijd met de bepalingen in afdeling 3.4 van de Awb of met een ander wettelijk voorschrift is gehandeld. Gelet op het voorgaande is naar het oordeel van de Afdeling voldaan aan de inspraakverplichting die voortvloeit uit artikel 6, derde en vierde lid, van het Verdrag van Aarhus.
Het betoog slaagt niet.
Verklaring van geen bedenkingen (hierna: VVGB)
9.       [appellant sub 4] en de vereniging betogen dat de ontwerp-VVGB geen motivering bevat en dat onduidelijk is of deze is opgesteld door de raad of door het college van B en W. Daarbij verwijzen zij naar de uitspraak van de Afdeling van 9 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1511. De definitieve VVGB van 18 februari 2020 voldoet volgens [appellant sub 4] en de vereniging verder niet aan de minimale vereisten die daaraan moeten worden gesteld. De raad moet namelijk, gelet op het beoordelingskader van een goede ruimtelijke ordening, een afweging maken van de verschillende ruimtelijke belangen en die afweging moet in een besluit worden vervat, zo betogen [appellant sub 4] en de vereniging. Zij verwijzen daarbij naar de uitspraak van de Afdeling van 17 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:95. Volgens [appellant sub 4] en de vereniging had de raad ook zelf de zienswijzen over de ontwerp-VVGB moeten beoordelen.
9.1.    Namens de raad is gesteld dat is kennisgenomen van alle (ontwerp)besluiten en overige stukken die betrekking hebben op het project waarvoor de (ontwerp-)VVGB is gevraagd en dat de raad op basis van die stukken een (ontwerp-)VVGB heeft afgegeven. Daarbij is namens de raad gewezen op het voorstel van het college van B en W aan de raad met het verzoek om een VVGB af te geven, waarbij onder meer de concept omgevingsvergunning, de zienswijzennota en het definitieve advies van de commissie m.e.r. zijn gevoegd. Op basis daarvan heeft de raad zelfstandig een afweging gemaakt van de verschillende ruimtelijke belangen en bij besluit van 18 februari 2020 een VVGB afgegeven. Daarbij zijn ook de ingekomen zienswijzen betrokken en beoordeeld. Dat de tekst van het raadsbesluit geen inhoudelijke opmerkingen bevat over het project, betekent niet dat geen juiste en volledige afweging is gemaakt van de verschillende ruimtelijke belangen, zo is namens de raad gesteld.
9.2.    Voor zover [appellant sub 4] en de vereniging, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 9 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1511, betogen dat onduidelijk is of de ontwerp-VVGB is opgesteld door de raad of door het college van B en W, overweegt de Afdeling dat de VVGB weliswaar is voorbereid door het college van B en W, maar dat de raad zowel zelfstandig het besluit heeft genomen om een ontwerp-VVGB af te geven als het definitieve besluit daartoe. Dit is niet in strijd met de wet. Dat de Afdeling in de uitspraak van 9 mei 2018 heeft geoordeeld dat het college van B en W het besluit van de raad omtrent het al dan niet geven van een VVGB niet aan zijn besluit ten grondslag mocht leggen, komt doordat in dat geval de raad niet zelf het besluit om een ontwerp-VVGB te geven, had genomen. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 9 september 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2205, onder 12.1. Verder is niet gebleken dat de op 18 februari 2020 door de raad afgegeven VVGB niet kan worden aangemerkt als een verklaring als bedoeld in artikel 6.5, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht. Dat de tekst van de VVGB zelf geen inhoudelijke overwegingen over het project bevat, betekent niet dat de raad het project niet inhoudelijk heeft beoordeeld. Het staat de raad vrij om te volstaan met het instemmen met een gemotiveerd raadsvoorstel, zoals hij in dit geval heeft gedaan. Daarmee is het besluit tot afgifte van de VVGB voorzien van een motivering. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 15 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1081, onder 3.6.
Het betoog slaagt niet.
Coördinatieregeling
10.     [appellant sub 4] en de vereniging betogen over het besluit van de raad van 29 januari 2019, waarin de coördinatieregeling van artikel 3.30, eerste lid, van de Wro van toepassing is verklaard, dat daarin de coördinatieregeling ten onrechte ook van toepassing is verklaard op "Overige, nog niet benoemde besluiten, passend binnen het project, waarvan B&W het voor de bevordering en het welslagen van de coördinatie het nodig vindt om deze al dan niet onderdeel te laten zijn van de gecoördineerde voorbereiding en bekendmaking.". Tot die besluiten behoren volgens [appellant sub 4] en de vereniging kennelijk onder meer de vergunningen voor de aanleg van een weg en het uitvoeren van een werk, die afzonderlijk zullen worden aangevraagd. Deze handelswijze is volgens [appellant sub 4] en de vereniging in strijd met artikel 3.30 van de Wro. Uit het coördinatiebesluit moet namelijk blijken op welke onderliggende besluiten het betrekking heeft. Daarbij verwijzen zij naar de uitspraak van de Afdeling van 24 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4440. Duidelijk is dat de vergunningen voor de aanleg van een weg en het uitvoeren van een werk moeten worden verkregen voordat het windpark kan worden gerealiseerd. Daarom hadden deze besluiten ook ter inzage moeten worden gelegd, zodat hierover een zienswijze kon worden ingediend, zo betogen [appellant sub 4] en de vereniging. Het coördinatiebesluit is volgens [appellant sub 4] en de vereniging in strijd met artikel 3.30 en 3.31, derde lid, aanhef en onder b, van de Wro.
10.1.  De Afdeling stelt vast dat de door [appellant sub 4] en de vereniging vermelde "overige nog niet benoemde besluiten, passend binnen het project, waarvan B&W het voor de bevordering en het welslagen van de coördinatie het nodig vindt om deze al dan niet onderdeel te laten zijn van de gecoördineerde voorbereiding en bekendmaking", die volgens [appellant sub 4] en de vereniging bestaan uit de vergunningen voor de aanleg van een weg en het uitvoeren van een werk, in deze uitspraak en procedure niet aan de orde zijn. De raad heeft in het besluit van 29 januari 2019 de coördinatieregeling van artikel 3.30, eerste lid, van de Wro van toepassing verklaard op onder meer de "Wabo vergunning bouw, oprichten en in werking hebben van windturbines in strijdig gebruik met de ruimtelijke regels en onder voorwaarde van een goede ruimtelijke ordening" en de "vergunning/ontheffing Wet natuurbescherming". Hiermee is naar het oordeel van de Afdeling voor de in deze uitspraak aan de orde zijnde besluiten voldoende duidelijk dat de raad daarop de coördinatieregeling van toepassing heeft verklaard. In wat [appellant sub 4] en de vereniging hebben aangevoerd ziet de Afdeling daarom, exceptief toetsend, geen aanleiding voor het oordeel dat het besluit tot toepassing van de coördinatieregeling in strijd is met een wettelijk voorschrift of een algemeen rechtsbeginsel.
Verder volgt uit de redactie van artikel 3.30, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Wro, niet dat toepassing van de gemeentelijke coördinatieregeling ertoe verplicht dat in dit geval de vergunningen voor het uitvoeren van een werk en het aanleggen van een weg gelijktijdig met de omgevingsvergunning moesten worden voorbereid en bekendgemaakt. De Afdeling verwijst in zoverre naar haar uitspraak van 13 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:296, onder 12.2.
Het betoog slaagt niet.
Strijd met de Wet Bibob
11.     [appellant sub 1] en de omwonenden betogen dat het niet duidelijk is of er een volledige toetsing heeft plaatsgevonden in het kader van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: Wet Bibob). Volgens [appellant sub 1] en de omwonenden volgt uit artikel 3 van de Wet Bibob en artikel 2.2 van de Beleidsregel voor de toepassing van de Wet Bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur 2016 (hierna: gemeentelijke beleidsregel over de wet Bibob) dat er een Bibobtoets moet worden uitgevoerd als er informatie is dat, of er duidelijke aanwijzingen zijn die het vermoeden rechtvaardigen dat er sprake is van een ernstig gevaar zoals bedoeld in artikel 3 van de Wet Bibob. Omdat er forse investeringen worden gedaan en er een groot aantal partijen deelneemt aan dit project, zal er een Bibobtoets moeten plaatsvinden. [appellant sub 1] en de omwonenden hebben dit ook in hun zienswijze aangevoerd. Als reactie daarop is gesteld dat er een onderzoek is uitgevoerd maar dat de uitkomsten daarvan geen aanleiding geven om de vergunning te weigeren.
11.1.  Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) blijkt dat de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis heeft willen stellen dat er een verband is tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van degene die in (hoger) beroep komt.
11.2.  De Afdeling stelt vast dat de gemeentelijke beleidsregel over de Wet Bibob tot doel heeft om duidelijkheid te verschaffen over de wijze waarop de bevoegdheden uit de Wet Bibob worden toegepast. Artikel 3 van de Wet Bibob strekt tot bescherming van het algemene belang bij het voorkomen dat de overheid ongewild criminele activiteiten faciliteert. De individuele belangen van [appellant sub 1] en de omwonenden zijn niet zodanig verweven met dit algemene belang dat deze wet moet worden geacht ook te strekken tot bescherming van hun belangen. Zie ook onder 10.108 van de uitspraak van de Afdeling van 11 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2706 en de uitspraak van de Afdeling van 6 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:871, onder 10.4. Gelet op artikel 8:69a van de Awb, kan het betoog niet leiden tot vernietiging van de omgevingsvergunning.
Omgevingsvergunning
Strijd met de omgevingsverordening
12.     [appellant sub 1], de omwonenden, de vereniging, [appellant sub 4] en de stichtingen betogen dat de omgevingsvergunning in strijd is met de IOV. Zij wijzen op diverse artikelen waar de besluiten volgens hen mee in strijd zijn. Ook wordt betoogd dat artikel 3.21 van de IOV in strijd is met artikel 2.10.5 van het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (hierna: Barro).
De nieuwvestiging van functies
13.     [appellant sub 4] betoogt dat de ontwikkeling in strijd is met artikel 3.4, tweede lid, van de IOV. In dat artikel is bepaald dat nieuwvestiging van functies alleen mogelijk is als er sprake is van een groot openbaar belang, een gewenste ontwikkeling van een gebied en geen onevenredige aantasting van waarden. Volgens [appellant sub 4] is niet duidelijk getoetst of er sprake is van een gewenste ontwikkeling in het gebied en of er sprake is van een onevenredige aantasting van waarden.
13.1.  Anders dan [appellant sub 4] betoogd heeft, is met het besluit dat hier voorligt geen toepassing gegeven aan de mogelijkheid om nieuwvestiging mogelijk te maken zoals opgenomen in artikel 3.4, tweede lid, van de IOV, nu het hier niet gaat om het verplaatsen van een ruimtelijke ontwikkeling. Zoals het college van B en W heeft toegelicht, volgt uit de tekst van artikel 3.4, tweede lid, van de IOV, dat het bij de voorwaarden voor nieuwvestiging in artikel 3.4, tweede lid altijd gaat om een verplaatsing van een gelijkwaardige ruimtelijke ontwikkeling van elders in het kader van een groot openbaar belang. Dit wordt bevestigd in de toelichting van dat artikel. Dat doet zich in dit geval niet voor. Het college heeft daarom terecht verwezen naar artikel 3.4, derde lid, onder a, van de IOV, dat nieuwvestiging van bebouwing ook buiten een situatie van verplaatsing mogelijk maakt als dit vanuit het algemeen belang nodig is voor het transporteren en leveren van energie, gas of water.
Het betoog slaagt niet.
Omgevingskwaliteit
14.     Volgens [appellant sub 1], de omwonenden en de stichtingen is de omgevingsvergunning in strijd met de zorgplicht voor een goede omgevingskwaliteit uit artikel 3.5 van de IOV. Dit artikel is uitgewerkt in artikel 3.6 t/m 3.8 van de IOV. [appellant sub 1] en de omwonenden wijzen er op dat in het kader van zorgvuldig ruimtegebruik onderzocht had moeten worden of deze ontwikkeling niet op bestaande bouwpercelen gesitueerd kon worden (artikel 3.5, tweede lid, onder a, en artikel 3.6, eerste lid, onder a, onder 2, van de IOV). Volgens [appellant sub 1] en de omwonenden moet er daarnaast niet alleen gekeken worden naar de plaats waar de windturbines komen, maar ook naar bijvoorbeeld de aanleg van wegen ten behoeve van deze ontwikkeling.
[appellant sub 1], de omwonenden en de stichtingen betogen daarnaast dat er onvoldoende toepassing is gegeven aan de lagenbenadering (artikel 3.5, tweede lid, onder b, en artikel 3.7 van de IOV). Volgens [appellant sub 1] en de omwonenden is weliswaar ingegaan op de verschillende aspecten waar op grond van deze bepalingen aan getoetst moet worden, maar ontbreekt de samenhang tussen deze aspecten. Zo is niet duidelijk hoe de ondergrond zich verhoudt tot de bovenste laag, bijvoorbeeld hoe het project zijn weerslag heeft op de bodem in relatie tot de volksgezondheid. Volgens de stichtingen geldt daarnaast dat de realisering van de windturbines een zeer groot negatief effect heeft op de landschappelijke waarden van het gebied. De stichtingen wijzen in dat verband ook op de natuuraantasting van gebieden in België.
[appellant sub 1], de omwonenden en [appellant sub 4] betogen dat er geen sprake is van meerwaardecreatie en een kwaliteitsverbetering van het landschap (artikel 3.8 en 3.9 van de IOV). [appellant sub 1] en de omwonenden betogen daarbij dat volgens hen onvoldoende is verzekerd dat de ontwikkeling een maatschappelijke meerwaarde zal hebben en is er geen zekerheid dat de gemaakte afspraken in dit kader worden nagekomen. Er is weliswaar een anterieure overeenkomst gesloten, maar er had ook een koppeling gemaakt moeten worden met de vergunningvoorschriften, aldus [appellant sub 1] en de omwonenden.
14.1.  Over het betoog dat de ontwikkeling in strijd is met zorgvuldig ruimtegebruik, overweegt de Afdeling dat het college van B en W heeft toegelicht dat het niet mogelijk is om binnen het bestaand ruimtebeslag voor bebouwing ruimte te vinden voor deze ontwikkeling. Gelet op de aard en omvang van deze ontwikkeling, ziet de Afdeling geen reden om hier aan te twijfelen. Daarbij is in de IOV bepaald dat nieuwvestiging mogelijk is wanneer dit vanuit het algemeen belang nodig is voor het leveren van energie (artikel 3.4, derde lid, onder a, en artikel 3.6, eerste lid, onder a, van de IOV). Overigens volgt uit de toelichting bij artikel 3.6 van de IOV, dat er bij het voorkomen van onnodig nieuw ruimtebeslag een uitzondering geldt voor windturbines.
Over het betoog dat niet voldaan is aan de lagenbenadering, overweegt de Afdeling dat het college van B en W heeft verwezen naar diverse passages uit het MER en de ruimtelijke onderbouwing waarin is ingegaan op diverse onderdelen van de lagenbenadering. Ook is er verwezen naar een passage waarin is ingegaan op de ondergrond in samenhang met de bovenste laag. Naar het oordeel van de Afdeling hebben [appellant sub 1], de omwonenden en de stichtingen onvoldoende onderbouwd wat daarin niet klopt of ontbreekt. Op de zitting heeft [appellant sub 1] toegelicht dat het hem er met name om gaat dat er voor de locatie van het windpark aansluiting had moeten worden gezocht bij bedrijventerreinen. De stichtingen hebben toegelicht dat het hen er met name om gaat dat de windturbines te groot zijn voor dit gebied en niet landschappelijk inpasbaar zijn, en dat te weinig rekening is gehouden met de omringende natuur. Deze argumenten komen verderop in deze uitspraak onder 22 en 23 aan de orde.
Over het betoog dat er geen sprake is van meerwaardecreatie, overweegt de Afdeling dat het college van B en W heeft toegelicht dat de maatschappelijke meerwaarde onder meer ontstaat doordat het windpark bijdraagt aan het terugdringen van de CO2-uitstoot. Daarnaast krijgen lokale ondernemers de kans om deel te nemen aan het project en worden er stageplaatsen gecreëerd in de bouwfase. Ook heeft het college van B en W toegelicht dat de ontwikkeling bijdraagt aan de kwaliteitsverbetering van het landschap. Dit gebeurt onder meer door jaarlijks een percentage van de grondvergoeding als landschapsinvestering te doen. Deze bijdragen zullen eerst worden geïnvesteerd in natuur- en landschapsversterkende maatregelen in het NNB-gebied waar de windturbines komen te staan en waar mogelijk op aangrenzende gronden voor zover deze niet als wettelijke compensatie dienen. Daarbij wordt jaarlijks een deel van de opbrengsten gestort in een gebiedsfonds. Dat fonds heeft als doel bij te dragen aan het verbeteren van de leefbaarheid van de omgeving rondom het windpark en de verduurzaming daarvan. Naar het oordeel van de Afdeling is hiermee voldoende duidelijk dat de ontwikkeling bijdraagt aan meerwaardecreatie en een fysieke verbetering van de landschappelijke kwaliteit zoals bedoeld in artikel 3.8 en 3.9 van de IOV. Wel hebben [appellant sub 1] en de omwonenden er terecht op gewezen dat er in de omgevingsvergunning een voorschrift ontbreekt dat de gemaakte afspraken over de kwaliteitsverbetering borgt. Uit artikel 3.9, tweede lid, onder a, van de IOV volgt dat dit wel had gemoeten. Dit blijkt overigens ook uit de toelichting op artikel 3.9. In zoverre bevat de omgevingsvergunning een gebrek. Het betoog slaagt in zoverre.
Overigens is op de zitting besproken hoe zo’n voorschrift er uit kan komen te zien. De partijen zijn het er over eens geworden dat met het opnemen van de volgende tekst in de vergunningvoorschriften onder het kopje ‘Activiteit afwijken bestemmingsplan’ wordt voldaan aan artikel 3.9 van de IOV:
"8. In aanvulling op en zonder afbreuk te doen aan voorschrift 2, zal vergunninghouder ter borging van de op grond van artikel 3.9 IOV verplichte kwaliteitsverbetering:
a. Een bedrag van EUR 253.440,- reserveren voor de realisatie van de voornoemde kwaliteitsverbetering;
b. Bij besteding van voornoemd bedrag voor de kwaliteitsverbetering dit uitvoeren conform 'Compensatieplan Windpark Agro-Wind Reusel' van Bureau Waardenburg d.d. 23 september 2019, rapportnummer 19-029.2; Voornoemd bedrag mag niet worden ingezet om de wettelijke compensatieopgave in te vullen.
c. Binnen 2 jaar na ingebruikname van het windpark het bedrag zoveel als mogelijk fysiek hebben geïnvesteerd in primair natuur- en landschapsversterkende maatregelen in NNB dan wel secundair buiten NNB door landbouwgrond om te zetten naar natuur of aangepaste vorm van extensieve landbouw die bijdraagt aan hydrologisch systeemherstel en biodiversiteit;
d. Na 2 jaar na ingebruikname van het windpark het resterende bedrag dat niet voor de kwaliteitsverbetering fysiek is geïnvesteerd, storten in een landschapsfonds in beheer van de gemeente."
De overdraai boven het NNB
15.     De stichtingen stellen dat er bij drie windturbines sprake is van overdraai boven het NNB. Volgens de stichtingen is dat in strijd met artikel 3.15 van de IOV, omdat de overdraai leidt tot een aantasting van het NNB. In artikel 3.16, tweede lid, van de IOV is weliswaar bepaald dat de negatieve effecten van de overdraai boven het NNB moeten worden beperkt en/of gecompenseerd, maar dit laat volgens de stichtingen onverlet dat de overdraai op zichzelf in strijd is met artikel 3.15 van de IOV. Volgens de stichtingen volgt dit ook uit de uitspraak van de Afdeling van 13 december 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:3405). Dit betekent volgens de stichtingen dat ook ten behoeve van deze overdraai een besluit tot herbegrenzing van het NNB had moeten worden genomen.
