ECLI:NL:CRVB:2025:1879

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 december 2025
Publicatiedatum
18 december 2025
Zaaknummer
24/808 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de vaststelling van de hoogte van het dagloon voor WIA-uitkering en proceskostenveroordeling

In deze zaak gaat het om de vaststelling van de hoogte van het dagloon voor de WIA-uitkering van betrokkene, die per 26 oktober 2022 is vastgesteld op € 197,05. Het Uwv heeft in hoger beroep gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat betrokkene als herintreder moet worden beschouwd, en dat alleen het loon uit zijn dienstbetrekking bij de Kamer van Koophandel moet worden meegenomen bij de berekening van het dagloon. De Raad volgt het standpunt van het Uwv en oordeelt dat het Uwv het dagloon correct heeft vastgesteld, waarbij het aantal dagloondagen is aangepast door loonloze maanden buiten beschouwing te laten. De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting op 6 november 2025, waarbij het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. E.S. Träger en betrokkene door mr. H.H. Jansen. De rechtbank had eerder het beroep van betrokkene gegrond verklaard, maar de Raad vernietigt deze uitspraak gedeeltelijk en verklaart het beroep tegen het besluit van het Uwv ongegrond. De Raad oordeelt dat de door betrokkene aangevoerde bijzondere omstandigheden niet leiden tot een hogere uitkering, en dat de toepassing van het Dagloonbesluit niet onredelijk is. De Raad veroordeelt het Uwv in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 2.267,50.

Uitspraak

24/808 WIA en 24/2877 WIA
Datum uitspraak: 18 december 2025
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 11 maart 2024, 23/806 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
(appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv de hoogte van het dagloon voor de WIAuitkering van betrokkene per 26 oktober 2022 correct heeft vastgesteld op € 197,05. Volgens het Uwv heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat betrokkene als herintreder moet worden beschouwd en dat dus alleen het loon uit zijn dienstbetrekking moet worden betrokken bij de berekening van zijn dagloon en de in de referteperiode ontvangen WWuitkering buiten beschouwing moeten blijven. De Raad volgt dit standpunt van het Uwv. In hoger beroep heeft het Uwv wel het dagloon aangepast in verband met het buiten beschouwing laten van loonloze perioden. De Raad oordeelt dat het Uwv in hoger beroep het gewijzigd aantal dagloondagen en het gewijzigd dagloon juist heeft vastgesteld en dat dit dagloon niet in strijd is met de evenredigheid.