15.1.  De Afdeling overweegt als volgt. Op grond van artikel 3.15, eerste lid, van de IOV dient een bestemmingsplan van toepassing op het NNB (onder meer) te strekken tot behoud, herstel of de duurzame ontwikkeling van de ecologische waarden en kenmerken. De voorwaarden waaronder in het NNB in een bestemmingsplan of een omgevingsvergunning voor het afwijken van een bestemmingsplan toch ontwikkelingen kunnen worden toegestaan, staan in de artikelen 3.16 en verder van de IOV. Artikel 3.16 van de IOV ziet op de externe werking van het NNB.
De Afdeling overweegt dat, zoals het college van B en W ook heeft toegelicht, in de toelichting op artikel 3.16 van de IOV staat dat de overdraai van de wieken van windturbines boven het NNB niet leidt tot een rechtstreekse aantasting van het NNB door verlies van areaal, doordat de natuurfunctie onder de overdraai gehandhaafd kan blijven. Voor de overdraai is daarom ook geen kleinschalige herbegrenzing van het NNB nodig is. De aantasting van natuurwaarden door verstoring vanwege geluid, windturbulentie of schaduwwerking door de overdraai valt wel onder de externe werking van artikel 3.16 van de IOV en moet gecompenseerd worden, zo staat in de toelichting.
De Afdeling is met het college van B en W van oordeel dat de overdraai van de windturbines boven het NNB gelet op het voorgaande niet in strijd is met artikel 3.15 van de IOV. Anders dan de stichtingen betogen, volgt dat ook niet uit de uitspraak van de Afdeling van 13 december 2017, die immers over andersluidende bepalingen gaat. Dit betekent ook dat er, anders dan de stichtingen betogen, geen herbegrenzing van het NNB nodig is voor de overdraai.
Het betoog slaagt niet.
De herbegrenzing van het NNB
16.     De stichtingen, [appellant sub 4], de vereniging, [appellant sub 1] en de omwonenden stellen dat de ontwikkeling leidt tot een aantasting van het NNB. Deze aantasting is volgens hen ten onrechte met toepassing van artikel 3.21 van de IOV aanvaardbaar geacht.
Zij voeren daartoe in de eerste plaats aan dat artikel 3.21 van de IOV in strijd is met artikel 2.10.5 van het Barro, en daarom onverbindend is dan wel buiten toepassing moet worden gelaten. Daardoor ontvalt volgens hen de grondslag aan het herbegrenzingsbesluit van 11 februari 2020, waarmee ook de grondslag aan de mede daarop gebaseerde omgevingsvergunning ontvalt.
Voor zover artikel 3.21 van de IOV niet onverbindend en wel van toepassing is, betogen zij dat, gelet op de formulering van artikel 3.17, aanhef en onder d, van de IOV, artikel 3.21 in dit geval niet had kunnen worden toegepast. Artikel 3.17, onder d, van de IOV, heeft het namelijk over "een kleinschalige uitbreiding, overeenkomstig artikel 3.21". Het gaat hier echter niet om een uitbreiding van een windturbinepark, maar om nieuwvestiging, zo stellen zij.
Als er al een aantasting van het NNB had mogen plaatsvinden, had volgens hen het ‘nee, tenzij-principe’ uit artikel 3.19 van de IOV toegepast moeten worden. Door de toepassing van artikel 3.21 van de IOV worden de strengere regels uit artikel 3.19 van de IOV omzeild.
Ook betwisten zij dat - als al wordt toegekomen aan de toepassing van artikel 3.21 van de IOV - is voldaan aan de vereisten die dat artikel stelt. Volgens de stichtingen is geen sprake van een kleinschalige aantasting van het NNB (artikel 3.21, eerste lid, onder a, van de IOV). Uit het compensatieplan volgt dat deze ontwikkeling leidt tot een directe aantasting van het NNB van 2,7 ha en een indirecte aantasting van 16,8 ha. Dit is veel meer dan de 1 ha die door de provincie als bestendige praktijk wordt aangehouden.
Daarbij is er volgens [appellant sub 1] en de omwonenden niet voldaan aan het vereiste dat de ontwikkeling slechts leidt tot een beperkte aantasting van de ecologische waarden en kenmerken van het NNB (artikel 3.21, onder b, van de IOV). Volgens het college van B en W is er sprake van een beperkte aantasting omdat het gaat om nog niet-gerealiseerd NNB. Volgens [appellant sub 1] en de omwonenden heeft echter ook nog niet-gerealiseerd NNB ecologische waarde en had uitgegaan moeten worden van de beoogde ecologische waarde. Bovendien vindt de aantasting niet geconcentreerd, maar verspreid over een groter gebied plaats. [appellant sub 1] en de omwonenden betogen daarnaast dat ook de aantasting van het NNB door de aanleg van wegen en andere voorzieningen die noodzakelijk zijn voor de windturbines meegewogen moet worden, omdat deze voorzieningen barricades zijn voor de fauna.
Ook heeft er volgens [appellant sub 1] en de omwonenden onvoldoende afweging van alternatieven plaatsgevonden (artikel 3.21, onder d, van de IOV). In het MER en in de ruimtelijke onderbouwing is aangegeven dat aansluiten bij infrastructuur of bedrijventerreinen te weinig oplevert. Volgens [appellant sub 1] en de omwonenden had deze mogelijkheid alsnog onderzocht moeten worden. Ook had er gekeken moeten worden naar alternatieven die minder ingrijpend zijn. [appellant sub 1] en de omwonenden verwijzen hierbij naar wat zij hebben aangevoerd over de locatieonderbouwing.
Verder is er geen sprake van een goede landschappelijke en natuurlijke inpassing. [appellant sub 1] en de omwonenden verwijzen hierbij ter onderbouwing naar wat zij hebben aangevoerd over strijd met artikel 3.37 van de IOV.
17.     De Afdeling zal hieronder in 18 eerst ingaan op het meest verstrekkende betoog dat artikel 3.21 van de IOV in strijd is met artikel 2.10.5 van het Barro. In 19 tot en met 26.1 komen de beroepsgronden over de toepassing van artikel 3.21 van de IOV aan de orde.
Is artikel 3.21 van de IOV in strijd met artikel 2.10.5 van het Barro?
18.     Artikel 3.21 van de IOV is een algemeen verbindend voorschrift waartegen, gelet op artikel 8:3, eerste lid, onder a, van de Awb, geen beroep kan worden ingesteld. Een rechter kan een algemeen verbindend voorschrift dat geen wet in formele zin is, in een zaak over een besluit dat op dat voorschrift gebaseerd is, toetsen op rechtmatigheid. In het bijzonder gaat het daarbij om de vraag of het voorschrift niet in strijd is met hogere regelgeving. De rechter komt ook de bevoegdheid toe te beoordelen of dat algemeen verbindend voorschrift een voldoende deugdelijke grondslag biedt voor het besluit waarover de zaak gaat. Bij die indirecte toetsing van het algemeen verbindend voorschrift vormen de algemene rechtsbeginselen en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur een belangrijk richtsnoer, waarbij de toetsing wordt verricht op de wijze zoals de Afdeling die heeft uiteengezet in haar uitspraak van 12 februari 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:452).
Artikel 2.10.5 (wijziging van begrenzing), aanhef en onder b, van het Barro, bepaalt dat bij provinciale verordening de begrenzing van het natuurnetwerk Nederland kan worden gewijzigd ten behoeve van een kleinschalige ontwikkeling. Artikel 3.21 van de IOV heeft als titel ‘kleinschalige herbegrenzing’ en stelt onder onderdeel a als voorwaarde dat de aantasting van het areaal NNB kleinschalig is.
[appellant sub 1] en de omwonenden betogen dat uit het Barro blijkt dat de mogelijkheid voor herbegrenzing is voorbehouden aan kleinschalige ontwikkelingen. Een kleinschalige ontwikkeling is volgens hen iets wezenlijk anders dan een kleinschalige herbegrenzing, waar artikel 3.21 van de IOV vanuit gaat. Daarom is artikel 3.21 van de IOV volgens hen in strijd met artikel2.10.5 van het Barro.
Bij brief van 15 oktober 2020 heeft het college van GS op verzoek van het college van B en W gereageerd op de gestelde strijd van artikel 3.21 van de IOV met artikel 2.10.5 van het Barro. Het college van GS stelt zich op het standpunt dat artikel 3.21 van de IOV niet in strijd is met artikel 2.10.5 van het Barro. Het college van GS heeft toegelicht dat de basis van beide regelingen in het beleidskader Spelregels EHS uit 2006 ligt. Dat beleidskader bood ruimte voor herbegrenzing om niet ecologische redenen onder toepassing van een aantal criteria, waaronder het criterium dat door de voorgestelde ruimtelijke ingreep slechts een beperkte aantasting van de wezenlijke kenmerken en waarden van de EHS plaatsvond. Deze spelregels EHS zijn later in het Barro opgenomen waarbij dit criterium is vertaald naar ‘kleinschalige ontwikkeling’, zonder dat daarmee een inhoudelijke beleidsverandering was beoogd. Het college van GS heeft toegelicht dat het criterium ‘kleinschalige ontwikkeling’ in de praktijk onduidelijkheid bleek op te leveren. Daarom is in de IOV gekozen voor de term ‘kleinschalige herbegrenzing’. Volgens het college van GS had het die vrijheid, omdat de regeling in het Barro een instructieregel is, en het college van GS verder binnen de randvoorwaarden blijft van artikel 2.10.5 van het Barro, dat de aantasting van de wezenlijke waarden en kenmerken beperkt is en de herbegrenzing alleen kan plaatsvinden als de ontwikkeling gepaard gaat met een versterking van de wezenlijke kenmerken en waarden of een vergroting van de oppervlakte van het NNN en de oppervlakte van het NNN tenminste gelijk blijft.
De Afdeling constateert dat het begrip ‘kleinschalige ontwikkeling’ in het Barro niet gedefinieerd is, en ook uit de toelichting op het Barro niet blijkt wat daar precies mee bedoeld is. De Afdeling overweegt dat artikel 2.10.5, onder b, van het Barro, herbegrenzing ten behoeve van een kleinschalige ontwikkeling mogelijk maakt waarbij onder 1˚is vereist dat de aantasting van de wezenlijke kenmerken en waarden beperkt is. Dat is naar het oordeel van de Afdeling niets anders dan de in de kop van artikel 3.21 van de IOV genoemde kleinschalige herbegrenzing waarvoor blijkens het eerste lid geldt dat de aantasting dat de aantasting van het areaal NNB kleinschalig moet zijn en de ontwikkeling slechts mag leiden tot een beperkte aantasting van de ecologische waarden en kenmerken van het NNB.
Het betoog slaagt niet.
Kon artikel 3.21 van de IOV toegepast worden, gelet op artikel 3.17, aanhef en onder d, van de IOV?
19.     De Afdeling overweegt allereerst dat artikel 3.17, eerste lid, van de IOV, vier situaties noemt waarin een ontwikkeling kan worden toegelaten in het NNB. Deze vier situaties zijn ieder in een apart artikel uitgewerkt in de artikelen 3.18 t/m 3.21 van de IOV. Anders dan de appellanten betogen, volgt uit de systematiek van deze artikelen dat artikel 3.17 moet worden gezien als een kapstokbepaling, waarbij de materiële normen zijn uitgewerkt in artikel 3.18 t/m 3.21. Dat dit de systematiek is, volgt overigens ook uit de toelichting op artikel 3.17 van de IOV.
Deze systematiek brengt in de eerste plaats mee, dat het argument van appellanten dat de weg van artikel 3.19 van de IOV (de nee, tenzij-bepaling) had moeten worden gevolgd in plaats van de weg van artikel 3.21 van de IOV, niet opgaat. Artikel 3.17 kent namelijk geen verplichte volgorde.
Over het betoog van appellanten dat niet aan toepassing van artikel 3.21 kan worden toegekomen, omdat artikel 3.17, aanhef en onder d, van de IOV spreekt over een kleinschalige uitbreiding, en het hier niet om een uitbreiding van een bestaande ontwikkeling gaat, maar om een nieuwe ontwikkeling, overweegt de Afdeling als volgt. Hoewel onderdeel d van artikel 3.17 inderdaad spreekt over uitbreiding, wordt voor de toepassing van onderdeel d verwezen naar de voorwaarden van artikel 3.21. Zoals het college heeft betoogd, blijkt uit de tekst van artikel 3.21 niet dat de toepassing van dat artikel beperkt is tot uitbreidingen en volgt dat ook niet uit de toelichting. Voor zover appellanten hebben betoogd dat in geval van een provinciale verordening de tekst leidend is, en niet de toelichting, overweegt de Afdeling dat artikel 3.17 onder d een onduidelijkheid bevat, in die zin dat, zoals hierboven al is overwogen, in de tekst zowel gesproken wordt over ‘uitbreiding’ als wordt verwezen naar de voorwaarden van artikel 3.21 en is artikel 3.21 blijkens de tekst niet beperkt tot uitbreiding. In dat geval kan de toelichting voor de uitleg van de bepaling een rol spelen. Uit de toelichting op artikel 3.21 blijkt dat het niet alleen gaat om uitbreiding van bestaande functies, maar ook om nieuwe ontwikkelingen, zodat artikel 3.21 van de IOV kon worden toegepast.
Is voldaan aan de vereisten van artikel 3.21 van de IOV?
20.     Voor zover er is betoogd dat geen sprake is van een kleinschalige aantasting van areaal NNB, omdat de aantasting van het NNB groter is dan 1 ha, overweegt de Afdeling dat het vereiste in artikel 3.21, eerste lid, onder a, van de IOV alleen ziet op de directe aantasting van het areaal dat door de ontwikkeling in beslag wordt genomen. Dat is in dit geval 0,14 ha, namelijk de ruimte die nodig is voor de voet van windturbine T2.3. De Afdeling is van oordeel dat gelet op die omvang sprake is van een kleinschalige aantasting van het areaal NNB. Er is dus geen sprake van strijd met artikel 3.21, eerste lid, onder a, van de IOV.
De voorwaarde in artikel 3.21, eerste lid, onder b, van de IOV, ziet op de aantasting van de ecologische waarden en kenmerken in het NNB. Zoals het college van B en W op de zitting heeft toegelicht, is er gekeken naar zowel de effecten op de ecologische waarden en kenmerken van het NNB door het windpark als geheel als door de windturbine die voorzien is in het NNB. Zoals het college van B en W heeft toegelicht, is in paragraaf 6.2 van de ruimtelijke onderbouwing ingegaan op de effecten van de ontwikkeling op het NNB. Daarin is onder meer toegelicht dat windturbine T2.3 binnen de grenzen van het NNB staat. Dit is een nog niet gerealiseerd deel van het NNB, dat op dit moment in gebruik is voor intensieve agrarische teelt. Ook is geconcludeerd dat de herbegrenzing leidt tot geen of geringe versnippering van het NNB. Verder is in het Natuuronderzoek Windpark Agro-Wind Reusel van Bureau Waardenburg van 24 september 2019, dat onderdeel uitmaakt van het MER, in paragraaf 9.4 ingegaan op de barrièrewerking door het windpark. In die paragraaf is geconcludeerd dat barrièrewerking in de gebruiksfase kan worden uitgesloten. Het college van B en W heeft hiermee voldoende toegelicht dat de aantasting van de ecologische waarden en kenmerken van het NNB beperkt is.
Voor zover is betoogd dat er onvoldoende onderzoek is gedaan naar alternatieven, overweegt de Afdeling dat in paragraaf 6.4 van de ruimtelijke onderbouwing is ingegaan op de afweging van alternatieven zoals bedoeld in artikel 3.21, eerste lid, onder d, van de IOV. Hierin is onder meer beschreven hoe de gemeente Reusel-De Mierden in samenwerking met de andere Kempengemeenten het Haalbaarheidsonderzoek Grootschalige Wind- en Zonne- Energie De Kempen van Pondera van 16 oktober 2018 (hierna: het haalbaarheidsonderzoek) heeft uitgevoerd naar de (on)mogelijkheden voor het plaatsen van grootschalige wind- en zonne-energieprojecten. Uit het haalbaarheidsonderzoek zijn zes conclusies getrokken, waaronder dat aansluiten bij infrastructuur en bedrijventerreinen te weinig oplevert, omdat de ruimtes rondom deze locaties te beperkt zijn. Op basis van deze zes conclusies zijn in de gemeenten acht concentratiegebieden aangewezen. Verder is toegelicht dat in het MER verschillende alternatieven op alle relevante aspecten zijn meegewogen. Hierbij heeft de ligging ten opzichte van het NNB nadrukkelijk een rol gespeeld, zo staat in de ruimtelijke onderbouwing. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college van B en W hiermee voldaan aan het vereiste van artikel 3.21, eerste lid, onder d, van de IOV. De betogen slagen in zoverre niet.
Voor zover [appellant sub 1] en de omwonenden hebben verwezen naar wat zij hebben aangevoerd in het kader van de locatieonderbouwing, gaat de Afdeling daar vanaf 45 op in. Voor zover [appellant sub 1] en de omwonenden hebben betoogd dat er geen sprake is van een goede landschappelijke en natuurlijke inpassing zoals bedoeld in artikel 3.21, eerste lid, onder e, van de IOV, raakt dit betoog aan wat zij hebben aangevoerd over strijd met artikel 3.37 van de IOV. De Afdeling gaat in 22.2 in op dat betoog.
Het compensatieplan
21.     De stichtingen, [appellant sub 1] en de omwonenden betogen dat het compensatieplan ondeugdelijk is en onvoldoende waarborgen biedt. In het compensatieplan, dat als bijlage 4 is gevoegd bij de ruimtelijke onderbouwing en zo onderdeel uitmaakt van de omgevingsvergunning, is uitgewerkt hoe het oppervlakte- en kwaliteitsverlies van het NNB als gevolg van de ontwikkeling zal worden gecompenseerd. Er wordt echter niet voldaan aan artikel 3.21, eerste lid, onder f, en artikel 3.22, van de IOV. Zij wijzen op de volgende punten.
Allereerst is volgens de stichtingen in het compensatieplan ten onrechte uitgegaan van compensatiefactoren voor niet gerealiseerd NNB. Volgens de stichtingen is er in de IOV namelijk geen compensatiefactor opgenomen voor niet gerealiseerde NNB. Het gebruik van de compensatiefactor is ook in strijd met artikel 2.10.5, onder b, onder 1˚, van het Barro. Omdat het NNB is herbegrensd ten behoeve van een kleinschalige ontwikkeling, moet de oppervlakte van het NNB ten minste gelijk blijven. Zij verwijzen hierbij naar de uitspraak van de Afdeling van 3 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2221. Volgens de stichtingen is een compensatiefactor ook in strijd met artikel 2.10.4, eerste lid, onder c, van het Barro, omdat volgens dat artikel negatieve effecten gelijkwaardig moeten worden gecompenseerd.
In de tweede plaats zijn volgens de stichtingen essentiële aspecten van de aantasting onvoldoende betrokken in de compensatie. Zij wijzen op de barrièrewerking van de windturbines en de versnippering als gevolg van de drie lijnopstellingen. Uit de toelichting op artikel 3.22 van de IOV volgt dat deze wel meegenomen hadden moeten worden.
In de derde plaats zijn turbine T1.1 en T3.1 onvoldoende betrokken in de compensatieopgave. Als er wordt gekeken naar de omvang van de cirkels die op grond van geluidsbelasting in dB Lden om de turbines heen worden getrokken, zouden deze in het NNB liggen. In het verweer is weliswaar betoogd dat de geluidscontouren van deze turbines kleiner zijn dan bij de andere turbines door mitigerende geluidmaatregelen, maar volgens de stichtingen is deze toelichting onjuist. De mitigerende maatregelen worden vooral getroffen aan de zuidkant van de turbines, omdat daar woningen liggen. De natuurgebieden die volgens de stichtingen relevant zijn voor de compensatie liggen echter ten westen of oosten van de windturbines.
Ten vierde ligt een deel van de compensatie binnen de invloedssfeer van de windturbines. Dat is bijvoorbeeld het geval bij de compensatie in de overdraaicirkel van windturbine T2.3. Volgens de stichtingen betekent dit dat daar geen, of onvoldoende, volwaardige compensatie kan worden ontwikkeld en dus een extra compensatievereiste had moeten worden opgelegd.
Ten vijfde is volgens de stichtingen de inspanningsverplichting om het agrarisch beheer te extensiveren, bijvoorbeeld door over te gaan van reguliere landbouw op strokenteelt, niet duidelijk genoeg. Het wordt niet duidelijk waaruit de verplichting zal bestaan en hoe wordt gewaarborgd dat de extensivering zal plaatsvinden. In het verweer is weliswaar betoogd dat het hier gaat om extra compensatie die niet vereist is in het kader van de compensatieverplichting, maar volgens de stichtingen klopt dat niet. De stichtingen wijzen op een passage op p. 15 van het compensatieplan waar staat dat de ingreep (windpark en compensatie) volgens de Verordening Ruimte Noord-Brabant (hierna: VRNB, nu: IOV) moet leiden "tot een kwalitatieve of kwantitatieve versterking van de ecologische waarden en kenmerken van het NNB als geheel". Volgens de stichtingen is de inspanningsverplichting in dat kader opgenomen in het compensatieplan. Deze ingreep is noodzakelijk om aan de verplichtingen uit de IOV te voldoen. Uit artikel 3.21, onder 3, en de artikelen 3.16 en 3.17 van de IOV volgt dat een ontwikkeling alleen mogelijk is als negatieve ontwikkelingen worden beperkt en de ontwikkeling leidt tot een kwalitatieve of kwantitatieve versterking van de ecologische waarden en kenmerken van het NNB als geheel. De stichtingen wijzen er daarbij op dat voor zover de extra compensatie in een anterieure overeenkomst is vastgelegd, deze niet voor derden handhaafbaar is.
Ten zesde ontbreekt volgens de stichtingen de compensatie voor de negatieve gevolgen als gevolg van de aanlegfase.
Ten zevende is in strijd met artikel 3.21, eerste lid, onder g, van de IOV, niet aangegeven op welke manier de monitoring van de compensatie is geregeld. Volgens de stichtingen gaat het hier niet alleen om het aanleggen en in stand houden van de compensatie, maar ook over het actief volgen van het compensatieplan en verslag doen daarvan.
21.1.  Het college van B en W stelt zich op het standpunt dat het compensatieplan voldoet aan de vereisten die zijn gesteld in artikel 3.22 en 3.23 van de IOV. Het college van B en W wijst er onder meer op dat de provincie het compensatieplan in overeenstemming heeft geacht met de IOV.
21.2.  Over het betoog van de stichtingen dat er in het compensatieplan ten onrechte gebruik is gemaakt van een compensatiefactor, overweegt de Afdeling als volgt. De voorgenomen ontwikkeling leidt tot zowel een directe als een indirecte aantasting van het NNB, die gecompenseerd moet worden. De directe aantasting van het areaal betreft de voet van turbine T2.3, die is voorzien op gronden die tot het NNB behoorden. Het college van GS heeft bij besluit van 11 februari 2020 op verzoek van de gemeente Reusel-De Mierden ten behoeve van het windpark Agro-Wind die gronden, met een oppervlakte van 0,14 ha, uit het NNB gehaald. In het dossier ontbraken de stukken waaruit volgde dat er ook gronden zijn toegevoegd aan het NNB. Op de zitting is met partijen besproken dat deze stukken nog zouden worden toegezonden. Bij brief van 17 mei 2024 heeft het college van B en W deze nadere stukken toegestuurd. De Afdeling stelt vast dat bij besluiten van 29 september 2020 en 8 december 2020 het college van GS in verband met de ontwikkeling van Windpark Agro-Wind op verzoek van de gemeente Reusel-de Mierden 1,94 ha aan het NNB heeft toegevoegd. Bij brief van 5 juni 2024 zijn appellanten in de gelegenheid gesteld om op de nadere stukken van het college van B en W te reageren. De stichtingen hebben bij brief van 18 juni 2024 laten weten dat deze geen aanleiding geven voor een inhoudelijke reactie. De Afdeling gaat er daarom van uit dat tussen partijen niet meer in geschil is dat het NNB is uitgebreid als gevolg van de voorgenomen ontwikkeling. De Afdeling ziet in zoverre geen aanleiding voor het oordeel dat er strijd is met artikel 2.10.5, onder b, onder 1˚, van het Barro.
De indirecte aantasting door verstoring van het NNB wordt veroorzaakt door geluid en de externe effecten door wiekoverslagen van de turbines T2.1, T2.2 en T2.3. Uit artikel 2.10.4, eerste lid, onder c, van het Barro, volgt dat bij een aantasting van het NNB de effecten gelijkwaardig worden gecompenseerd. Uit artikel 3.22, tweede lid, onder e, van de IOV, volgt dat bij een verstoring van de natuur maatwerk is vereist. Aan het maatwerk is uitvoering gegeven door een compensatiefactor te hanteren. De compensatiefactor kan kleiner zijn dan 1, waardoor de compensatie kleiner kan zijn dan het areaal waarop de verstoring plaatsvindt. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het hanteren van een compensatiefactor niet in overeenstemming kan zijn met de gelijkwaardige compensatie die artikel 2.10.4, eerste lid, onder c, van het Barro, vereist. Appellanten hebben verder niet onderbouwd waarom het compensatieplan niet voorziet in gelijkwaardige compensatie.
Over het betoog over de barrièrewerking overweegt de Afdeling dat in 20 is overwogen dat in er in het Natuuronderzoek Windpark Agro-Wind Reusel van Bureau Waardenburg van 24 september 2019, dat onderdeel uitmaakt van het MER, in paragraaf 9.4 is ingegaan op de barrièrewerking door het windpark. In die paragraaf is geconcludeerd dat barrièrewerking in de gebruiksfase kan worden uitgesloten. In zoverre is er dus ook geen sprake van versnippering.
Over het betoog over de geluidscontouren rondom turbines T3.1 en T1.1 overweegt de Afdeling dat het college ter zitting heeft gewezen op mitigerende maatregelen die in de omgevingsvergunning vereist zijn en die ervoor zorgen dat deze turbines minder geluid produceren. Deze maatregelen zorgen ervoor dat de geluidscontour van deze turbines aan alle kanten kleiner is. De stichtingen hebben niet concreet gemaakt wat er hier niet klopt of ontbreekt.
Over het betoog over de locatie van de compensatie overweegt de Afdeling dat het college van B en W heeft toegelicht dat de verstoring die plaatsvindt op de compensatiegronden omdat deze in de invloedssfeer van de windturbines staan, valt binnen de aanvullend toegevoegde natuur aan het NNB. De stichtingen hebben ook hier niet concreet gemaakt wat er niet klopt of ontbreekt.
Over het betoog over de inspanningsverplichting om het agrarisch beheer te extensiveren, overweegt de Afdeling als volgt. In het compensatieplan staat deze inspanningsverplichting genoemd als extra compensatiemaatregel. Omdat er een minder ambitieus beheertype wordt gerealiseerd, vraagt de provincie om een extra inspanning. Ook staat er dat de ingreep volgens de VRNB moet leiden tot een kwalitatieve of kwantitatieve versterking van de ecologische waarden en kenmerken van het NNB als geheel. Deze bepaling is volgens de stichtingen in de IOV vastgelegd in artikel 3.21, eerste lid, onder c. De stichtingen hebben betoogd dat hieruit blijkt dat het hier geen extra bovenwettelijke compensatie betreft, maar dat de ingreep noodzakelijk is om aan de verplichtingen te voldoen. Naar het oordeel van de Afdeling moet de inspanningsverplichting om te komen tot een extensivering van de landbouw gezien worden als een onderdeel van de in deze paragraaf van het compensatieplan genoemde "extra compensatie", en niet als een zelfstandig element waarvan op zichzelf kan of moet worden vastgesteld of het om bovenwettelijke compensatie gaat. De inspanningsverplichting is, samen met de andere in deze paragraaf van het compensatieplan genoemde elementen, blijkens de tekst van het compensatieplan bedoeld om te leiden "tot een kwalitatieve of kwantitatieve versterking van de ecologische waarden en kenmerken van het Natuur Netwerk Brabant als geheel". In zoverre hebben appellanten gelijk als zij stellen dat ook de extra compensatie bedoeld is om te voldoen aan het vereiste in artikel 3.21, eerste lid, onder c. De Afdeling ziet in wat de stichtingen hierover verder hebben aangevoerd alleen geen reden om dit onderdeel van het compensatieplan onvoldoende duidelijk te achten.
Over het compenseren van de negatieve gevolgen als gevolg van de aanlegfase, overweegt de Afdeling dat het college van B en W op meerdere passages uit het MER gewezen heeft waaruit volgt dat er geen sprake is van een aantasting van het NNB in de aanlegfase. Dit is niet weersproken door de stichtingen.
Over het betoog over het monitoren van de compensatie overweegt de Afdeling als volgt. Het college van B en W heeft toegelicht dat er actief op zal worden toegezien dat de vergunningvoorschriften zullen worden nageleefd en dat er gehandhaafd zal worden wanneer de natuur niet (tijdig) of op de juiste manier wordt aangelegd. Met deze enkele stelling van het college van B en W is de monitoring van het compensatieplan onvoldoende verzekerd. Deze monitoring is naar het oordeel van de Afdeling noodzakelijk voor een goede invulling van de hiervoor genoemde handhavingstaak, waar het college ook naar verwezen heeft. Er wordt daarmee niet voldaan artikel 3.21, eerste lid, onder g, van de IOV. Het bestreden besluit bevat daarom op dit punt een gebrek.
Het betoog slaagt.
Nieuwvestiging windturbines in Landelijk gebied
22.     De vereniging, [appellant sub 4], de stichtingen, [appellant sub 1] en de omwonenden betogen dat niet wordt voldaan aan artikel 3.37 van de IOV.
Volgens [appellant sub 1], de omwonenden, [appellant sub 4] en de vereniging is de ontwikkeling niet inpasbaar in de omgeving (artikel 3.37, eerste lid, onder a, van de IOV). Er is onvoldoende rekening gehouden met de impact die de windturbines hebben op het landschap. In het rapport van de welstandscommissie staat "op zichzelf wijken deze windturbines qua hoogte en verschijningsvorm sterk af van wat gebruikelijk is in deze landelijke omgeving". De stichtingen wijzen in dat verband op de schade die de windturbines zullen veroorzaken op de natuurwaarden van het NNB.
Volgens [appellant sub 1] en de omwonenden wordt er niet voldaan aan het vereiste van de maatschappelijke meerwaarde (artikel 3.37, eerste lid, onder c), omdat zij onvoldoende zijn betrokken in het project. Ter onderbouwing verwijzen zij naar wat ze hebben aangevoerd in het kader van het Verdrag van Aarhus. Volgens de vereniging en [appellant sub 4] zijn de inwoners uit Bladel onvoldoende betrokken bij de ontwikkeling.
Volgens de stichtingen wordt er niet voldaan aan het vereiste van de regionale afstemming (artikel 3.37, eerste lid, onder d). Bij de locatiekeuze is geen rekening gehouden met de plan-mer Grootschalige wind- en zonneparken Kempengemeenten, maar is vooral voor deze locatie gekozen omdat de initiatiefnemers hier hun gronden hebben liggen. Daarbij gaat het hier volgens de stichtingen om een autonome ontwikkeling, die niet in de RES Metropoolregio Eindhoven is meegenomen en daarmee ook niet in samenhang met mogelijk andere alternatieven is beoordeeld.
22.1.  Het college van B en W stelt zich op het standpunt dat wordt voldaan aan artikel 3.37 van de IOV. De inpassing van het windpark is in het MER in het kader van het voorkeursalternatief onderzocht. In het MER en in de ruimtelijke onderbouwing is ingegaan op de inpassing van het windpark. De effecten van het windpark op de wijde omgeving zijn aan de hand van zes beoordelingscriteria beoordeeld, te weten de aansluiting op de landschappelijke structuur, de herkenbaarheid van de opstelling (als geheel), de interferentie (van de opstelling) met andere windinitiatieven of andere hoge elementen, de invloed op de (visuele) rust, de invloed op de openheid en de zichtbaarheid. De beoordeling heeft plaatsgevonden op drie schaalniveaus, namelijk het plangebied en zijn ruimere omgeving (2 tot 5 km van de grens van het plangebied), het plangebied en zijn directe omgeving (0 tot 2 km van het plangebied) en het plangebied zelf (vanaf de plangrens en daarbinnen). Over het vereiste over de regionale afstemming stelt het college van B en W zich op het standpunt dat die wel heeft plaatsgevonden.
22.2.  De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de ontwikkeling in strijd is met artikel 3.37 van de IOV. Over het betoog dat de windturbines niet inpasbaar zijn in de omgeving, overweegt de Afdeling als volgt. In de toelichting op artikel 3.37 staat over de landschappelijke inpassing dat zoveel als mogelijk wordt aangesloten bij de karakteristiek van het landschap. Ook staat er dat onderbouwd moet worden dat de ontwikkeling past bij de maat en schaal van het gebied. In de ruimtelijke onderbouwing staat hierover dat op basis van visualisaties is geconcludeerd dat de ruimtelijke inpassing op het schaalniveau ‘meso’ voldoende is onderbouwd. Wel wordt in de ruimtelijke onderbouwing onder ogen gezien dat de (niet ingepaste) voeten van de windturbines op schaalniveau ‘meso’ een behoorlijke impact hebben, en dat dit op een lager niveau nog eens versterkt wordt. Ook wordt opgemerkt dat er tevens sprake is van een mogelijke aantasting van de beleving van het landschap door de zichtbaarheid van de windturbines op korte tot zeer korte afstand vanuit nabij gelegen wandel- en fietsroutes. In de ruimtelijke onderbouwing staat echter ook dat dit effect door het aanbrengen van inheemse beplantingstypen die passen bij het landschapstype en de concrete ruimtelijke situatie zoveel als mogelijk wordt gemitigeerd. De landschappelijke inpassing wordt uitgewerkt in het inrichtingsplan. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college van B en W zich op grond hiervan redelijkerwijs op het standpunt kunnen stellen dat het windpark inpasbaar is in de omgeving (artikel 3.37, eerste lid, onder a, van de IOV). De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat de welstandscommissie heeft aangegeven dat de windturbines afwijken van wat gebruikelijk is in de omgeving, maar dat dit niet betekent dat de windturbines niet landschappelijk ingepast kunnen worden. Daarbij heeft de welstandscommissie in haar advies geschreven dat de masten met de daarbij horende turbines vanuit de hedendaagse landschappelijke inpasbaarheid inmiddels een geaccepteerde architectonische verschijningsvorm zijn. Ook heeft de welstandscommissie in haar advies geconcludeerd dat het plan voldoet aan de redelijke eisen van welstand.
Voor zover [appellant sub 1] en de omwonenden, onder verwijzing naar wat zij hebben aangevoerd over strijd met het Verdrag van Aarhus, hebben betoogd dat er geen sprake is van maatschappelijke meerwaarde, stelt de Afdeling voorop dat in 8.1 is geconcludeerd dat de beroepsgrond over strijd met het Verdrag van Aarhus niet slaagt. De Afdeling ziet in dit kader geen aanleiding voor een ander oordeel. Voor zover de vereniging en [appellant sub 4] betoogd hebben dat er geen sprake is van maatschappelijke meerwaarde omdat de inwoners van Bladel onvoldoende zijn betrokken in het project, begrijpt de Afdeling het betoog zo dat het de vereniging en [appellant sub 4] te doen is om inspraak. Ook hier geldt dat de Afdeling in 8.1 heeft geconcludeerd dat er is voldaan aan de inspraakverplichting die voortvloeit uit artikel 6, derde en vierde lid, van het Verdrag van Aarhus. De Afdeling ziet in dit kader geen aanleiding ziet voor een ander oordeel.
Over het betoog van de stichtingen dat er geen sprake is geweest van regionale afstemming, overweegt de Afdeling als volgt. Zoals het college van B en W ook heeft toegelicht, is in paragraaf 6.4.2 van de ruimtelijke onderbouwing ingegaan op het haalbaarheidsonderzoek dat de gemeente in samenwerking met de andere Kempengemeenten heeft verricht naar grootschalige wind- en zonne-energieprojecten. Zoals de Afdeling ook al in 20 heeft overwogen, zijn naar aanleiding van dat onderzoek acht concentratiegebieden aangewezen, waaronder dit gebied. Verder heeft het college van B en W toegelicht dat ook het plan-MER Grootschalige wind en zonneparken Kempengemeenten ten grondslag is gelegd aan de omgevingsvergunning. De plan-MER maakt als bijlage 6b onderdeel uit van de ruimtelijke onderbouwing. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college van B en W hiermee voldoende toegelicht dat er sprake is geweest van regionale afstemming zoals bedoeld in artikel 3.17, eerste lid, onder d, van de IOV.
De betogen slagen niet.
Strijd met provinciaal beleid
De provinciale structuurvisie
23.     [appellant sub 1], de omwonenden en de vereniging betogen dat de omgevingsvergunning in strijd is met de Structuurvisie Ruimtelijke ordening 2010 - partiële herziening 2014, vastgesteld op 7 februari 2014 door het college van GS (hierna: de provinciale structuurvisie). Volgens de vereniging blijkt uit het besluit niet dat het college van B en W rekening heeft gehouden met de provinciale structuurvisie. Voor zover het college van B en W van dit beleid heeft willen afwijken, is er geen motivering gegeven, aldus de vereniging. [appellant sub 1] en de omwonenden wijzen er op dat dit gebied is aangemerkt als ‘groenblauwe structuur’. In de structuurvisie staat onder meer dat de provincie deze gebieden wil beschermen en versterken. Volgens [appellant sub 1] en de omwonenden doet deze ontwikkeling de natuurwaarden juist geweld aan. Volgens de vereniging, [appellant sub 1] en de omwonenden volgt uit de provinciale structuurvisie dat windparken gerealiseerd kunnen worden in het zeekleigebied in West-Brabant tussen Steenbergen tot Geertruidenberg en moet er aansluiting gezocht worden bij grote bedrijventerreinen. Het kleinschalige cultuurlandschap van deze locatie valt hier niet onder.
23.1.  [appellant sub 1] en de omwonenden hebben op de zitting aangegeven dat hun betoog ook gericht is tegen het herbegrenzingsbesluit van het college van GS. Dit betoog hebben zij voor het eerst aangevoerd op de zitting. Dit is in strijd met de goede procesorde. De Afdeling zal daarom niet ingaan op dit deel van het betoog.
23.2.  De Afdeling stelt voorop dat het college van B en W niet gebonden is aan provinciaal beleid, maar dat het hier wel rekening mee moet houden. In paragraaf 2.3.3 van de ruimtelijke onderbouwing is er ingegaan op de provinciale structuurvisie. [appellant sub 1], de omwonenden en de vereniging hebben niet aangegeven wat er hier niet klopt of ontbreekt.
23.3.  In de provinciale structuurvisie staat op p. 38: "Om versnippering van meerdere kleinere initiatieven tegen te gaan, kiest de provincie voor geclusterde opstelling van windturbines. Dat kan bij grootschalige bedrijventerreinen in het stedelijk concentratiegebied. En in landschappen die daar voor wat betreft schaal en maat geschikt voor zijn. Dit betekent wel in de open zeekleigebieden en niet in de kleinschalige cultuurlandschappen."
23.4.  Voor zover de vereniging, [appellant sub 1] en de omwonenden hebben betoogd dat windparken uitsluitend gerealiseerd kunnen worden in het zeekleigebied in West-Brabant tussen Steenbergen tot Geertruidenberg, volgt dat niet uit de provinciale structuurvisie. Ook volgt niet uit de provinciale structuurvisie dat er op deze locatie sprake is van een kleinschalig cultuurlandschap. Verder volgt uit de provinciale structuurvisie ook niet dat windturbines uitsluitend gerealiseerd kunnen worden bij grootschalige bedrijventerreinen.
De Afdeling ziet daarom geen reden voor het oordeel dat het college van B en W geen of onvoldoende rekening heeft gehouden met de provinciale structuurvisie.
Het betoog slaagt niet.
De provinciale omgevingsvisie
24.     [appellant sub 4] betoogt dat uit de provinciale structuurvisie uit 2018 volgt dat er geen windturbines gerealiseerd kunnen worden in het NNB, terwijl dit windpark in de buurt van kwetsbare natuur wordt gerealiseerd en er zelfs een herbegrenzing van het NNB noodzakelijk is.