PROCESVERLOOP

Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld. Namens betrokkene heeft mr. H.H. Jansen, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft op 11 november 2024 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen.
Betrokkene heeft een zienswijze op de gewijzigde beslissing ingediend, waarna het Uwv en betrokkene over en weer hebben gereageerd.
Het Uwv heeft op verzoek van de Raad de gewijzigde beslissing nader toegelicht.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 6 november 2025. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.S. Träger. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Jansen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Betrokkene heeft tot en met 31 oktober 2018 gewerkt bij de [naam bank] . Deze dienstbetrekking is beëindigd door een reorganisatie. Betrokkene heeft van 1 november 2018 tot en met 31 juli 2020 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontvangen. Hij heeft met toestemming van het Uwv en met behoud van de WW-uitkering vanaf 27 november 2019 opleidingen aan de Hogeschool [naam] gevolgd. Na de beëindiging van zijn WW-uitkering op 31 juli 2020 heeft hij onbezoldigd praktijkervaring opgedaan. Met ingang van 20 januari 2021 is betrokkene in dienst getreden van de Kamer van Koophandel. Betrokkene is op 8 maart 2021 vanwege gezondheidsproblemen voor dit werk uitgevallen
.
1.2.
Het Uwv heeft betrokkene bij besluit van 14 oktober 2022 met ingang van 26 oktober 2022 een IVA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De hoogte van zijn WIA-maandloon is in dit besluit geïndexeerd vastgesteld op € 3.185,51. De referteperiode loopt van 1 maart 2020 tot en met 28 februari 2021 en het totaal sv-loon in deze periode bestaat uit de door het Uwv betaalde WW-uitkering en het loon bij de Kamer van Koophandel, in totaal € 36.672,08. Uitgaande van 261 dagloondagen is het WIA-dagloon – na indexatie – vastgesteld op € 146,46.
1.3.
Het Uwv heeft het bezwaar van betrokkene, gericht tegen de hoogte van het dagloon, bij beslissing op bezwaar van 30 december 2022 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het Uwv opgedragen om een nieuw besluit op het bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak. Daarbij heeft de rechtbank bepaald dat het Uwv aan betrokkene het griffierecht en zijn proceskosten moet vergoeden. De rechtbank heeft overwogen dat strikte toepassing van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (Dagloonbesluit) in het specifieke geval van betrokkene tot onevenredige gevolgen leidt doordat zijn WW-uitkering en loonloze maanden zijn meegenomen bij de berekening van zijn dagloon. De rechtbank heeft hierbij met name van belang geacht dat betrokkene niet in aanmerking komt voor toepassing van de startersregeling op grond van artikel 18 van het Dagloonbesluit omdat hij in het begin van de referteperiode enkele maanden een WWuitkering heeft ontvangen. Betrokkene kan volgens de rechtbank gezien worden als een herintreder die, nadat hij een periode een WW-uitkering ontving, een loonloze periode heeft gehad als gevolg van zijn keuze om zonder bezoldiging praktijkervaring op te doen om zo zijn kansen op de arbeidsmarkt te vergroten. Betrokkene is door zijn keuze om zich om te scholen en in te teren op zijn ontslagvergoeding in een zeer nadelige positie gekomen die (mogelijk) doorwerkt tot zijn pensioengerechtigde leeftijd. Het dagloon is volgens de rechtbank geen representatieve afspiegeling van het welvaartsniveau dat betrokkene had voorafgaand aan de verzekerde gebeurtenis. De rechtbank heeft bepaald dat het Uwv een nieuwe beslissing op het bezwaar van betrokkene moet nemen waarbij het Uwv de WW-uitkering van betrokkene buiten beschouwing moet laten en betrokkene moet aanmerken als een herintreder, waardoor het dagloon dan uitsluitend wordt gebaseerd op het loon dat betrokkene heeft genoten uit het dienstverband bij de Kamer van Koophandel.
Het standpunt van het Uwv
3.1.