24.1.  De Afdeling begrijpt dat [appellant sub 4] heeft bedoeld te verwijzen naar de provinciale Omgevingsvisie ‘De kwaliteit van Brabant’, op 14 december 2018 vastgesteld door provinciale staten van Noord-Brabant (hierna: de provinciale omgevingsvisie).
24.2.  Op p. 55 van de provinciale omgevingsvisie staat: "Er is geen plek voor (grootschalige) zonneparken of windturbines in de Brabantse natuurgebieden, tenzij dit geen afbreuk doet aan de aanwezige natuurwaarden (denk bijvoorbeeld aan tijdelijke installaties in nog niet ingerichte gebieden) en/of een bijdrage levert aan het vergroten en versterken van die natuurwaarden."
24.3.  De Afdeling stelt voorop dat, zoals ook is overwogen onder 23.2, het college van B en W niet gebonden is aan provinciaal beleid, maar dat het hier wel rekening mee moet houden. Het college van B en W is in paragraaf 2.3.2 van de ruimtelijke onderbouwing ingegaan op de provinciale omgevingsvisie. Hierin staat dat uit de provinciale omgevingsvisie het doel volgt om in Brabant een afname van 90% van de CO2-uitstoot te realiseren. Hieruit volgt dat het college van B en W deze ontwikkeling in overeenstemming acht met de provinciale omgevingsvisie, omdat het windpark bijdraagt aan de afname van CO2. [appellant sub 4] heeft dit niet weersproken. Voor zover [appellant sub 4] zich met zijn betoog richt tegen de aantasting van het NNB, heeft de Afdeling onder 21.2 overwogen dat de voorgenomen ontwikkeling leidt tot zowel een directe als een indirecte aantasting van het NNB, die gecompenseerd moet worden. De Afdeling is in die overweging ingegaan op het compensatieplan dat ten behoeve van deze ontwikkeling is opgesteld. [appellant sub 4] heeft niet betoogd dat dit compensatieplan als zodanig gebrekkig is. De Afdeling ziet in het betoog van [appellant sub 4] daarom geen aanleiding voor het oordeel dat de ontwikkeling in strijd is met de provinciale omgevingsvisie.
Het betoog slaagt niet.
Strijd met gemeentelijk beleid
Duurzaamheidsdoelstelling
25.     De vereniging en [appellant sub 4] stellen dat in diverse beleidsstukken van de gemeente duurzaamheidsdoelstellingen zijn geformuleerd, bijvoorbeeld dat 25% van de in 2025 opgewekte duurzame energie afkomstig moet zijn uit windenergie. Volgens hen is het onduidelijk wat die duurzaamheidsdoelstelling precies inhoudt en welke bijdrage de gemeente Reusel-De Mieren daaraan moet leveren. Er ontbreekt een analyse waarom dit windpark, zowel qua grootte als qua locatie, noodzakelijk is voor een effectieve bijdrage aan de invulling van die doelstelling. Ook volgt uit het Beleid grootschalige zonne- en windenergie dat kwetsbare gebieden zijn uitgezonderd van de plaatsing van grootschalige wind- en zonne-energie. Dit leidt tot de conclusie dat op grond van het gemeentelijk beleid eerst geen medewerking verleend kon worden, nu wel, en in de toekomst weer niet, aldus de vereniging en [appellant sub 4].
25.1.  De Afdeling overweegt dat het college van B en W in het verweer heeft verwezen naar de beantwoording van een raadsvraag van het CDA waar is ingegaan op het energieverbruik van Reusel-De Mierden, het aandeel van duurzaam opgewerkte energie en de bijdrage van het windpark Agro-Wind. De vereniging en [appellant sub 4] hebben niet aangegeven wat er aan deze informatie niet klopt of ontbreekt. Voor zover de vereniging en [appellant sub 4] bedoeld hebben te betogen dat de windturbines leiden tot een aantasting van het nabijgelegen NNB, verwijst de Afdeling naar overwegingen 15 tot en met 21.2.
Het betoog slaagt niet.
Opinienota windenergie
26.     [appellant sub 1] en de omwonenden betogen dat de besluiten in strijd zijn met de Opinienota windenergie in het zuiden van Reusel, vastgesteld door de raad op 19 december 2017. De raad heeft hierbij gekozen voor het scenario waarbij acht windturbines worden opgericht. Ook is bij amendement bepaald dat de uitvoering moet gebeuren binnen de kaders van de provincie, terwijl de windturbines gedeeltelijk binnen het NNB worden opgericht.
26.1.  De Afdeling overweegt dat, zoals het college van B en W ook heeft toegelicht, de opinienota niet bindend is. De opinienota kan niet worden aangemerkt als een toetsingskader, maar is een stuk waarmee het college van B en W de raad heeft geïnformeerd over het ontvangen principeverzoek voor het windpark, en waarin verschillende scenario’s en argumenten zijn beschreven. Het college van B en W heeft hiermee de mening van de raad gevraagd over windenergie in een bredere context. Er is in de opinienota niet ingegaan op een gedetailleerd uitgewerkt en onderbouwd initiatief. In zoverre kunnen de besluiten dus ook niet in strijd zijn met deze opinienota.
Het betoog slaagt niet.
Klimaatvisie Kempengemeenten
27.     [appellant sub 1] en de omwonenden betogen dat de omgevingsvergunning in strijd is met de Klimaatvisie Kempengemeenten. Volgens hen volgt daaruit dat er negen windturbines in de gemeente Reusel - De Mieren zouden komen. Inmiddels zijn er al vijf windturbines gerealiseerd, waardoor er nog ruimte is voor slechts vier windturbines.
27.1.  De Afdeling overweegt dat, zoals het college van B en W ook heeft toegelicht, de negen windturbines die in de Klimaatvisie worden genoemd onder het kopje ‘Klimaatprojecten gemeente Reusel - De Mierden 2009-2012’ op p. 33 van de bijlage betrekking hebben op de periode tussen 2009 en 2012. In zoverre kan de omgevingsvergunning voor het windpark Agro-Wind, die voorziet in windturbines in een latere periode, niet in strijd zijn met de Klimaatvisie.
Het betoog slaagt niet.
De gemeentelijke omgevingsvisie
28.     [appellant sub 1] en de omwonenden betogen dat de omgevingsvergunning in strijd is met de Omgevingsvisie Reusel - De Mierden (hierna: de gemeentelijke omgevingsvisie). Volgens hen is er onvoldoende rekening gehouden met de strategieën zoals bedoeld in de visiekaart op p. 20 en de strategiekaart op p. 30 in de gemeentelijke omgevingsvisie. Het is niet duidelijk hoe de bestemmingsvisie uit de visiekaart een rol heeft gespeeld bij de besluiten. Daarnaast volgt uit de strategiekaart dat de gronden waarop de windturbines zijn voorzien, bedoeld zijn voor de versterking van kleinschalig agrarisch cultuurlandschap en primaat landbouw. Uitbreiding van het aantal windturbines is volgens de omgevingsvisie denkbaar in de gebieden met de strategie ‘primaat landbouw’. Drie van de windturbines liggen niet in dat gebied, maar in het gebied met de strategie ‘bestendigen bestaande situatie’. In deze gebieden zijn alleen ondergeschikte ontwikkelingen mogelijk, die bovendien gecompenseerd moeten worden. Volgens [appellant sub 1] en de omwonenden kan een windpark niet gezien worden als een ondergeschikte ontwikkeling.
Daarnaast is er volgens [appellant sub 1] en de omwonenden geen sprake van compensatie van de ontwikkeling. De aantasting van de omgeving door deze ontwikkeling is zo groot, dat deze simpelweg niet kan worden gecompenseerd. In de zienswijzenota is verwezen naar de compensatie vanwege de aantasting van het NNB, maar dat is een andere compensatie, aldus [appellant sub 1] en de omwonenden.
28.1.  Het college van B en W stelt zich primair op het standpunt dat de omgevingsvergunning niet in strijd is met de gemeentelijke omgevingsvisie. Volgens het college van B en W zijn drie van de elf turbines voorzien op de gronden ‘bestendigen bestaande situatie’. Gelet op de omvang van het gebied, is het college van B en W van mening dat de drie windturbines, als onderdeel van een windpark van elf turbines, in zoverre een ondergeschikte ontwikkeling zijn. Volgens het college van B en W is het mogelijk om de turbines op deze locatie te realiseren.
Het college van B en W stelt zich subsidiair op het standpunt dat, als de ontwikkeling in strijd is met de gemeentelijke omgevingsvisie, er afgeweken mocht worden van het beleid. Volgens het college van B en W is de afwijking van de gemeentelijke omgevingsvisie om meerdere redenen gerechtvaardigd.
28.2.  Over het betoog van [appellant sub 1] en de omwonenden dat onvoldoende rekening is gehouden met de visiekaart uit de gemeentelijke omgevingsvisie, overweegt de Afdeling dat zij, hoewel zij op de zitting daarvoor de gelegenheid hebben gekregen, hun betoog niet nader hebben onderbouwd. Ook hebben zij niet betoogd dat deze ontwikkeling in strijd is met de visiekaart. De Afdeling ziet daarom in zoverre geen aanleiding voor het oordeel dat de omgevingsvergunning hiermee in strijd is.
28.3.  Over het betoog dat onvoldoende rekening is gehouden met de strategiekaart, overweegt de Afdeling als volgt. De elf windturbines worden geplaatst in drie lijnopstellingen. De gronden van de westelijke en middelste lijnopstelling hebben in de strategiekaart de strategie ‘primaat landbouw’ gekregen. De partijen zijn het er over eens dat uit de gemeentelijke omgevingsvisie volgt dat op deze gronden windturbines geplaatst kunnen worden. De gronden van de oostelijke lijnopstelling hebben voor het grootste gedeelte de strategie ‘bestendigen bestaande situatie’. Deze strategie wordt op p. 31 van de Omgevingsvisie als volgt omschreven: "behouden van de bestaande kracht en doorzetten van de huidige beleidslijnen; ondergeschikte ontwikkelingen zijn mogelijk, maar aangetoond moet worden dat een eventuele negatieve invloed van de ontwikkeling op het functioneren van het gebied binnen de ontwikkeling wordt gecompenseerd".
28.4.  Naar het oordeel van de Afdeling kan de ontwikkeling van de drie turbines op de gronden met de strategie ‘bestendigen bestaande situatie’ niet worden gezien als een onderschikte ontwikkeling zoals bedoeld in de gemeentelijke omgevingsvisie. Zowel het argument van het college van B en W dat de drie turbines onderschikt zijn omdat zij onderdeel uitmaken van een project van elf turbines, als het argument dat gekeken moet worden naar de omvang van het gebied met deze strategie, leidt niet tot een ander oordeel. Dat de drie turbines onderdeel uitmaken van een windpark van elf turbines, is naar het oordeel van de Afdeling niet relevant bij het vaststellen of er sprake is van een ondergeschikte ontwikkeling op de gronden met de strategie ‘bestendigen bestaande situatie’. Het gaat erom of de ontwikkeling die op de gronden met de strategie ‘bestendigen bestaande situatie’ wordt gerealiseerd als zodanig als ondergeschikt kan worden aangemerkt. Daarbij is van belang dat de gronden die de strategie ‘bestendigen bestaande situatie’ hebben, een oppervlakte hebben van ongeveer 3,88 km2. Gelet daarop, en op de ruimtelijke uitstraling van de drie windturbines met een maximale ashoogte van 160 m en een maximale tiphoogte van 246 m in dit gebied, dat vrijwel onbebouwd is en bestaat uit agrarische en bospercelen, is er naar het oordeel van de Afdeling geen sprake van een ondergeschikte ontwikkeling. In zoverre is deze ontwikkeling dus niet in overeenstemming met de gemeentelijke omgevingsvisie.
Dit betekent alleen nog niet dat het college van B en W niet anders mocht besluiten dan conform de gemeentelijke omgevingsvisie. Daarbij is van belang dat de gemeentelijke omgevingsvisie op 22 mei 2018 is vastgesteld door de raad. Het betreft hier dus beleid van de raad en niet van het college van B en W. Het college van B en W is niet gebonden aan het beleid van de raad, maar moet hier wel rekening mee houden. Op 24 april 2024 heeft het college van B en W een nader stuk ingediend waarin is verwezen naar een memo waarin zes redenen worden genoemd waarom het aanvaardbaar is om in afwijking van de gemeentelijke omgevingsvisie de ontwikkeling van drie windturbines toe te laten op deze gronden. Kort gezegd wordt in de eerste plaats een eventuele negatieve invloed van de ontwikkeling op het functioneren van het gebied binnen de ontwikkeling gecompenseerd door het compensatieplan en doordat de agrarische gronden niet meer bemest worden. In de tweede plaats levert de ontwikkeling een significante bijdrage aan de duurzame energiedoelstelling. Daarnaast is deze locatie volgens het memo een geschikte locatie voor het opwekken van windenergie en wordt de ontwikkeling slechts op een beperkte oppervlakte mogelijk gemaakt. Verder geeft de ligging van de gronden met de strategie ‘bestendigen bestaande situatie’ in relatie tot het windpark Reusel-De Mieren geen mogelijkheid om de drie windturbines buiten deze aanduiding (bijvoorbeeld op gronden met de strategie ‘primaat landbouw’) te plaatsen. Het niet kunnen realiseren van de drie windturbines zou volgens het college van B en W onevenredig zijn in het licht van het belang van grootschalige windenergie. Ten slotte staat in het memo dat de bijdrage van deze drie windturbines beperkte hindereffecten heeft op hun omgeving. Met deze toelichting heeft het college van B en W naar het oordeel van de Afdeling voldoende gemotiveerd waarom de ontwikkeling in afwijking van de gemeentelijke omgevingsvisie kan worden toegelaten op deze gronden.
28.5.  Voor zover [appellant sub 1] en de omwonenden op de zitting in dit kader betoogd hebben dat de raad een nieuwe VVGB had moeten afgeven omdat er is afgeweken van de omgevingsvisie, overweegt de Afdeling dat de raad wel is gebonden aan zijn eigen beleid, maar hier gemotiveerd van mag afwijken. In het nadere stuk van 24 februari 2024, dat ook is ingediend namens de raad, is voldoende toegelicht waarom de raad in dit geval is afgeweken van de gemeentelijke omgevingsvisie. Een nieuwe VVGB was daarom naar het oordeel van de Afdeling niet noodzakelijk.
28.6.  Over het betoog van [appellant sub 1] en de omwonenden dat de ontwikkeling gelet op zijn omvang niet kan worden gecompenseerd, overweegt de Afdeling als volgt. De Afdeling begrijpt dat [appellant sub 1] en de omwonenden vrezen voor een aantasting van hun leefomgeving door de windturbines. De windturbines zullen ook een grote impact hebben op de omgeving. Anders dan [appellant sub 1] en de omwonenden betoogd hebben, betekent dit niet dat het niet mogelijk is om de ontwikkeling te compenseren. In de gemeentelijke omgevingsvisie staat dat een eventuele negatieve invloed van de ontwikkeling op het functioneren van het gebied moet worden gecompenseerd. De gemeentelijke omgevingsvisie stelt verder geen eisen aan hoe en waar die compensatie moet plaatsvinden. Het college van B en W heeft toegelicht dat het compensatieplan invulling geeft aan hoe de negatieve effecten van de windturbines worden gecompenseerd. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat compensatie zoals vormgegeven in het compensatieplan, niet in overeenstemming kan zijn met de gemeentelijke omgevingsvisie.
Het betoog slaagt niet.
Delfzijl-tussenuitspraak: eigen normen
29.     [appellant sub 1], de omwonenden, [appellant sub 4] en de stichtingen betogen dat het college van B en W er voor de bij besluit van 3 maart 2020 verleende omgevingsvergunning voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo (hierna: omgevingsvergunning voor de activiteit milieu) ten onrechte van is uitgegaan dat voor de aspecten geluid, slagschaduw, lichtschittering en externe veiligheid de windturbinebepalingen uit de paragrafen 3.2.3 van het Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna: Activiteitenbesluit) en 3.2.3 van de Activiteitenregeling milieubeheer (hierna: Activiteitenregeling) van toepassing waren.
29.1.  De Afdeling heeft in de tussenuitspraak van 30 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1395 (hierna: de Delfzijl-tussenuitspraak), over de windturbinebepalingen uit het Activiteitenbesluit en de Activiteitenregeling overwogen dat deze, in strijd met richtlijn 2001/42/EG van het Europees Parlement en de raad van 27 juni 2001 betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma's (L 197/30) (hierna: de SMB-richtlijn), niet vooraf zijn gegaan door een milieubeoordeling als bedoeld in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de SMB-richtlijn. Het college is er daarom voor de bij besluit van 3 maart 2020 verleende omgevingsvergunning voor de activiteit milieu ten onrechte van uitgegaan dat voor de aspecten geluid, slagschaduw, lichtschittering en externe veiligheid de windturbinebepalingen uit het Activiteitenbesluit en de Activiteitenregeling van toepassing waren. Daarom is ten onrechte geen beoordeling verricht als bedoeld in artikel 2.14 van de Wabo voor de in de windturbinebepalingen geregelde milieuaspecten. Ook is niet beoordeeld of aan die omgevingsvergunning voorschriften als bedoeld in artikel 2.22, tweede lid, van de Wabo, hadden moeten worden verbonden. De verlening van de omgevingsvergunning voor de activiteit milieu is daarom in strijd met de vereiste zorgvuldigheid als bedoeld in artikel 3:2 van de Awb en berust niet op een deugdelijke motivering als bedoeld in artikel 3:46 van de Awb.
Het wijzigingsbesluit van 15 maart 2022
30.     Omdat het college van B en W voor de omgevingsvergunning voor de activiteit milieu niet meer kan terugvallen op de windturbinebepalingen uit het Activiteitenbesluit en de Activiteitenregeling, moeten de betrokken milieuaspecten waarop de windturbinebepalingen uit het Activiteitenbesluit en de Activiteitenregeling betrekking hadden, worden beoordeeld met inachtneming van artikel 2.14, eerste lid, van de Wabo. Voor zover het belang van de bescherming van het milieu dat vereist, moeten over die milieuaspecten voorschriften in de omgevingsvergunning voor de activiteit milieu worden opgenomen of moet die omgevingsvergunning worden geweigerd. Zolang de milieubeoordeling van de windturbinebepalingen uit het Activiteitenbesluit en de Activiteitenregeling niet heeft plaatsgevonden en de (aangepaste) windturbinebepalingen hier niet mogen worden toegepast, staat artikel 2.22, vijfde lid, van de Wabo niet aan het opnemen van voorschriften in de omgevingsvergunning voor de activiteit milieu in de weg.
31.     Het college van B en W heeft in het besluit van 15 maart 2022 de voorschriften van de omgevingsvergunning voor de activiteit milieu gewijzigd. Daarbij heeft het college van B en W voor de aspecten geluid, slagschaduw, lichtschittering en externe veiligheid, in plaats van de windturbinebepalingen uit het Activiteitenbesluit en de Activiteitenregeling, eigen normen gehanteerd. Aan het wijzigingsbesluit ligt het Onderzoek milieunormen windenergie Windpark Agro Wind Reusel van Pondera van 6 oktober 2021 (hierna: het Pondera-onderzoek van 6 oktober 2021) ten grondslag. Zoals de Afdeling heeft overwogen onder 65 van de Delfzijl-tussenuitspraak kan en mag van het college van B en W worden gevraagd dat de door het college van B en W gehanteerde eigen normen zijn voorzien van een actuele, deugdelijke, op zich zelf staande en op de aan de orde zijnde situatie toegesneden motivering.
32.     Met het oog op het antwoord op de vraag of het hiervoor onder 29.1 geconstateerde gebrek aan de omgevingsvergunning voor de activiteit milieu met het wijzigingsbesluit van 15 maart 2022 is hersteld, zal de Afdeling hierna ingaan op de tegen het wijzigingsbesluit van 15 maart 2022 aangevoerde zienswijzen van [appellant sub 1] en de omwonenden.
Zienswijzen van [appellant sub 1] en de omwonenden
Milieueffectrapport
33.     [appellant sub 1] en de omwonenden betogen dat ten onrechte geen MER is gemaakt voor de eigen normen die het college van B en W in de omgevingsvergunning voor de activiteit milieu alsnog heeft opgenomen. Volgens [appellant sub 1] en de omwonenden is het hanteren van eigen normen niet mogelijk zonder MER, waarin, onder meer in het kader van laagfrequent geluid, ook moet worden ingegaan op gezondheidseffecten. [appellant sub 1] en de omwonenden wijzen erop dat voor landelijke normen wel een MER wordt gemaakt en dat die tot gevolg zou kunnen hebben dat andere landelijke normen zullen gaan gelden dan voor het voorliggende project. Ook zal in het MER voor die landelijke normen moeten worden ingegaan op gezondheidseffecten. Daarom moet volgens [appellant sub 1] en de omwonenden worden gewacht op deze landelijke normen.
33.1.  Zoals in de Delfzijl-tussenuitspraak is overwogen, kleefde aan de besluiten die in die zaak in het geding waren geen gebrek vanwege strijd met de SMB-richtlijn, maar een zorgvuldigheids- en motiveringsgebrek (hierna: SMB-motiveringsgebrek). Omdat de windturbinebepalingen uit het Activiteitenbesluit en de Activiteitenregeling wegens het geconstateerde SMB-motiveringsgebrek buiten toepassing moeten blijven, hadden de bevoegde bestuursorganen in hun besluiten niet van de veronderstelling mogen uitgaan dat de initiatiefnemer zich bij het gebruik van het windpark aan deze windturbinebepalingen moest houden. Onder meer naar aanleiding van die uitspraak heeft het college van B en W ervoor gekozen om voor de aspecten geluid, slagschaduw, lichtschittering en externe veiligheid eigen normen in de omgevingsvergunning voor de activiteit milieu op te nemen. Dit zijn normen die door het college van B en W zijn bepaald aan de hand van een op dit windpark toegespitste motivering. Ze gelden alleen voor dit windpark.
33.2.  Anders dan [appellant sub 1] en de omwonenden betogen, betekent het feit dat voor de algemene windturbinebepalingen uit het Activiteitenbesluit en de Activiteitenregeling geen milieubeoordeling op grond van de SMB-richtlijn is verricht, niet dat het college van B en W voor de door hem gekozen normen als zodanig nu een milieubeoordeling moet maken. De SMB-richtlijn, de richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten, gewijzigd bij richtlijn 2011/92/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 en richtlijn 2014/52/EU van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 (Mer-richtlijn), de Wet milieubeheer en het Besluit milieueffectrapportage verplichten daar niet toe. De Afdeling verwijst naar haar uitspraken van 12 april 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1433, onder 17.4 en 17.5, en de uitspraak van de Afdeling van 12 april 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1446, onder 32.1 en 32.2.
33.3.  Gelet op het voorgaande is het opstellen van een MER voor de gehanteerde eigen normen in dit geval niet vereist. Daarbij merkt de Afdeling nog op dat in het kader van de omgevingsvergunning de project-MER "Milieueffectrapport Windpark Agro-Wind Reusel" van Pondera van 2 oktober 2019 is opgesteld. Deze project-MER wordt hierna onder 44 en 44.1 besproken.
Het betoog slaagt niet.
Zelfde normstelling
34.     Voor zover [appellant sub 1] en de omwonenden betogen dat voor het aspect geluid is uitgegaan van dezelfde normstelling als in het Activiteitenbesluit, namelijk een norm van ten hoogste 47 dB Lden en 41 dB Lnight op de gevel van gevoelige gebouwen, heeft de Afdeling al eerder overwogen dat ook bij een materieel gezien zelfde norm als in de windturbinebepalingen uit het Activiteitenbesluit en de Activiteitenregeling, sprake kan zijn van een eigen norm, zolang die norm is voorzien van een actuele, deugdelijke, op zichzelf staande en op de aan de orde zijnde situatie toegesneden motivering. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 1 november 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4038, onder 26.1. Wat [appellant sub 1] en de omwonenden hierover aanvoeren, geeft geen grond voor het oordeel dat het college van B en W in zoverre geen toereikende motivering heeft gegeven. Onder meer gelet op het aan het wijzigingsbesluit ten grondslag liggende Pondera-onderzoek van 6 oktober 2021, heeft het college van B en W niet zonder meer aangesloten bij de geluidnormen uit het Activiteitenbesluit, maar heeft het concreet de situatie en de gevolgen van dit windpark beoordeeld en daar de eigen normstelling op gebaseerd.
Het betoog slaagt niet.
Jaargemiddelde dosismaten
35.     [appellant sub 1] en de omwonenden betogen dat het college van B en W niet had mogen kiezen voor een normstelling van ten hoogste 47 dB Lden en 41 dB Lnight voor geluid, omdat deze normstelling uitgaat van jaargemiddelden. Daarbij verwijzen zij naar het onderzoek "Assessment of low-frequency noise from wind turbines in Maastricht" van de Aalborg University van 10 april 2012 (hierna: het onderzoek van de Aalborg University uit 2012).
35.1.  De Afdeling heeft eerder in de uitspraak van 1 november 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4038, onder 26.2 overwogen dat het feit dat het bij een normstelling van dB Lden en dB Lnight om jaargemiddelde dosismaten gaat, niet maakt dat daarmee onvoldoende bescherming tegen geluid wordt geboden. De Afdeling heeft daarbij in zoverre verwezen naar de uitspraak van 12 april 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1433, onder 22.3. In wat [appellant sub 1] en de omwonenden hierover aanvoeren, ziet de Afdeling geen aanleiding om hierover in dit geval anders te concluderen. Er zijn dan ook geen aanknopingspunten voor de conclusie dat het college van B en W niet de normstelling van 47 dB Lden en 41 dB Lnight heeft mogen hanteren omdat het daarbij om jaargemiddelde dosismaten gaat.
Het betoog slaagt niet.
Laagfrequent geluid
36.     [appellant sub 1] en de omwonenden betogen dat onvoldoende onderzoek naar laagfrequent geluid is gedaan en dat de normen voor regulier geluid onvoldoende bescherming bieden tegen laagfrequent geluid. Volgens [appellant sub 1] en de omwonenden is in het aan het wijzigingsbesluit ten grondslag liggende Pondera-onderzoek van 6 oktober 2021 voor laagfrequent geluid slechts verwezen naar een literatuurstudie van het RIVM waaruit zou volgen dat niet is gebleken van negatieve effecten door laagfrequent en infrasoon geluid. Dit kan volgens [appellant sub 1] en de omwonenden niet op basis van een literatuurstudie worden geconcludeerd. Hier had volgens hen onderzoek naar moeten worden gedaan aan de hand van een MER. Daarbij hebben [appellant sub 1] en de omwonenden in hun beroepschrift verwezen naar het onderzoek van de Aalborg University uit 2012. Ook hebben zij daarbij aangevoerd dat onvoldoende onderzoek is gedaan naar laagfrequent geluid bij windturbines van 246 m hoog. De Lden-norm voor regulier geluid is volgens [appellant sub 1] en de omwonenden namelijk gebaseerd op windturbines van maximaal 140 m hoog.
36.1.  Anders dan [appellant sub 1] en de omwonenden betogen, is in het Pondera-onderzoek van 6 oktober 2021 in het kader van laagfrequent geluid niet slechts verwezen naar een literatuurstudie van het RIVM. Naar het oordeel van de Afdeling is in het Pondera-onderzoek van 6 oktober 2021 voldoende ingegaan op het aspect van laagfrequent geluid. Daarin is ook vermeld dat het aandeel laagfrequent geluid niet significant toeneemt met het formaat van de windturbine. In dat kader verwijst de Afdeling ook naar haar uitspraak van 12 april 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1446, onder 39.2. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college van B en W zich op het standpunt mogen stellen dat laagfrequent geluid niet zoveel meer hinder veroorzaakt dat in verband daarmee de normstelling had moeten worden aangepast of daarvoor een afzonderlijke norm had moeten worden vastgesteld. Zoals ook volgt uit het Pondera-onderzoek van 6 oktober 2021 is de verwachte toename van laagfrequent geluid bij hogere windturbines gering en is dat laagfrequent geluid niet de voornaamste oorzaak van hinder. Voor de conclusie dat het college in de door hem gekozen normering het hinderlijke karakter van laagfrequent geluid heeft miskend, bestaat dan ook geen grond.
Het betoog slaagt niet.
Gezondheidseffecten in het mer van de rijksoverheid
37.     [appellant sub 1] en de omwonenden betogen dat de gezondheidseffecten niet goed in kaart zijn gebracht. Deze gezondheidseffecten moeten worden meegenomen in de milieubeoordeling die vanuit de rijksoverheid wordt uitgevoerd. Zo lang die planmer nog niet afgerond is, kan een normstelling van een lagere overheid nooit zorgvuldig tot stand komen, aldus [appellant sub 1] en de omwonenden. [appellant sub 1] en de omwonenden verwijzen hierbij naar onder meer artikel 22, eerste lid, van de Grondwet, artikel 168 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en artikel 12, eerste lid, van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten.
37.1.  Zoals hiervoor onder 29.1 is vermeld, heeft de Afdeling in de Delfzijl-tussenuitspraak over de windturbinebepalingen uit het Activiteitenbesluit en de Activiteitenregeling overwogen dat deze, in strijd met de SMB-richtlijn, niet vooraf zijn gegaan door een milieubeoordeling als bedoeld in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de SMB-richtlijn. Het in de Delfzijl-tussenuitspraak geconstateerde SMB-beoordelingsgebrek heeft dus betrekking op de windturbinebepalingen uit het Activiteitenbesluit en de Activiteitenregeling. Het college van B en W is in de onderhavige zaak echter voor de omgevingsvergunning voor de activiteit milieu niet van de windturbinebepalingen uit het Activiteitenbesluit en de Activiteitenregeling uitgegaan. In plaats daarvan heeft het college van B en W voor de aspecten geluid, slagschaduw, lichtschittering en externe veiligheid eigen normen gehanteerd. Deze eigen normen zijn geen landelijke normen voor windturbines, waarvoor op grond van de SMB-richtlijn een SMB-milieubeoordeling (MER of milieubeoordeling) moet worden verricht. Het zijn normen die door het college van B en W zijn bepaald aan de hand van een op dit windpark toegespitste motivering. Ze gelden alleen voor dit windpark.
Het college van B en W heeft de eigen normen voor de aspecten geluid, slagschaduw, lichtschittering en externe veiligheid gebaseerd op het Pondera-onderzoek van 6 oktober 2021. Hierin is uitgebreid ingegaan op gevolgen voor de gezondheid van bijvoorbeeld het geluid en slagschaduw van windturbines. [appellant sub 1] en de omwonenden voeren niet concreet aan waarom de beoordeling van de gezondheidseffecten in het Pondera-onderzoek van 6 oktober 2021 onvoldoende is. Gelet daarop bestaat geen aanleiding voor de conclusie dat de gezondheidseffecten van de gehanteerde eigen normen niet goed in kaart zijn gebracht en dat het college van B en W voor het hanteren die eigen normen de landelijke milieubeoordeling voor de nieuwe algemene windturbinebepalingen had moeten afwachten.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie eigen normen
38.     Wat [appellant sub 1] en de omwonenden hebben aangevoerd over de met het wijzigingsbesluit van 15 maart 2022 opgenomen eigen normen in de omgevingsvergunning voor de activiteit milieu slaagt niet. Dat betekent dat het hiervoor onder 29.1 geconstateerde gebrek aan de omgevingsvergunning voor de activiteit milieu in zoverre is hersteld doordat daarin met het wijzigingsbesluit van 15 maart 2022 eigen normen voor de aspecten geluid, slagschaduw, lichthinder en externe veiligheid zijn opgenomen. Hierna zal de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden de voorschriften over de verschillende milieuaspecten inhoudelijk verder bespreken.
Milieuaspecten: geluid
Windturbinetype
39.     [appellant sub 4] en de vereniging voeren aan dat in het Akoestisch onderzoek van Pondera van 5 maart 2019 (hierna: het akoestisch onderzoek) is uitgegaan van het windturbinetype Vestas V150-4.2. Dat type is volgens hen echter lager, en wijkt af, van het te plaatsen windturbinetype. Volgens [appellant sub 4] en de vereniging is niet geborgd dat een windturbinetype dat meer geluid produceert dan het type Vestas V150-4.2 niet zal worden geplaatst, of dat in dat geval mitigerende maatregelen zullen worden genomen.
39.1.  Naar het oordeel van de Afdeling stelt het college van B en W terecht dat de vergunningvoorschriften voldoende waarborgen bieden om te voorkomen dat een windturbinetype dat meer geluid produceert dan het type Vestas V150-4.2 in werking zal zijn. De Afdeling wijst daarbij specifiek op de voorschriften 1.1.5 en 1.1.6 van de omgevingsvergunning voor de activiteit milieu. Daarbij is in voorschrift 1.1.6 expliciet bepaald dat een te realiseren windturbine niet meer geluid mag veroorzaken dan een windturbine van het type Vestas V150-4.2 MW. Waarom deze voorschriften niettemin onvoldoende zouden zijn, hebben [appellant sub 4] en de vereniging niet geconcretiseerd. Overigens wijst de Afdeling er daarnaast nog op dat de gehanteerde norm van ten hoogste 47 dB Lden en 41 dB Lnight geldt, ongeacht welk windturbinetype wordt gekozen.
Het betoog slaagt niet.
Molenaarswoningen
40.     [appellant sub 1], de omwonenden, [appellant sub 4] en de vereniging voeren aan dat het college van B en W in de omgevingsvergunning voor de activiteit milieu ten onrechte acht woningen heeft aangemerkt als bedrijfswoning behorende bij het windpark (hierna: molenaarswoning).
Daarbij voeren [appellant sub 1] en de omwonenden aan dat de acht woningen alleen als molenaarswoning zijn aangemerkt omdat bij die woningen niet aan de geluidvoorschriften kan worden voldaan.
[appellant sub 1], de omwonenden, [appellant sub 4] en de vereniging betogen dat uit de rechtspraak van de Afdeling volgt dat voor de kwalificatie als molenaarswoning sprake moet zijn van technische, organisatorische of functionele bindingen die maken dat de woning tot de inrichting (het windpark) moet worden gerekend. Daarbij moeten die bindingen reëel en van voldoende betekenis zijn. De enkele omstandigheid dat een woning eigendom is van een initiatiefnemer is onvoldoende voor de conclusie dat sprake is van een molenaarswoning. Daarbij wijzen zij onder meer op de uitspraak van de Afdeling van 19 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4180 (Windpark Delfzijl Zuid Uitbreiding). Volgens [appellant sub 1], de omwonenden, [appellant sub 4] en de vereniging is uit de stukken niet gebleken dat bij de acht woningen sprake is van zodanige bindingen met het windpark dat deze als molenaarswoning moeten worden aangemerkt.
Daarbij voeren [appellant sub 1] en de omwonenden aan dat vrijwel alle acht woningen al vanwege andere bedrijfsactiviteiten zijn aangemerkt als bedrijfswoning. Volgens hen is het daarom niet mogelijk dat deze woningen ook als molenaarswoning worden aangemerkt. Ook is het volgens [appellant sub 1] en de omwonenden niet reëel dat voor elf windturbines acht woningen als molenaarswoningen zijn aangemerkt waarvan de bewoners een toezichthoudende taak verrichten of anderszins een technische, organisatorische of functionele binding met het windpark hebben.
[appellant sub 1] en de omwonenden voeren verder nog aan dat de omstandigheid dat de geluidvoorschriften niet op de molenaarswoningen van toepassing zouden zijn, onverlet laat dat in het kader van een goede ruimtelijke ordening sprake moet zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van die woningen. Daarbij is niet alleen de geluidbelasting op de gevel van die woningen relevant, maar ook de geluidbelasting in die woningen en in de tuinen van die woningen. Daarbij mag niet zomaar worden uitgegaan van een isolatiewaarde van 20 dB, maar moet per woning de isolatiewaarde worden bepaald om te kunnen beoordelen of sprake zal zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat, zo betogen [appellant sub 1] en de omwonenden.
40.1.  In voorschrift 1.1.7 van de omgevingsvergunning voor de activiteit milieu is voor acht woningen (de molenaarswoningen) bepaald dat daarop de voorschriften voor geluid en slagschaduw niet van toepassing zijn.
40.2.  Zoals de Afdeling eerder heeft geoordeeld, bijvoorbeeld in haar uitspraak van 12 april 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1433, onder 34.6 zijn voor de beoordeling van de vraag of een woning deel uitmaakt van de inrichting van het windpark (molenaarswoning) de technische, organisatorische of functionele bindingen tussen de woning en de inrichting van belang. Het moet gaan om zodanige bindingen tussen de woning en de inrichting die het windpark vormt, dat de woning tot de inrichting kan worden gerekend. Die bindingen tussen de woning en het windpark dienen reëel en van voldoende betekenis te zijn.
40.3.  Het college van B en W stelt dat tussen de acht molenaarswoningen en het windpark voldoende en reële organisatorische bindingen bestaan. Daarbij wijst het college van B en W erop dat de eigenaren van de molenaarswoningen ook de initiatiefnemers zijn en dat zij via een stichting aandeelhouder zijn van Windpark Agro-Wind Reusel B.V. Verder bestaan volgens het college van B en W tussen de acht molenaarswoningen en het windpark voldoende en reële functionele bindingen. Daarbij wijst het college van B en W erop dat overeenkomsten zijn gesloten op grond waarvan de bewoners van de molenaarswoningen werkzaamheden voor het windpark moeten verrichten. Ook bestaan volgens het college van B en W tussen de acht molenaarswoningen en het windpark voldoende en reële technische bindingen. Daarbij wijst het college van B en W op de voorzieningen die benodigd zijn voor het verrichten van de overeengekomen werkzaamheden. Zo wordt een dataverbinding gelegd tussen de woningen en de turbines. Ook wordt de mogelijkheid gecreëerd dat de windturbines vanuit de woningen kunnen worden bediend.
40.4.  Verder heeft initiatiefnemer Windpark Agro-Wind Reusel B.V. erop gewezen dat alle molenaarswoningen in eigendom zijn van initiatiefnemers van het windpark en dat alle molenaarswoningen ook worden bewoond door de eigenaren daarvan. Ook is van zes van de molenaarswoningen de eigenaar daarvan tevens eigenaar van gronden waarop een windturbine is voorzien. Verder heeft Windpark Agro-Wind Reusel B.V. als drijver van de inrichting met alle eigenaren van de molenaarswoningen, die dus ook bewoner daarvan zijn, overeenkomsten gesloten op grond waarvan die eigenaren/bewoners werkzaamheden moeten verrichten ten behoeve van het windpark. Ook is tussen de acht molenaarswoningen een verdeling gemaakt van drie beheergroepen die ieder verantwoordelijk zijn voor één lijnopstelling van windturbines.
40.5.  De Afdeling is van oordeel dat met het voorgaande deugdelijk is onderbouwd dat er zodanige technische, organisatorische en functionele bindingen zijn tussen de acht aangewezen molenaarswoningen en het windpark, dat deze woningen kunnen worden gerekend tot de inrichting. Daarmee is de situatie niet vergelijkbaar met bijvoorbeeld de situatie die aan de orde was in de uitspraak van de Afdeling van 19 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4180 (Windpark Delfzijl Zuid Uitbreiding), waar appellanten onder meer op wijzen. Anders dan bij het nu voorliggende windpark, was daar onder meer sprake van de situatie dat niet alle grondeigenaren en initiatiefnemers bewoners waren van de woningen die als molenaarswoning waren aangewezen, dan wel ter plaatse gevestigd waren, en dat niet duidelijk was gemaakt welke relatie er was tussen de daadwerkelijke bewoners van deze woningen en het windpark. Verder hebben [appellant sub 1] en de omwonenden hun betoog over andere bedrijfsactiviteiten niet geconcretiseerd.
De betogen slagen niet.