Het Uwv heeft aangevoerd dat de door de rechtbank genoemde omstandigheden niet voldoende bijzonder zijn om te kunnen afwijken van het Dagloonbesluit. De loonloze periode is het gevolg van de keuze van betrokkene om, zonder daarvoor te worden beloond, praktijkervaring op te doen. Dit ligt in zijn risicosfeer. Verder heeft het Uwv aangevoerd dat de rechtbank een onjuiste maatstaf met betrekking tot het begrip herintreder heeft gehanteerd. Gelet op artikel 18 van het Dagloonbesluit, welk artikel restrictief moet worden uitgelegd, kan betrokkene niet als herintreder worden gezien. Het is vaste rechtspraak dat degene die in het eerste tijdvak van de referteperiode inkomsten heeft genoten die als loon worden aangemerkt geen beroep kan doen op artikel 18, eerste lid, van het Dagloonbesluit. Ook heeft de rechtbank volgens het Uwv een onjuiste maatstaf gehanteerd met betrekking tot het begrip welvaartsniveau. Volgens vaste rechtspraak [1] is het loon dat voorafgaand aan de referteperiode is ontvangen niet bepalend voor de vaststelling van het welvaartsniveau.
3.2.
Het Uwv heeft bij de gewijzigde beslissing op bezwaar van 11 november 2024 (bestreden besluit 2) opnieuw op het bezwaar van betrokkene beslist met inachtneming van wat de Raad heeft bepaald in de uitspraak van 30 juli 2024 [2] . Dit besluit komt in de plaats van bestreden besluit 1, voor zover het de hoogte van de IVA-uitkering betreft. Het Uwv heeft bij de berekening van het dagloon de tijdvakken binnen de referteperiode waarin geen loon of uitkering is ontvangen buiten beschouwing gelaten. Het totaal aan sv-loon in de referteperiode – ongewijzigd € 36.672,08 – is gedeeld door 194 dagen, op grond waarvan het dagloon geïndexeerd is vastgesteld op € 197,05. Het Uwv heeft aan de hand van de handreiking van het Uwv “Omgaan met loonloze tijdvakken bij WIA-dagloon” toegelicht dat in bestreden besluit 2 rekening is gehouden met drie loonloze maanden in het refertejaar, namelijk oktober 2020, november 2020 en december 2020. Het aantal dagloondagen in deze kalendermaanden is op nul gesteld. Het aantal dagloondagen over de andere maanden bedraagt in totaal 194 dagloondagen. Het Uwv heeft de kosten van bezwaar vergoed tot een bedrag van € 624,-.
Het standpunt van betrokkene
3.3.
Betrokkene is het met de uitspraak van de rechtbank eens en heeft verzocht deze te bevestigen. Na het gedwongen ontslag bij de [naam bank] heeft hij een periode een WW-uitkering ontvangen. Tijdens deze WW-periode was hij vrijgesteld van de sollicitatieverplichting in verband met het volgen van een opleiding. Na de beëindiging van zijn WW-uitkering kon hij niet anders dan interen op zijn eigen vermogen. Mede door zijn opleiding en een onbetaalde stage heeft hij een baan kunnen vinden. Het waren noodgedwongen keuzes. Hij heeft gewezen op wat in de conclusie van raadsheer advocaatgeneraal de Bock van 10 november 2023 [3] en de uitspraken van de Raad van 18 april 2024 en 23 april 2024 [4] is overwogen over toetsing aan het evenredigheidsbeginsel en de menselijke maat. Betrokkene heeft in dit verband opgemerkt dat het vastgestelde dagloon voor hem langdurig zeer nadelige financiële consequenties heeft. Vanwege zijn ziekte zal hij tot zijn pensioen aangewezen zijn op de IVA-uitkering.
3.4.
In zijn zienswijze op bestreden besluit 2 heeft betrokkene naar voren gebracht dat hij het niet met dit besluit eens is, omdat hij vindt dat voor de bepaling van het dagloon alleen uitgegaan moet worden van het inkomen dat hij heeft genoten bij de Kamer van Koophandel. Subsidiair heeft hij aangevoerd dat het aantal van 194 dagloondagen niet juist is. Volgens betrokkene moet het aantal dagloondagen worden vastgesteld op 138. Zo was de maand augustus 2020 volgens betrokkene loonloos, omdat hij de WW-uitkering over juli 2020 pas op 1 september 2020 heeft ontvangen. Verder heeft de uitbetaling van de eindafrekening van de WW-uitkering, die eindigde op 31 juli 2020, bestaande uit vakantiegeld over de periode mei tot en met juli 2020, in september 2020 ook een nadelig effect op het aantal dagloondagen. Verder moeten volgens betrokkene over de maand januari 2021 slechts acht dagloondagen in aanmerking worden genomen, omdat hij pas op 20 januari 2021 in dienst is getreden bij de Kamer van Koophandel. Meer subsidiair heeft betrokkene gesteld dat de dagloonberekening in bestreden besluit 2 in strijd is met het evenredigheidsbeginsel, omdat de berekening die uitgaat van 194 dagloondagen geen representatief beeld geeft van de verdiensten in de door hem gewerkte periodes in het refertejaar terwijl de financiële gevolgen groot zijn. Door de toepassing van het Dagloonbesluit ontstaat voor hem onevenredig nadeel voor onbepaalde tijd.