40.6.  Voor zover [appellant sub 1] en de omwonenden zich met betrekking tot de acht molenaarswoningen beroepen op de norm van een goede ruimtelijke ordening in verband met de belangen van de bewoners van de molenaarswoningen, heeft die norm geen betrekking op hun eigen belangen. In artikel 8:69a van de Awb ligt besloten dat degene die vernietiging van een besluit beoogt zich in beginsel niet met succes kan beroepen op belangen van anderen. Het betoog van [appellant sub 1] en de omwonenden over het woon- en leefklimaat van de acht molenaarswoningen kan daarom, gelet op het relativiteitsvereiste van artikel 8:69a van de Awb, niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
Woningen in België en serrated edges
41.     [appellant sub 1] en de omwonenden betogen dat onduidelijk is of op de woningen aan de Reuselseweg 62 tot en met 68 in België kan worden voldaan aan de norm van ten hoogste 47 dB Lden en 41 dB Lnight. Daarbij is in het akoestisch onderzoek vermeld dat door het toepassen van zogenoemde serrated edges de geluidbelasting op deze Belgische woningen wordt teruggebracht naar 51 dB Lden en 44 dB Lnight. Ook dan wordt niet voldaan aan de norm van ten hoogste 47 dB Lden en 41 dB Lnight. Daarom moeten enkele windturbines gedurende de avond- en/of nachtperiode in een geluidgereduceerde modus draaien, zo staat in het akoestisch onderzoek. Dat is echter niet nader gespecificeerd of in de vergunningvoorschriften geregeld, zo betogen [appellant sub 1] en de omwonenden.
41.1.  In voorschrift 1.1.35 van de omgevingsvergunning voor de activiteit milieu is bepaald dat een windturbine of een combinatie van windturbines moet voldoen aan de norm van ten hoogste 47 dB Lden en 41 dB Lnight op de gevel van gevoelige gebouwen. In voorschrift 1.1.7 van die omgevingsvergunning is bepaald dat andere woningen dan de acht molenaarswoningen die in dat voorschrift zijn vermeld, ook op Belgisch grondgebied, gelden als woningen van derden waar de in de vergunningvoorschriften bepaalde geluidnormen gelden. Gelet op deze vergunningvoorschriften, is dus duidelijk dat ten aanzien van de woningen aan de Reuselseweg 62 tot en met 68 in België zal moeten worden voldaan aan de in de vergunningvoorschriften bepaalde norm van ten hoogste 47 dB Lden en 41 dB Lnight. Het college van B en W heeft daarbij toegelicht dat dit ook mogelijk is. Naast het toepassen van zogenoemde serrated edges, is bijvoorbeeld het draaien in een geluidgereduceerde modus mogelijk. Dat is volgens het college van B en W echter nog afhankelijk van het exacte type windturbine dat uiteindelijk zal worden geplaatst en is daarom niet in de vergunningvoorschriften opgenomen.
41.2.  Daargelaten of het relativiteitsvereiste van artikel 8:69a van de Awb in de weg staat aan een gegrondverklaring van het beroep van [appellant sub 1] en de omwonenden ten aanzien van dit aspect, oordeelt de Afdeling dat gelet op het voorgaande met de vergunningvoorschriften is geborgd dat ook op de woningen aan de Reuselseweg 62 tot en met 68 in België zal moeten worden voldaan aan de norm van ten hoogste 47 dB Lden en 41 dB Lnight. Verder heeft het college van B en W naar het oordeel van de Afdeling deugdelijk toegelicht dat dit ook mogelijk is en waarom eventuele nadere maatregelen daartoe niet in de vergunningvoorschriften zijn opgenomen.
Het betoog slaagt niet.
Kinderopvang
42.     [appellant sub 1] en de omwonenden hebben hun stelling dat op het adres Postelsedijk 15 in Reusel een kinderdagverblijf is gevestigd, niet nader onderbouwd. Ook is het verweer van college B en W dat op dat adres geen kinderdagverblijf is gevestigd en dat dit ook niet is toegestaan, onweersproken gebleven.
Het betoog slaagt niet.
Milieuaspecten: slagschaduw
43.     [appellant sub 1] en de omwonenden betogen dat onvoldoende is geborgd dat geen onaanvaardbare mate van (cumulatieve) slagschaduwhinder als gevolg van andere windparken in de omgeving zal plaatsvinden.
43.1.  Anders dan het college B en W op de zitting heeft gesteld, heeft het beroep van [appellant sub 1] en de omwonenden over slagschaduw, gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, van rechtswege mede betrekking op het wijzigingsbesluit van 15 maart 2022, voor zover daaraan met het wijzigingsbesluit niet geheel tegemoet is gekomen.
43.2.  Op de zitting heeft het college van B en W verzocht dat de Afdeling zelf voorziend aan de omgevingsvergunning voor de activiteit milieu een voorschrift toevoegt, inhoudende dat indien op een slagschaduw gevoelig object slagschaduw optreedt vanwege Windpark Laarakkerdijk, Windpark Agro-Wind Reusel op dit slagschaduw gevoelig object niet meer dan 1 uur per jaar slagschaduw mag veroorzaken voor de tijd die noodzakelijk is voor het afschakelen van de windturbines als gevolg van de automatische stilstandvoorziening. Ook heeft het college van B en W op de zitting verzocht dat de Afdeling zelf voorziend de tekst van voorschrift 1.1.22 van de omgevingsvergunning voor de activiteit milieu aanpast, zodat dit voorschrift niet alleen op "overige slagschaduw gevoelige objecten" ziet, maar ook op "slagschaduw gevoelige objecten". Op de zitting is vast komen te staan dat deze aanpassingen aan de omgevingsvergunning voor de activiteit milieu nodig zijn om onaanvaardbare (cumulatieve) slagschaduwhinder te voorkomen.
43.3.  Omdat het college van B en W zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan het in het besluit van 3 maart 2020 en het wijzigingsbesluit van 15 maart 2022 heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiervoor aanleiding hebben gegeven, zijn die besluiten op dit punt genomen in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel van artikel 3:2 van de Awb.
Het betoog slaagt in zoverre.
43.4.  Op de zitting hebben [appellant sub 1], de omwonenden en initiatiefnemer aangegeven dat zij ermee kunnen instemmen als de Afdeling de omgevingsvergunning voor de activiteit milieu op de onder 43.2 beschreven wijze zelf voorziend aanpast. Ook is niet aannemelijk dat derden daarmee in hun belangen zouden kunnen worden geschaad. Omdat de Afdeling het college van B en W in deze uitspraak echter al opdracht zal geven om andere, hiervoor geconstateerde, gebreken aan de omgevingsvergunning te herstellen, ziet de Afdeling geen aanleiding om de omgevingsvergunning voor de activiteit milieu op de onder 43.2 beschreven wijze zelf voorziend aan te passen. De Afdeling zal de benodigde aanpassingen aan de voorschriften over slagschaduw in plaats daarvan betrekken in de aan het college van B en W te geven opdracht om de in deze uitspraak geconstateerde gebreken aan de omgevingsvergunning te herstellen.
Milieueffectrapport
44.     [appellant sub 1] en de omwonenden voeren aan dat zij in hun zienswijzen hebben aangevoerd dat het MER niet aan de omgevingsvergunning ten grondslag kan worden gelegd. Zij verzoeken de inhoud van hun zienswijzen op dit punt als herhaald en ingelast te beschouwen.
44.1.  Met de enkele verwijzing naar hun zienswijzen hebben [appellant sub 1] en de omwonenden niet onderbouwd waarom de reactie daarop onvoldoende is.
Het betoog slaagt niet.
Locatiekeuze
45.     [appellant sub 4], de vereniging, [appellant sub 1] en de omwonenden zijn het niet eens met de gekozen locatie van het windpark en betogen dat aan de locatiekeuze geen deugdelijke onderbouwing ten grondslag ligt.
Daarbij betogen [appellant sub 4] en de vereniging dat de locatiekeuze niet anders is onderbouwd dan dat de betreffende percelen in eigendom zijn van de leden van de Vereniging High Tech Agro Campus. Ook betogen zij dat met de gekozen locatie van veel regels en beleid moet worden afgeweken, zoals van de provinciale verordening en gemeentelijk beleid. Dat is ook aan de orde gesteld in het Toetsingsadvies van de Commissie voor de milieueffectrapportage van 9 januari 2020 (hierna: het Toetsingsadvies). Daarbij heeft de Commissie voor de milieueffectrapportage geadviseerd om een "gemeente brede locatieonderbouwing" te geven en om nader onderzoek te doen naar de vier meest oostelijk gelegen windturbines, die in en nabij het beschermd natuurgebied zijn voorzien. Met deze adviezen heeft het college van B en W volgens [appellant sub 4] en de vereniging niets gedaan.
[appellant sub 1] en de omwonenden betogen daarbij dat het onderzoek naar alternatieve locaties onvolledig en onzorgvuldig is. Daarbij wijzen ook zij op het Toetsingsadvies. Daarin heeft de Commissie voor de milieueffectrapportage geconstateerd dat in het MER is verwezen naar het PlanMER grootschalige wind- en zonneparken t.b.v. beleids- en toetsingskader Kempengemeenten van 4 november 2019, terwijl over dat beleids- en toetsingskader nog geen besluit was genomen. Ook wijzen zij erop dat de Commissie voor de milieueffectrapportage erop heeft gewezen dat de locatieonderbouwing in het MER ontbreekt. Verder is volgens [appellant sub 1] en de omwonenden geen deugdelijk alternatievenonderzoek verricht, omdat de locatie in verschillende rapporten, zoals het haalbaarheidsonderzoek en het PlanMER grootschalige wind- en zonneparken t.b.v. beleids- en toetsingskader Kempengemeenten van 4 november 2019, als een "windpark in ontwikkeling" is aangemerkt en daarin dus al als een gegeven werd beschouwd. Volgens [appellant sub 1] en de omwonenden had eerst een plan-MER moeten worden opgesteld waarin alternatieve locaties over de gehele regio hadden moeten worden beschouwd. Verder is in het haalbaarheidsonderzoek de locatie gepresenteerd als windpark met twee rijen windturbines, terwijl de omgevingsvergunning is verleend voor drie rijen windturbines.
45.1.  Het college van B en W wijst erop dat het in dit geval gaat om een omgevingsvergunning, waarbij de aanvraag ziet op een concreet particulier initiatief op een bepaalde locatie. Realisatie van de windturbines op een andere locatie ligt volgens het college van B en W om verschillende redenen ook niet voor de hand. De projectlocatie is namelijk in eigendom van initiatiefnemers en is gelegen nabij hun bestaande agrarische bedrijven. Daarbij hebben initiatiefnemers tot doel ter plaatse van de Vereniging High Tech Agro Campus een windpark te realiseren, waardoor de (agrarische) bedrijfsvoering van de leden van die vereniging klimaatneutraal wordt. Andere locaties beantwoorden niet aan de doelstelling van initiatiefnemers en zijn daarom niet aan te merken als redelijkerwijs in ogenschouw te nemen alternatieven, zo stelt het college van B en W. Verder verwijst het college van B en W naar het MER, waarin op de locatie en mogelijke alternatieven is ingegaan.
45.2.  De Afdeling stelt voorop dat het college van B en W in het kader van een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo, moet beslissen op de aanvraag zoals die is ingediend, inclusief de daarin opgenomen locatie. Dat betekent dat, indien het project op zichzelf aanvaardbaar is, het bestaan van alternatieven alleen dan tot weigering van de vergunning kan leiden, indien op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van de alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden behaald met aanmerkelijk minder bezwaren. Gelet op wat in deze uitspraak over de verschillende aspecten van het windpark is overwogen, heeft het college van B en W het project naar het oordeel van de Afdeling op zichzelf aanvaardbaar mogen achten. Ook is de locatiekeuze nader onderbouwd in paragraaf 1.3 en hoofdstuk 3 van het MER. Het college van B en W heeft zich naar het oordeel van de Afdeling deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat niet op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden behaald met aanmerkelijk minder bezwaren. Daarbij heeft het college van B en W mogen betrekken dat de projectlocatie in eigendom is van initiatiefnemers en is gelegen nabij hun bestaande agrarische bedrijven, waarvan zij tot doel hebben de bedrijfsvoering met behulp van het windpark klimaatneutraal te maken.
Het betoog slaagt niet.
Woon- en leefklimaat
Geluidbelasting in woningen en tuinen
46.     [appellant sub 1] en de omwonenden betogen dat in het kader van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat niet alleen de geluidbelasting op de gevels van hun woningen van belang is, maar ook de geluidbelasting in hun woningen en in de tuinen daarvan.
46.1.  Over het woon- en leefklimaat in de woningen en in de tuinen van de woningen van [appellant sub 1] en de omwonenden overweegt de Afdeling dat geen wettelijke grens bestaat voor de binnenwaarde ten aanzien van windturbinegeluid. Ook bestaat geen wettelijke grens voor de geluidbelasting in de tuin. De geluidbelasting in de woning en de tuin kunnen echter wel van belang zijn bij de beantwoording van de vraag of het bestemmingsplan, en hetzelfde geldt voor de omgevingsvergunning tot afwijking van het bestemmingsplan, in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening is vastgesteld.
46.2.  Uit de door het college van B en W overgelegde afbeeldingen bij het akoestisch onderzoek blijkt dat de tuinen van de woningen van [appellant sub 1] en de omwonenden buiten de contouren van 47 dB Lden en 41 dB Lnight liggen. Gelet daarop geeft wat [appellant sub 1] en de omwonenden hebben aangevoerd naar het oordeel van de Afdeling geen aanleiding voor de conclusie dat de geluidbelasting in hun woningen en in de tuinen daarvan zodanig is dat geen sprake zal zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.
Het betoog slaagt niet.
Cumulatieve geluidbelasting
47.     [appellant sub 4] en de vereniging betogen dat in het akoestisch onderzoek onduidelijk is welke geluidbronnen, zoals wegen, industriële en agrarische inrichtingen en andere windparken, zijn betrokken bij het bepalen van de cumulatieve geluidbelasting. Verder had volgens [appellant sub 4] en de vereniging in het kader van de cumulatieve geluidbelasting niet alleen rekening moeten worden gehouden met bestaande geluidbronnen, maar ook met de toekomstige geluidbelasting van bestaande geluidbronnen en de toekomstige geluidbelasting door al wel vergunde maar nog niet gerealiseerde projecten.
47.1.  Het college van B en W stelt dat in het akoestisch onderzoek uitvoerig is ingegaan op de relevante geluidbronnen voor de cumulatieve geluidbelasting. In paragraaf 2.8 is omschreven dat rekening is gehouden met de geluidbelasting van andere windparken. Daarnaast zijn in paragraaf 2.9 de cumulatieve effecten met andere geluidbronnen weergegeven. Daarbij is voor het wegverkeer vermeld dat de invoergegevens daarvoor zijn weergegeven in bijlage 2 van het akoestisch onderzoek. Over de agrarische industriële activiteit en het motorcrossterrein is in paragraaf 2.9 toegelicht waarom deze niet zijn meegenomen in het geluidmodel. Verder hebben [appellant sub 4] en de vereniging geen concrete ontwikkelingen vermeld waarmee ten onrechte geen rekening is gehouden, zo stelt het college van B en W.
47.2.  Naar het oordeel van de Afdeling stelt het college van B en W terecht dat uit het akoestisch onderzoek voldoende duidelijk blijkt welke geluidbronnen in het kader van de cumulatieve geluidbelasting zijn betrokken. Ook is daarin vermeld waarom bepaalde geluidbronnen daarbij niet zijn betrokken. [appellant sub 4] en de vereniging zijn daar niet nader op ingegaan. Verder hebben [appellant sub 4] en de vereniging hun betoog dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de toekomstige geluidbelasting van bestaande geluidbronnen en de toekomstige geluidbelasting door al wel vergunde maar nog niet gerealiseerde projecten, in het geheel niet geconcretiseerd, zodat dit betoog alleen al daarom niet kan slagen.
Het betoog slaagt niet.
Maximale mogelijkheden
48.     [appellant sub 1] en de omwonenden betogen dat in het kader van een goede ruimtelijke ordening ook ten aanzien van nog niet gerealiseerde gevoelige objecten in de omgeving van het windpark die, zowel in Nederland als in België, wel planologisch mogelijk zijn, moet worden onderzocht of bij de realisatie van het windpark sprake zal zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Daarbij moet worden uitgegaan van de maximale planologische mogelijkheden, zo betogen zij.
48.1.  Het college van B en W stelt dat is onderzocht of het project waarvoor een omgevingsvergunning is verleend, in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. Daartoe is onderzocht wat de effecten van het windpark zijn op het woon- en leefklimaat van nabijgelegen (gevoelige) functies in Nederland en in België. Verder heeft het college van B en W er op de zitting bij de Afdeling op gewezen dat de vergunningvoorschriften, bijvoorbeeld over de maximale geluidbelasting, ook zouden gelden voor gevoelige objecten die in de toekomst in de omgeving van het windpark zouden worden gerealiseerd.
48.2.  De Afdeling stelt vast dat [appellant sub 1] en de omwonenden geen concrete planologische mogelijkheden in de omgeving van het windpark hebben aangevoerd waar het college van B en W ten onrechte geen rekening mee zou hebben gehouden.
Het betoog slaagt alleen al daarom niet.
Strijd met de redelijke eisen van welstand
49.     De vereniging en [appellant sub 4] betogen dat het onduidelijk is of er is getoetst of de windturbines voldoen aan redelijke eisen van welstand. Er is weliswaar een advies van de welstandscommissie, maar het is onduidelijk wat aan de commissie voor advies is voorgelegd omdat nog niet bepaald is welk type windturbine geplaatst zal gaan worden. De vereniging en [appellant sub 4] wijzen er daarnaast op dat er in de welstandsnota geen criteria staan voor windturbines.
49.1.  Het college van B en W stelt zich op het standpunt dat er hier sprake is van een tijdelijke omgevingsvergunning, waar niet voor getoetst hoeft te worden aan de welstandscriteria. Zekerheidshalve en volledigheidshalve is er wel advies ingewonnen bij de welstandscommissie. Daarvoor zijn er diverse tekeningen aan de welstandscommissie voorgelegd. Omdat er, zoals de vereniging en [appellant sub 4] ook betoogd hebben, geen specifieke welstandscriteria voor windturbines zijn opgenomen in de welstandsnota, heeft de welstandscommissie de tekeningen beoordeeld aan de hand van algemene welstandscriteria en de gebiedscriteria. Daaruit kwam een positief advies, aldus het college van B en W.
49.2.  Op grond van artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wabo, behoeven tijdelijke bouwwerken niet aan redelijke eisen van welstand te voldoen. De omgevingsvergunning is verleend voor een termijn van 25 jaar, zodat de voorziene windturbines tijdelijke bouwwerken zijn. De windturbines hoeven dan ook niet te voldoen aan redelijke eisen van welstand. Deze beroepsgrond doet dan ook niet af aan de rechtmatigheid van de omgevingsvergunning voor zover deze ziet op het bouwen van een bouwwerk als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo.
Het betoog slaagt niet.
Natura 2000-gebieden
50.     [appellant sub 4] en de vereniging betogen dat ten onrechte geen aandacht is besteed aan de gevolgen die de ontwikkeling kan hebben voor Natura 2000-gebieden in België. Volgens de vereniging en [appellant sub 4] volgt uit vaste rechtspraak van de Afdeling dat er een informatie- en overlegverplichting geldt met het Belgische bevoegd gezag. Voor zover er aan deze verplichting niet is voldaan, kan er geen omgevingsvergunning verleend worden, aldus [appellant sub 4] en de vereniging.
Daarnaast betogen [appellant sub 4] en de vereniging dat het niet is uitgesloten dat de ontwikkeling door de uitstoot van stikstof kan leiden tot significante gevolgen voor Nederlandse Natura 2000-gebieden. Uit de ruimtelijke onderbouwing lijkt te volgen dat er geen (stikstof)effecten zijn, maar de documenten die dit onderbouwen, zoals de Aerius-berekening en de invoergegevens, ontbreken.
50.1.  Uit de beroepschriften van [appellant sub 4] en de vereniging volgt dat zij alleen hebben willen opkomen tegen de omgevingsvergunning. Zij hebben geen beroep ingesteld tegen de bij besluit van 28 september 2020 door het college van GS voor de ontwikkeling van het windpark verleende Wnb-vergunning, die wel voorwerp is van beroep bij de Afdeling (geregistreerd onder zaaknummer 202006382/1/R2) en waarin vandaag ook uitspraak is gedaan (ECLI:NL:RVS:2025:1202). De Afdeling vat het betoog van [appellant sub 4] en de vereniging daarom zo op dat zij menen dat onvoldoende is onderzocht of het gebiedsbeschermingsregime in de Wnb in de weg staat aan de uitvoerbaarheid van de omgevingsvergunning, voor zover het betreft de afwijking van het bestemmingsplan. Het college van B en W mag geen omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan verlenen indien en voor zover het op voorhand redelijkerwijs had moeten onderkennen dat het gebiedsbeschermingsregime in de Wnb aan de uitvoerbaarheid van het project in de weg stond (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 31 juli 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3034, vanaf 21).
De Afdeling ziet in het betoog van [appellant sub 4] en de vereniging geen aanleiding voor het oordeel dat dit hier het geval is. In het MER en de aan de omgevingsvergunning ten grondslag gelegde "Goede ruimtelijke onderbouwing Windpark Agro-Wind Reusel" van 15 januari 2020 is anders dan [appellant sub 4] en de vereniging stellen wel aandacht besteed aan de mogelijke gevolgen voor Belgische Natura 2000-gebieden. Voor zover [appellant sub 4] en de vereniging hebben willen betogen dat niet is voldaan aan de informatie- en overlegverplichting met het Belgische bevoegd gezag, kan die vraag in deze procedure niet aan de orde komen. Dat geldt ook voor de vraag of de ontwikkeling kan leiden tot significante gevolgen voor nabijgelegen Nederlandse Natura 2000-gebieden. Deze vragen zijn in dit geval aan de orde in het kader van de verleende Wnb-vergunning. Alleen al om die reden kan het betoog niet slagen.
Wnb-ontheffing (soorten)
Vleermuizen
51.     De stichtingen betogen dat als gevolg van dit project de 1%-mortaliteitsnorm wordt overschreden voor de gewone dwergvleermuis en de rosse vleermuis. De stichtingen betogen dat er onvoldoende is onderzocht en beoordeeld welke cumulatieve effecten het windpark van Agro-Wind heeft met andere parken in de omgeving. In de Natuurtoets Windpark Agro-Wind Reusel, van Bureau Waardenburg, van 7 maart 2019 (hierna: de natuurtoets), die bij de aanvraag voor de ontheffing is gevoegd, wordt alleen ingegaan op de cumulatieve effecten met windpark De Pals. Op korte afstand van dit windpark zijn er echter ook nog twee andere windparken: Laarakkerdijk met vijf turbines en Arendonk met elf turbines. In het verweerschrift staat dat deze parken al jarenlang in gebruik zijn en daarom niet meegenomen hoeven te worden, maar volgens de stichtingen moeten ook bestaande parken meegenomen worden in de beoordeling van cumulatie. Dit blijkt ook uit de uitspraak van de Afdeling van 20 oktober 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:2306, onder 7.4). De cumulatieve effecten zorgen ervoor dat de populaties steeds kleiner worden. Als er veel windturbines binnen hetzelfde leefgebied staan, betekent dat dat er meer slachtoffers te verwachten zijn, waardoor de gunstige staat van instandhouding niet meer kan worden gegarandeerd. De stichtingen wijzen er hierbij op dat de vleermuizen slechts 1 jong per jaar krijgen en dat de mortaliteitsnorm van 1% daarom wordt betwist door ecologen, aldus de stichtingen.
51.1.  Het college van GS stelt zich op het standpunt dat bij meerdere vleermuissoorten, waaronder de gewone dwergvleermuis en de rosse vleermuis, de sterfte niet boven de 1%-mortaliteitsnorm uitkomt. Het college van GS verwijst hierbij naar de natuurtoets. Ook verwijst het college van GS naar de motivering op dit punt in de Wnb-ontheffing. Het college van GS heeft, onder verwijzing naar de natuurtoets en de motivering bij de Wnb-ontheffing, toegelicht dat er bij de cumulatie van sterfte door andere windparken is gekeken naar windpark De Pals, Laarakkerdijk en Arendonk. Bij Windpark Laarakkerdijk geldt dat dit park al enkele jaren in gebruik is en de eventuele aanvaringsslachtoffers daarvan volgens het college van GS al verdisconteerd zijn in de staat van instandhouding. Windpark Arendonk is ook al in gebruik. Daar is in het onderzoek alleen gekeken naar twee nieuwe turbines die nieuw worden geplaatst ter vervanging van twee andere. De vergunningen voor Windpark De Pals zijn door de Afdeling vernietigd in de uitspraken van 20 oktober 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:2304, ECLI:NL:RVS:2021:2305 en ECLI:NL:RVS:2021:2306). Volgens het college van GS was het achteraf daarom niet nodig geweest dat ook dit windpark betrokken werd in het onderzoek.
51.2.  Over de toepassing van het 1%-mortaliteitscriterium overweegt de Afdeling als volgt. In de uitspraak van de Afdeling van 7 oktober 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:2384, onder 9.1 e.v.) is overwogen dat het 1%-mortaliteitscriterium mag worden gehanteerd als uitgangspunt om te bepalen of gelet op de te verwachten aantallen slachtoffers door windturbines, afbreuk wordt gedaan aan de gunstige staat van instandhouding van in dit geval vleermuizen. Zoals ook is overwogen in de uitspraak van 7 oktober 2020 en de daarin genoemde andere Afdelingsuitspraken, mag dit criterium ook worden toegepast voor de beoordeling van de gevolgen van windturbines voor de staat van instandhouding van betrokken vleermuispopulaties die onder druk staan, zij het dat het criterium omzichtig moet worden gehanteerd. Verder moeten ook de mogelijke cumulatieve effecten die deel uitmaken van de staat van instandhouding bij de verlening van een ontheffing worden betrokken. In de enkele stelling van de stichtingen dat het 1%-mortaliteitscriterium wordt betwist door ecologen ziet de Afdeling geen aanleiding om op de vorengenoemde rechtspraak terug te komen en ook geen reden dat het college van GS in dit geval niet mocht uitgaan van het voornoemde 1%-mortaliteitscriterium.
51.3.  Over de cumulatie van de sterfte door andere windparken, overweegt de Afdeling als volgt. Voor het doden van vleermuizen kan alleen een ontheffing worden verleend, als dit geen afbreuk doet aan het streven de populaties van die soort in hun natuurlijke verspreidingsgebied in een gunstige staat van instandhouding te laten voortbestaan (artikel 3.8, vijfde lid, onder c, van de Wnb). Voor vleermuizen moet daarom de staat van instandhouding worden bepaald. Om de staat van instandhouding te bepalen moet, zoals is vastgelegd in de begripsbepaling in artikel 1.1 van de Wnb, het effect van de som van de invloeden die op de betrokken soort inwerken en op lange termijn een verandering kunnen bewerkstelligen in de verspreiding en de grootte van de populaties van die soort op het grondgebied, bedoeld in artikel 2 van de Habitatrichtlijn, worden vastgesteld. De Afdeling wijst daarbij op haar uitspraken van 29 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1160, overweging 16.2, 7 oktober 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2384, overweging 10.4 en 20 oktober 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2306, overweging 7.4.
Het college heeft toegelicht welke windparken op welke wijze zijn betrokken in het onderzoek naar de cumulatie van sterfte en waarop de getallen zijn gebaseerd. Uit de verleende ontheffing blijkt dat het college van GS de effecten op sterfte van vleermuissoorten van het al enkele jaren bestaande windpark Laarakkerdijk heeft betrokken als onderdeel van de staat van instandhouding. Datzelfde geldt voor Windpark Arendonk voor zover dat ook al in gebruik was. Het nog op te richten windpark De Pals en de twee nieuw te realiseren turbines bij Windpark Arendonk zijn expliciet betrokken bij de bepaling van de cumulatieve effecten door de te verwachten aantallen vleermuisslachtoffers van die beide parken mee te nemen in de effectbeoordeling van windpark Agro-Wind. De stichtingen hebben niet geconcretiseerd waarom de hierop gebaseerde conclusies van het college van GS niet juist zijn.
Op de zitting hebben de stichtingen nog verwezen naar een lijst met windparken die zij in het kader van hun beroep tegen de Wnb-vergunning hebben ingediend in hun nadere memorie van 29 april 2024 en die volgens hen ook betrokken hadden moeten worden in het onderzoek naar cumulatie. De stichtingen hebben op de zitting desgevraagd niet kunnen concretiseren wat de status van de op de lijst voorkomende windparken is en waarom juist deze windparken relevant zijn voor het bepalen van de cumulatieve effecten van het windpark Agro-Wind op de staat van instandhouding van de relevante vleermuissoorten. Deze lijst kan daarom niet tot het oordeel leiden dat het onderzoek naar de cumulatie van aanvaringsslachtoffers van vleermuizen op dit punt gebrekkig is.
Het betoog slaagt niet.
Wespendief
52.     Het college van GS heeft geen ontheffing verleend voor het doden van de wespendief. Het college van GS stelt zich namelijk op het standpunt dat er ten aanzien van vogels geen verbodsbepalingen uit de Wnb worden overtreden. Het college van GS verwijst naar de natuurtoets, waarin is geconcludeerd dat kan worden uitgesloten dat er barrièrewerking zal optreden. In het plangebied zijn namelijk geen belangrijke foerageergebieden voor vogels. Ook lopen er geen belangrijke aanvliegroutes over het plangebied richting belangrijke foerageer- en slaapgebieden in de directe omgeving van het plangebied.
52.1.  Volgens de stichtingen kunnen wespendieven echter slachtoffer worden van de windturbines en heeft het college van GS niet onderkend dat het niet gaat om incidentele slachtoffers. Het is niet duidelijk of de windturbines een barrière kunnen vormen tussen broedlocaties en foerageergebied en of er versnippering plaatsvindt waardoor het leefgebied minder robuust wordt. De stichtingen wijzen er ook in dit verband op dat er in de buurt vier windparken liggen. Ook wijzen de stichtingen er op dat de wespendief zich veel verplaatst tussen foerageergebieden en daarbij regelmatig op grote hoogte vliegt. Verder is volgens de stichtingen alleen de databank NDFF gebruikt en is er geen veldonderzoek gedaan, zodat ook geen conclusies kunnen worden getrokken over het foerageergedrag en de foerageergebieden van de wespendief. In de omgeving van de windturbines zijn daarbij meer broedparen aanwezig dan alleen het broedpaar dat is besproken in het kader van de Wnb-vergunning (zie de uitspraak van de Afdeling van vandaag, ECLI:NL:RVS:2025:1202).
52.2.  De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de ontheffing voor het doden van de wespendief ten onrechte is geweigerd. De Afdeling overweegt allereerst dat het college van GS op de zitting heeft toegelicht, zoals ook in de natuurtoets is vermeld, dat niet uitsluitend de databank NDFF is gebruikt, maar ook andere verspreidingsatlassen, en dat er wel degelijk veldonderzoek heeft plaatsgevonden. In de natuurtoets is vermeld dat op 24 september 2018 een bezoek aan het plangebied heeft plaatsgevonden, waarbij er een quickscan heeft plaatsgevonden naar mogelijk aanwezige beschermde soorten. De stichtingen hebben dit niet weersproken.
Op de zitting hebben de stichtingen betoogd dat medewerkers van onderzoeksinstituut Sovon broedparen van wespendieven kennen in de omgeving van het natuurgebied Reuselse Moeren. Desgevraagd hebben de stichtingen toegelicht dat zij geen deskundigenrapport van Sovon kunnen overleggen, omdat de medewerkers van Sovon anoniem willen blijven. De niet nader onderbouwde stelling over de broedparen is onvoldoende voor het oordeel dat de wespendief binding heeft met het plangebied. Dat er broedparen in de omgeving aanwezig zijn, is overigens niet weersproken door het college van GS. In de natuurtoets staat dat de wespendief de afgelopen vijf jaar minder dan twintig keer is aangetroffen in het plangebied. Dit getal is dermate laag dat niet gesteld kan worden dat er binding is met het plangebied. Daarnaast bevinden zich tussen het Natura 2000-gebied Arendonk, Merksplan, Oud-Turnhout en het plangebied betere foerageergebieden waardoor gesteld kan worden dat de soort geen binding heeft met het plangebied, zo staat in de natuurtoets. De stichtingen hebben de conclusie in de natuurtoets dat de wespendief geen binding heeft met het plangebied, niet onderbouwd weersproken. De Afdeling ziet daarom geen aanleiding voor het oordeel dat de natuurtoets op dit punt gebreken bevat.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
Conclusie ten aanzien van het beroep van de vereniging
53.     Het beroep van de vereniging is ongegrond. Wat dit beroep betreft is dit een einduitspraak. Voor een proceskostenveroordeling bestaat ten aanzien van de vereniging geen aanleiding.
Conclusie ten aanzien van het beroep van [appellant sub 4]
54.     Gelet op wat hiervoor onder 29.1 is overwogen, is het besluit van 3 maart 2020 in strijd met de vereiste zorgvuldigheid als bedoeld in artikel 3:2 van de Awb genomen en berust dit besluit niet op een deugdelijke motivering als bedoeld in artikel 3:46 van de Awb. Wat het beroep van [appellant sub 4] betreft is dit een tussenuitspraak. In de einduitspraak zal worden geoordeeld over de proceskosten en de vergoeding van het betaalde griffierecht.
Conclusie ten aanzien van de beroepen van [appellant sub 1], de omwonenden en de stichtingen
55.     Gelet op wat hiervoor onder 14.1 is overwogen, is het besluit van het college van B en W van 3 maart 2020, waarbij het college van B en W de omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, c en e van de Wabo, voor de bouw, het afwijken van het bestemmingsplan en het oprichten, veranderen of in werking hebben van een windpark met elf windturbines heeft verleend, genomen in strijd met artikel 3.9, tweede lid, onder a, van de IOV.
Gelet op wat hiervoor onder 21.2 is overwogen, is het besluit ook in strijd met artikel 3.21, eerste lid, onder g, van de IOV.
Gelet op wat onder 43.3 is overwogen, is het besluit en het besluit van het college van B en W van 15 maart 2022, waarbij het college van B en W de omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo, voor het oprichten, veranderen of in werking hebben van een windpark met elf windturbines (de omgevingsvergunning voor de activiteit milieu) heeft gewijzigd, daarnaast genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb.
Met het oog op finale geschilbeslechting zal de Afdeling op grond van artikel 8:51d van de Awb het college van B en W opdragen om met inachtneming van hetgeen onder 14.1, 21.2, en 43.3 is overwogen binnen 20 weken na verzending van deze uitspraak de daar omschreven gebreken te herstellen.
Het college van B en W kan dit doen door in de omgevingsvergunning een voorschrift op te nemen dat de gemaakte afspraken over de kwaliteitsverbetering borgt. Ook dient het college van B en W in de omgevingsvergunning vast te leggen op welke wijze de monitoring van de compensatie is verzekerd. Verder dient het college van B en W in de omgevingsvergunning voor de activiteit milieu een voorschrift op te nemen over de maximale slagschaduwduur op gevoelige objecten indien op die slagschaduw gevoelige objecten reeds slagschaduw optreedt vanwege Windpark Laarakkerdijk. Ook dient het college van B en W voorschrift 1.1.22 van de omgevingsvergunning voor de activiteit milieu aan te passen, zodat dit voorschrift niet alleen ziet op "overige slagschaduw gevoelige objecten", maar ook op "slagschaduw gevoelige objecten".
56.     Het college van B en W dient de Afdeling en de andere partijen mededeling te doen van gewijzigde of nieuwe besluiten en deze zo spoedig mogelijk op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen. Bij het voorbereiden van eventuele nieuwe besluiten behoeft afdeling 3.4 van de Awb niet opnieuw te worden toegepast.
In de einduitspraak zal worden geoordeeld over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht. Ook zal in de einduitspraak worden beslist op de verzoeken van Windpark Agro-Wind B.V., de stichtingen, [appellant sub 1] en de omwonenden om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het beroep van Vereniging van Eigenaren de Tipmast (de vereniging) ongegrond;
II.       draagt het college van burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden naar aanleiding van de beroepen van [appellant sub 1A]en [appellant sub 1B] ([appellant sub 1]), [appellante sub 5] en anderen (de omwonenden), en Stichting Brabantse Milieufederatie, Stichting Groen Kempenland en Stichting Milieu Werkgroep Kempenland, (de stichtingen), op om:
- binnen 20 weken na verzending van deze uitspraak, met inachtneming van hetgeen in 14.1, 21.2, en 43.3 en 55 is overwogen, de daar omschreven gebreken te herstellen en;
- de Afdeling en de andere partijen de uitkomst mede te delen en een gewijzigd of nieuw besluit op de wettelijke voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen.
Aldus vastgesteld door mr. G.T.J.M. Jurgens, voorzitter, en mr. B. Meijer en mr. N.H. van den Biggelaar, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.M. Schellingerhout, griffier.
w.g. Jurgens
voorzitter
w.g. Schellingerhout
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2025
826-980
Bijlage:
Verdrag van Aarhus:
Artikel 6:
"(…)
3. De inspraakprocedures omvatten redelijke termijnen voor de verschillende fasen, die voldoende tijd laten voor het informeren van het publiek in overeenstemming met het voorgaande tweede lid en voor het publiek om zich gedurende de milieu-besluitvorming doeltreffend voor te bereiden en deel te nemen.
4. Elke Partij voorziet in vroegtijdige inspraak, wanneer alle opties open zijn en doeltreffende inspraak kan plaatsvinden.
(…)"
SMB-richtlijn
Artikel 3, tweede lid:
"Onverminderd lid 3, wordt een milieubeoordeling gemaakt van alle plannen en programma's
a. die voorbereid worden met betrekking tot landbouw, bosbouw, visserij, energie, industrie, vervoer, afvalstoffenbeheer, waterbeheer, telecommunicatie, toerisme en ruimtelijke ordening of grondgebruik en die het kader vormen voor de toekenning van toekomstige vergunningen voor de in bijlagen I en II bij Richtlijn 85/337/EEG genoemde projecten, of
(…)"
Wabo:
Artikel 2.1:
"1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
(…)
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet,
(…)
e.
1o. het oprichten,
2o. het veranderen of veranderen van de werking of
3o. het in werking hebben van een inrichting of mijnbouwwerk,
(…)"
Wet Bibob:
Artikel 3:
"1. Voorzover bestuursorganen bij of krachtens de wet daartoe de bevoegdheid hebben gekregen, kunnen zij weigeren een aangevraagde beschikking te geven dan wel een gegeven beschikking intrekken, indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om:
a. uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten, of
b. strafbare feiten te plegen.
2. Voorzover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel a, betreft, wordt de mate van het gevaar vastgesteld op basis van:
a. feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a,
b. ingeval van vermoeden de ernst daarvan,
c. de aard van de relatie en
d. de grootte van de verkregen of te verkrijgen voordelen.
3. Voorzover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel b, betreft, wordt de mate van het gevaar vastgesteld op basis van:
a. feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten die zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met activiteiten waarvoor de beschikking wordt aangevraagd dan wel is gegeven,
b. ingeval van vermoeden de ernst daarvan,
c. de aard van de relatie en
d. het aantal van de gepleegde strafbare feiten.
4. De betrokkene staat in relatie tot strafbare feiten als bedoeld in het tweede en derde lid, indien:
a. hij deze strafbare feiten zelf heeft begaan,
b. hij direct of indirect leiding geeft dan wel heeft gegeven aan, zeggenschap heeft dan wel heeft gehad over of vermogen verschaft dan wel heeft verschaft aan een rechtspersoon in de zin van artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht die deze strafbare feiten heeft begaan, of
c. een ander deze strafbare feiten heeft gepleegd en deze persoon direct of indirect leiding geeft dan wel heeft gegeven aan, zeggenschap heeft dan wel heeft gehad over, vermogen verschaft dan wel heeft verschaft aan betrokkene, of in een zakelijk samenwerkingsverband tot hem staat of heeft gestaan.
5. De weigering dan wel intrekking, bedoeld in het eerste lid, vindt slechts plaats indien deze evenredig is met:
a. de mate van het gevaar en
b. voorzover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, betreft, de ernst van de strafbare feiten.
6. Eenzelfde bevoegdheid tot weigering dan wel intrekking als bedoeld in het eerste lid hebben bestuursorganen, indien feiten en omstandigheden erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat ter verkrijging of behoud van de aangevraagde dan wel gegeven beschikking een strafbaar feit is gepleegd. De weigering dan wel intrekking vindt slechts plaats, indien deze tenminste evenredig is met, ingeval van vermoedens, de ernst daarvan en met de ernst van het strafbare feit.