Het oordeel van de Raad

4.1.
Met bestreden besluit 2 heeft het Uwv opnieuw op het bezwaar van betrokkene beslist. Met dit bestreden besluit 2 heeft het Uwv geen uitvoering gegeven aan de in de aangevallen uitspraak gegeven opdracht, maar rekening gehouden met de uitgangspunten die de Raad heeft geformuleerd in zijn uitspraken van 30 juli 2024 [5] . Gelet hierop wordt het bestreden besluit 2, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mede in de beoordeling betrokken.
4.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.3.
Niet in geschil is dat betrokkene per 26 oktober 2022 recht heeft op een WIA-uitkering. Verder is niet in geschil dat de referteperiode loopt van 1 maart 2020 tot en met 28 februari 2021 en dat het sv-loon van betrokkene in de referteperiode inclusief de betaalde WWuitkering in totaal € 36.672,08 bedraagt. Tussen partijen is in geschil of het Uwv voor de berekening van het dagloon gehouden is, zoals de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft opgedragen, alleen uit te gaan van het in het refertejaar ontvangen loon bij de Kamer van Koophandel. Verder is in geschil of het Uwv in de dagloonberekening in bestreden besluit 2 van een juist aantal dagloondagen is uitgegaan.
4.4.
Omdat betrokkene vanaf het begin van de referteperiode gedurende zeven maanden WWuitkering heeft ontvangen heeft het Uwv zich terecht op het standpunt gesteld dat toepassing van artikel 18 van het Dagloonbesluit in deze zaak niet aan de orde is en betrokkene dus niet als starter of herintreder is aan te merken. Uit de nota van toelichting bij artikel 18 van het Dagloonbesluit volgt dat de besluitgever er bewust voor heeft gekozen om deze regeling niet van toepassing te laten zijn als er loon, waaronder ook begrepen inkomsten die als loon worden aangemerkt, is genoten in het eerste tijdvak van de referteperiode. [6] Artikel 14 van het Dagloonbesluit verwijst voor het loonbegrip voor de Wet WIA naar artikel 16 van de Wet financiering sociale verzekeringen, dat op zijn beurt verwijst naar de Wet op de Loonbelasting 1964. Op grond van artikel 10 van de Wet op de Loonbelasting 1964 is een WW-uitkering loon in de zin van die wet en wordt dus aangemerkt als loon in de zin van artikel 18 van het Dagloonbesluit.
4.5.
Verder heeft het Uwv terecht de dagloondagen in de maanden augustus 2020 en september 2020 voor de berekening van het WIA-dagloon meegenomen. Op grond van artikel 15 van het Dagloonbesluit wordt de werknemer geacht zijn loon te hebben genoten in het aangiftetijdvak waarover een werkgever van dat loon opgave heeft gedaan. In het geval het loon een uitkering betreft wordt de uitkeringsgerechtigde geacht de uitkering te hebben genoten in het aangiftetijdvak waarover de uitkeringsinstantie opgave heeft gedaan. Het Uwv heeft de betaling van de WW-uitkering over de maand juli 2020 in augustus 2020 in de polisadministratie verantwoord. Betrokkene wordt dan ook geacht de WW-uitkering over de maand juli 2020 te hebben genoten in augustus 2020. De resterende vakantiebijslag aan het einde van de WW-uitkering is door het Uwv in september 2020 verantwoord
.
4.6.
Het Uwv is ook terecht uitgaan van 21 dagloondagen in de maand januari 2021. In artikel 1 van het Dagloonbesluit is gedefinieerd wat onder een aangiftetijdvak wordt verstaan. Het is een bewuste keuze geweest van de regelgever om voor de berekening van het dagloon voor de sociale verzekeringswetten uit te gaan van het aantal dagloondagen, berekend aan de hand van artikel 1, tweede lid, van het Dagloonbesluit, en niet van het aantal gewerkte dagen. Inherent aan deze keuze is dat werknemers die slechts enkele dagen in een bepaalde maand hebben gewerkt nadelige financiële gevolgen ondervinden, omdat alle dagloondagen worden meegenomen bij de vaststelling van het dagloon. [7]
4.7.
Verder volgt uit artikel 13, eerste lid, van de Wet WIA en artikel 13, eerste lid, van het Dagloonbesluit dat het loon dat is genoten tijdens de referteperiode bepalend is voor de vaststelling van het dagloon. Uit deze regeling van de referteperiode volgt dat voor de vaststelling van het welvaartsniveau niet bepalend is het loon dat werd genoten op het moment van intreden van het verzekerde risico, maar het loon dat daadwerkelijk is genoten tijdens de gehele referteperiode, het zogenoemde historisch dagloon. Zoals de Raad eerder heeft overwogen, is hieraan inherent dat periodes waarin minder loon is ontvangen tijdens de referteperiode, een negatieve invloed hebben op de hoogte van het dagloon. [8] De besluitgever heeft hiermee rekening gehouden en maakt daarbij geen onderscheid naar de reden waarom in een periode minder loon is ontvangen. In het geval van betrokkene wordt het lagere dagloon veroorzaakt door de omstandigheid dat de WW-uitkering die betrokkene heeft ontvangen lager was dan het loon dat hij heeft verdiend tijdens zijn dienstverband bij de Kamer van Koophandel. Dit is een bewust en voorzien gevolg van de systematiek van het historisch dagloon. Genoemde omstandigheid maakt het niet onevenredig om uit te gaan van het historisch dagloon.
4.8.
Dat betrokkene vanwege de ernst van zijn medische situatie op grond waarvan hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is wellicht niet meer in staat zal zijn om te werken, maakt niet dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan in afwijking van de bepalingen uit het Dagloonbesluit tot een hoger dagloon gekomen zou moeten worden. Dit is een omstandigheid die – ondanks uiteenlopende persoonlijke situaties – ook voor andere IVA-gerechtigden geldt en daarom geen bijzondere omstandigheid om in afwijking van de algemene regels voor de uitkeringsberekening voor betrokkene tot een hogere uitkering te komen.
4.9.
In bestreden besluit 2 heeft het Uwv de dagloondagen van de loonloze maanden oktober 2020, november 2020 en december 2020 buiten beschouwing gelaten en het aantal dagloondagen van 261 verlaagd naar 194. Met bestreden besluit 2 heeft het Uwv toepassing gegeven aan artikel 16 van het Dagloonbesluit. Dit betekent dat het bestreden besluit 2 berust op een gebonden bevoegdheid die is neergelegd in een algemeen verbindend voorschrift, niet zijnde een wet in formele zin.
4.10.
Bij een gebonden bevoegdheid heeft op het niveau van het algemeen verbindende voorschrift al een belangenafweging in algemene zin plaatsgevonden. De uitkomst daarvan is neergelegd in de wettelijke voorwaarden voor de uitoefening van die bevoegdheid. Daarmee is in beginsel de evenredigheid van het besluit gegeven. Verder heeft het Uwv met het bestreden besluit 2 de loonloze periodes buiten beschouwing gelaten, conform wat de Raad in zijn uitspraken van 30 juli 2024 heeft overwogen. Vervolgens moet dan beoordeeld worden of dit op zichzelf niet onrechtmatige wettelijk voorschrift in het voorliggende geval toch geen toepassing kan vinden. Een bepaling in een wettelijk voorschrift kan namelijk buiten toepassing worden gelaten op de grond dat toepassing ervan zozeer in strijd zou zijn met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht dat die toepassing achterwege moet blijven. Daarbij moet worden beoordeeld of er bijzondere omstandigheden zijn die maken dat toepassing van het algemeen verbindend voorschrift in het voorliggende geval tot een onevenredige uitkomst leidt. Hiervan is sprake als het besluit in de gegeven omstandigheden voor de belanghebbende onredelijk bezwarend is. De door betrokkene gestelde bijzondere omstandigheden leiden in dit geval tot de conclusie dat bestreden besluit 2 voor hem niet onredelijk bezwarend is.