7. Voorzover blijkt dat geen sprake is van ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, kan het bestuursorgaan bij mindere mate van gevaar aan de beschikking voorschriften verbinden. Deze voorschriften zijn gericht op het wegnemen of beperken van dergelijk gevaar. Het bestuursorgaan heeft eenzelfde bevoegdheid indien sprake is van een ernstig gevaar waarbij de ernst van de strafbare feiten weigering of intrekking van de beschikking niet rechtvaardigt. Het bestuursorgaan kan een op grond van deze bepaling gegeven voorschrift wijzigen. Indien niet wordt voldaan aan een op grond van deze bepaling gegeven voorschrift, kan het bestuursorgaan de beschikking intrekken.
8. In dit artikel wordt mede verstaan onder strafbaar feit een overtreding waarvoor een bestuurlijke boete kan worden opgelegd."
Wnb:
Artikel 3.8, vijfde lid:
"Een ontheffing of een vrijstelling wordt uitsluitend verleend, indien is voldaan aan elk van de volgende voorwaarden:
(…)
c. er wordt geen afbreuk gedaan aan het streven de populaties van de betrokken soort in hun natuurlijke verspreidingsgebied in een gunstige staat van instandhouding te laten voortbestaan."
Wro:
Artikel 3.30:
"1. Bij besluit van de gemeenteraad kunnen gevallen of categorieën van gevallen worden aangewezen waarin de verwezenlijking van een onderdeel van het gemeentelijk ruimtelijk beleid het wenselijk maakt dat:
a. de voorbereiding en bekendmaking van nader aan te duiden, op aanvraag of ambtshalve te nemen besluiten worden gecoördineerd, of
b. de voorbereiding en bekendmaking van een bestemmingsplan, een wijziging of uitwerking van een bestemmingsplan of een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, wordt gecoördineerd met de voorbereiding en bekendmaking van besluiten als bedoeld onder a.
2. Bij de gecoördineerde voorbereiding en bekendmaking als bedoeld in het eerste lid, onder a of b, wordt de procedure beschreven in de artikelen 3.31 en 3.32, respectievelijk die procedure in samenhang met hetzij, in geval van een bestemmingsplan, de procedure beschreven in artikel 3.8, hetzij, in geval van een omgevingsvergunning, de uitgebreide procedure beschreven in paragraaf 3.3 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht toegepast.
3. Voor zover onder de besluiten, bedoeld in het eerste lid, onder b, mede een omgevingsvergunning is begrepen wordt bij de toepassing van de artikelen 2.1, eerste lid, onder c, 2.10 en 2.11 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht in plaats van bestemmingsplan gelezen: bestemmingsplan, bedoeld in het eerste lid, onder b.
Artikel 3.31, eerste lid:
"In door de gemeenteraad met toepassing van artikel 3.30 aangewezen gevallen bevorderen burgemeester en wethouders een gecoördineerde voorbereiding van de bij of krachtens dat artikel aangeduide besluiten. Burgemeester en wethouders kunnen andere bestuursorganen verzoeken de medewerking te verlenen, die voor het welslagen van de coördinatie nodig is. Met het oog hierop zendt een bestuursorgaan dat bevoegd is op een aanvraag voor een dergelijk besluit te beslissen hun onverwijld een afschrift van die aanvraag."
Barro:
Artikel 2.10.4:
"1. Bij provinciale verordening worden regels gesteld die bewerkstelligen dat een bestemmingsplan dat betrekking heeft op een gebied behorende tot het natuurnetwerk Nederland en een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan wordt afgeweken geen activiteiten mogelijk maken ten opzichte van het ten tijde van inwerkingtreding van de verordening geldende bestemmingsplan, die per saldo leiden tot een significante aantasting van de wezenlijke kenmerken en waarden, of tot een significante vermindering van de oppervlakte van die gebieden, of van de samenhang tussen die gebieden, tenzij:
a. er sprake is van een groot openbaar belang,
b. er geen reële alternatieven zijn, en
c. de negatieve effecten op de wezenlijke kenmerken en waarden, oppervlakte en samenhang worden beperkt en de overblijvende effecten gelijkwaardig worden gecompenseerd.
(…)"
Artikel 2.10.5:
"De begrenzing, bedoeld in artikel 2.10.2, eerste lid, kan bij provinciale verordening worden gewijzigd:
(…)
b. ten behoeve van een kleinschalige ontwikkeling, voor zover:
1°. de aantasting van de wezenlijke kenmerken en waarden en de samenhang van het natuurnetwerk Nederland beperkt is,
2°. de ontwikkeling per saldo gepaard gaat met een versterking van de wezenlijke kenmerken en waarden van het natuurnetwerk Nederland, of een vergroting van de oppervlakte van het natuurnetwerk Nederland, en
3°. de oppervlakte van het natuurnetwerk Nederland ten minste gelijk blijft;
(…)"
Besluit omgevingsrecht:
Artikel 6.5:
"1. Voor zover een aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet, wordt de omgevingsvergunning, waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de wet wordt afgeweken van het bestemmingsplan of de beheersverordening, niet verleend dan nadat de gemeenteraad van de gemeente waar het project geheel of in hoofdzaak zal worden of wordt uitgevoerd, heeft verklaard dat hij daartegen geen bedenkingen heeft, tenzij artikel 3.2, aanhef en onder b, van dit besluit of artikel 3.36 van de Wet ruimtelijke ordening van toepassing is.
[…]"
IOV:
Artikel 3.4:
"(…)
2. Een bestemmingsplan kan nieuwvestiging mogelijk maken wanneer dit nodig is vanwege een groot openbaar belang als:
a. is verzekerd dat er elders een gelijkwaardige ruimtelijke ontwikkeling planologisch, juridisch en feitelijk wordt opgeheven waarbij de aanwezige bebouwing is gesloopt, die in directe relatie staat tot de nieuwvestiging;
b. dit past binnen de gewenste ontwikkeling van het gebied, mede gelet op de bepalingen in deze verordening;
c. dit geen onevenredige aantasting van waarden geeft;
d. de ruimtelijk-economische belangen voor de langere termijn aanwezig zijn;
e. de juridische of feitelijke mogelijkheden voor vestiging op een bestaand bouwperceel in de gemeente en in de omliggende gemeenten ontbreken;
f. ingeval het een veehouderij betreft in Beperkingen Veehouderij, de veehouderij blijvend beschikt over voldoende grond voor een veebezetting van 2 GVE per hectare of minder;
g. ingeval de locatie in het Natuur Netwerk Brabant ligt, er overeenkomstige toepassing wordt gegeven aan paragraaf 3.2.3 Natuur Netwerk Brabant.
3. Een bestemmingsplan kan nieuwvestiging mogelijk maken van bebouwing, onder overeenkomstige toepassing van de regels die voor het betreffende werkingsgebied zijn op genomen, als dit vanuit het algemeen belang nodig is voor:
a. het transporteren en leveren van energie, gas of water;
(…)"
Artikel 3.5:
"1. Een bestemmingsplan geeft bij de evenwichtige toedeling van functies zoals opgenomen in hoofdstuk 3 Instructieregels aan gemeenten invulling aan een goede omgevingskwaliteit met een veilige, gezonde leefomgeving.
2. Voor een goede omgevingskwaliteit en een veilige, gezonde leefomgeving wordt rekening gehouden met:
a. zorgvuldig ruimtegebruik;
b. de waarden in een gebied met toepassing van de lagenbenadering;
c. meerwaardecreatie."
Artikel 3.6:
"1. Zorgvuldig ruimtegebruik houdt in dat:
a. de toedeling van functies in beginsel plaatsvindt binnen bestaand ruimtebeslag voor bebouwing, behalve in de gevallen dat:
1. nieuwvestiging mogelijk is op grond van de bepalingen in dit hoofdstuk;
2. er feitelijk of vanuit kwalitatieve overwegingen onvoldoende ruimte is en uitbreiding, al dan niet gelijktijdig met de vestiging van een functie, op grond van de bepalingen in dit hoofdstuk is toegestaan;
b. bij stedelijke ontwikkeling toepassing is gegeven aan artikel 3.1.6, tweede lid, Besluit ruimtelijke ordening (ladder voor duurzame verstedelijking);
c. gebouwen, bijbehorende bouwwerken en andere permanente voorzieningen worden geconcentreerd binnen een bouwperceel.
2. Onder bestaand ruimtebeslag voor bebouwing wordt verstaan het werkingsgebied Stedelijk Gebied of een bestaand bouwperceel."
Artikel 3.7:
"1. De toepassing van de lagenbenadering omvat het effect van de ontwikkeling op de lagen in onderlinge wisselwerking met elkaar en het actief benutten van de factor tijd.
2. De lagenbenadering omvat de effecten op:
a. de ondergrond, zoals de bodem, het grondwater en archeologische waarden;
b. de netwerklaag, zoals infrastructuur, natuurnetwerk, energienetwerk, waterwegen waaronder een goede, multimodale afwikkeling van het personen- en goederenvervoer.
c. de bovenste laag zoals cultuurhistorische en landschappelijke waarden, de omvang van de functie en de bebouwing, de effecten op bestaande en toekomstige functies, de effecten op volksgezondheid, veiligheid en milieu.
3. Door de factor tijd actief te benutten wordt rekening gehouden met de herkomstwaarde, vanuit het verleden, de (on)omkeerbaarheid van optredende effecten en de toekomstwaarde gelet op duurzaamheid en toekomstbestendigheid."
Artikel 3.8:
"1. Meerwaardecreatie omvat een evenwichtige benadering van de economische, ecologische en sociale aspecten die in een gebied en bij een ontwikkeling zijn betrokken, waaronder:
a. de mogelijkheid om opgaven en ontwikkelingen te combineren waardoor er meerwaarde ontstaat;
b. de bijdrage van een ontwikkeling aan andere opgaven en belangen dan die rechtstreeks met de ontwikkeling gemoeid zijn.
2. De fysieke verbetering van de landschappelijke kwaliteit, bedoeld in artikel
3.9 Kwaliteitsverbetering landschap kan deel uitmaken van de meerwaardecreatie."
Artikel 3.9:
"1. Een bestemmingsplan dat een ruimtelijke ontwikkeling mogelijk maakt in Landelijk Gebied bepaalt dat die ruimtelijke ontwikkeling gepaard gaat met een fysieke verbetering van de landschappelijke kwaliteit van het gebied of de omgeving.
2. Het bestemmingsplan motiveert dat de verbetering past binnen de gewenste ontwikkeling van het gebied én op welke wijze de uitvoering is geborgd door dat:
a. dit financieel, juridisch en feitelijk is geborgd in het plan; of
b. de afspraken uit het regionaal overleg, bedoeld in afdeling 5.4 Regionaal samenwerken, worden nagekomen.
3. Een verbetering van de landschappelijke kwaliteit kan mede de volgende aspecten omvatten:
a. de op grond van deze verordening verplichte landschappelijke inpassing;
b. het toevoegen, versterken of herstellen van landschapselementen die een bijdrage leveren aan de versterking van de landschapsstructuur of de relatie stad-land;
c. het behoud of herstel van cultuurhistorisch waardevolle bebouwing of terreinen;
d. het wegnemen van verharding;
e. het slopen van bebouwing;
f. de realisering van het Natuur Netwerk Brabant en ecologische verbindingszones;
g. het aanleggen van extensieve recreatieve mogelijkheden.
4. Ingeval er toepassing wordt gegeven aan het tweede lid onder b geldt dat een passende financiële bijdrage in een landschapsfonds is verzekerd én over de besteding van dat fonds periodiek verslag wordt gedaan in het regionaal overleg, bedoeld in afdeling 5.4 Regionaal samenwerken."
Artikel 3.15:
"1. Een bestemmingsplan van toepassing op Natuur Netwerk Brabant:
a. strekt tot het behoud, herstel of de duurzame ontwikkeling van de ecologische waarden en kenmerken;
b. bevat regels gericht op de bescherming van de ecologische waarden en kenmerken en houdt daarbij ook rekening met andere aanwezige waarden en kenmerken, zoals rust, stilte, cultuurhistorische waarden en kenmerken;
c. staat, zolang het Natuur Netwerk Brabant niet is gerealiseerd, bestaande bebouwing en bestaande planologische gebruiksactiviteiten toe.
2. Als ecologische waarden en kenmerken gelden de natuurbeheertypen zoals vastgelegd op de beheertypenkaart en de ambitiekaart van het natuurbeheerplan.
3. Als de inrichting en beheer van het Natuur Netwerk Brabant binnen een gebied is verzekerd, stelt de gemeente binnen negen maanden een bestemmingsplan vast overeenkomstig het eerste lid."
Artikel 3.16:
"1. In aanvulling op de Wet natuurbescherming bepaalt een bestemmingsplan dat een ontwikkeling toelaat in Stedelijk Gebied of in Landelijk Gebied, die een aantasting geeft van de ecologische waarden en kenmerken in het Natuur Netwerk Brabant, dat de negatieve effecten waar mogelijk worden beperkt en de overblijvende, negatieve effecten worden gecompenseerd, overeenkomstig artikel 3.22 Compensatie.
2. Op de overdraai van de wieken van een windturbine die buiten het Natuur Netwerk Brabant staat, is het eerste lid van overeenkomstige toepassing.
(…)"
Artikel 3.17 van de IOV luidt:
"1. Een bestemmingsplan van toepassing op Natuur Netwerk Brabant kan een ontwikkeling toelaten als is voldaan aan de voorwaarden gesteld voor:
a. nieuwe ontwikkelingen in het Natuur Netwerk Brabant, overeenkomstig artikel 3.18;
b. het nee, tenzij-principe, overeenkomstig artikel 3.19;
c. de saldo-benadering, overeenkomstig artikel 3.20;
d. een kleinschalige uitbreiding, overeenkomstig artikel 3.21.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op Natura 2000 - gebied."
Artikel 3.19 luidt:
"1. Een bestemmingsplan dat toepassing geeft aan het nee, tenzij-principe, bevat een onderbouwing dat:
a. er sprake is van een groot openbaar belang;
b. er voor de ontwikkeling geen alternatieve locaties voorhanden zijn buiten het Natuur Netwerk Brabant;
c. er geen andere oplossingen voorhanden zijn die de aantasting van het Natuur Netwerk Brabant voorkomen;
d. de negatieve effecten waar mogelijk worden beperkt;
e. er bij het verlies van ecologische waarden en kenmerken wordt voldaan aan artikel 3.22 Compensatie;
f. op welke wijze de uitvoering en monitoring zijn verzekerd.
2. Voor het onderzoek naar alternatieve locaties geldt dat:
a. gezocht wordt naar alternatieve locaties binnen de gemeente en in omliggende gemeenten;
b. een alternatieve locatie overwegend dezelfde functie kan vervullen;
c. tijdverlies en meerkosten zijn op zichzelf geen reden om een alternatief af te wijzen.
3. Voor een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid doen burgemeester en wethouders een verzoek als bedoeld in artikel 6.2 Procedure grenswijziging werkingsgebied op verzoek."
Artikel 3.21 luidt:
"1. Een bestemmingsplan kan een ontwikkeling binnen Natuur Netwerk Brabant mogelijk maken in het geval dat:
a. de aantasting van areaal Natuur Netwerk Brabant kleinschalig is;
b. de ontwikkeling slechts leidt tot een beperkte aantasting van de ecologische waarden en kenmerken van het Natuur Netwerk Brabant;
c. de ontwikkeling leidt tot een kwalitatieve of kwantitatieve versterking van de ecologische waarden en kenmerken van het Natuur Netwerk Brabant als geheel;
d. er een afweging van alternatieven heeft plaatsgevonden;
e. er sprake is van een goede landschappelijke en natuurlijke inpassing;
f. er bij verlies van ecologische waarden en kenmerken wordt voldaan aan artikel 3.22 Compensatie;
g. op welke wijze de uitvoering en monitoring zijn verzekerd.
2. Voor een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid doen burgemeester en wethouders een verzoek als bedoeld in artikel 6.2 Procedure grenswijziging werkingsgebied op verzoek."
Artikel 3:22:
"1. De verplichte compensatie vindt, naar keuze, plaats door:
1. fysieke compensatie, overeenkomstig artikel 3.23;
2. financiële compensatie, overeenkomstig artikel 3.24.
2. De omvang van de compensatie wordt bepaald door de omvang van het vernietigde of verstoorde areaal en de ontwikkeltijd van de aangetaste natuur, conform de volgende indeling:
a. natuur met een ontwikkeltijd van 5 jaar of minder: geen toeslag;
b. tussen 5 en 25 jaar te ontwikkelen natuur: toeslag van 1/3 in oppervlak;
c. tussen 25 en 100 jaar te ontwikkelen natuur: toeslag van 2/3 in oppervlak;
d. bij een ontwikkelingsduur van meer dan 100 jaar: de toeslag in oppervlak en de gekapitaliseerde kosten van het ontwikkelingsbeheer is maatwerk;
e. bij verstoring van natuur: maatwerk."
Artikel 3.23:
"1. De fysieke compensatie vindt plaats in:
a. de niet gerealiseerde delen van het Natuur Netwerk Brabant;
b. de niet gerealiseerde ecologische verbindingszones.
2. Fysieke compensatie kan ook plaatsvinden in, aansluitend op of nabij het aangetaste gebied als dit deel uitmaakt van de saldobenadering bedoeld in artikel 3.20 Toepassing van de saldobenadering.
3. Een bestemmingsplan waarvoor een compensatieplicht geldt, borgt de uitvoering van de compensatie.
4. De toelichting bij een bestemmingsplan als bedoeld in het derde lid bevat een verantwoording over:
a. de omvang van het netto verlies aan ecologische waarden en kenmerken en op welke locatie dat optreedt;
b. de locatie waar en de wijze waarop het netto verlies, genoemd onder a, wordt gecompenseerd;
c. de kwaliteit en kwantiteit van de compensatie;
d. de termijn van uitvoering;
e. de inhoud en realisatie van de voorgenomen mitigerende en compenserende maatregelen;
f. het reguliere- en ontwikkelingsbeheer.
5. De uitvoering van de fysieke compensatie wordt binnen drie jaar na onherroepelijk worden van het bestemmingsplan, bedoeld in het derde lid afgerond.
6. In aanvulling op het vijfde lid, wordt bij een aantasting van bedreigde soorten of hun leefgebied, de uitvoering van de compensatie in ieder geval afgerond op het moment dat de aantasting daadwerkelijk start.
7. In afwijking van het vijfde lid kan bij een omvangrijke en zware compensatieverplichting, de uitvoering van de compensatie een termijn van maximaal tien jaar bedragen, gerekend vanaf het onherroepelijk worden van het bestemmingsplan."
Artikel 3.37, eerste lid:
"In Landelijk gebied is nieuwvestiging mogelijk van windturbines met een bouwhoogte van tenminste 25 m, gemeten van de bovenkant van de fundering tot aan de wiekenas, als:
a. de windturbines inpasbaar zijn in de omgeving;
b. er sprake is van een geclusterde opstelling van minimaal 3 windturbines;
(…)
d. de ontwikkeling op regionaal niveau is afgestemd met omliggende gemeenten en de netwerkbeheerder, gelet op de ontwikkeling van overige duurzame energie initiatieven in de omgeving."
Gemeentelijke beleidsregel over de Wet Bibob:
Artikel 2.2:
"1. Het bestuursorgaan zal, naast de in artikel 2.1, eerste lid aangeduide aanvragen bij een aanvraag voor de in artikel 2.1, tweede lid genoemde beschikkingen ook overgaan tot een Bibobtoets, als vanuit eigen informatie of informatie verkregen van een of meer partners binnen het samenwerkingsverband RIEC of van het Openbaar Ministerie informatie als bedoeld in artikel 26 van de wet er duidelijke aanwijzingen zijn die het vermoeden rechtvaardigen, dat bij de aanvraag sprake is van een ernstig gevaar als bedoeld in artikel 3 van de wet.
2. Als bij navraag door het bestuursorgaan bij het Bureau Bibob blijkt, dat tegen de aanvrager van een beschikking in de twee jaar voorafgaande aan de datum van indiening van een aanvraag genoemd in artikel 2.1 door het Bureau Bibob een advies is uitgebracht of een aanvraag om een advies door het Bureau Bibob in behandeling is genomen dan moet worden over gegaan tot toepassing van de wet Bibob."