Conclusie en gevolgen

5.1.
Gelet op het feit dat het Uwv in hoger beroep een gewijzigd besluit heeft genomen, heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 terecht gegrond verklaard en dat besluit terecht vernietigd, maar ten onrechte bepaald dat het Uwv een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank.
5.2.
Uit een oogpunt van de duidelijkheid ziet de Raad aanleiding de aangevallen uitspraak te vernietigen, met uitzondering van de beslissingen over de proceskosten en het griffierecht. De Raad zal bestreden besluit 1 vernietigen en het beroep van betrokkene tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaren.
6.1.
Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 2.267,50 (1 punt voor het indienen van het verweerschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor de zienswijze naar aanleiding van bestreden besluit 2, met een waarde per punt van € 907,-) voor verleende rechtsbijstand.
6.2.
Van het Uwv wordt op grond van artikel 8:109, tweede lid, van de Awb griffierecht geheven.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak, met uitzondering van de beslissingen over de proceskosten en het griffierecht;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 30 december 2022 gegrond en vernietigt dat besluit;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 11 november 2024 ongegrond;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 2.267,50;
- bepaalt dat van het Uwv een griffierecht van € 559,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris als voorzitter en T. Dompeling en M.E. Fortuin als leden, in tegenwoordigheid van C.E.A. Tessemaker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 december 2025.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) C.E.A. Tessemaker

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Wet WIA

Artikel 13 van de Wet WIA
1. Voor de berekening van een uitkering waarop op grond van deze wet recht bestaat, wordt als dagloon beschouwd 1/261 deel van het loon dat de werknemer verdiende in de periode van één jaar, die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de ziekte, het gebrek, de zwangerschap of de bevalling, die tot volledig en duurzame arbeidsongeschiktheid of gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid heeft geleid, is ingetreden doch ten hoogste het in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen bedoelde bedrag met betrekking tot een loontijdvak van een dag.
[…]
3. Bij algemene maatregel van bestuur worden met betrekking tot de vaststelling van het dagloon, bedoeld in het eerste lid, en de herziening ervan nadere en zonodig afwijkende regels gesteld.
[…]

Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (tekst geldend op 26 oktober 2022)

Artikel 1
1. In dit besluit wordt verstaan onder:
a. aangiftetijdvak: het tijdvak van vier weken dan wel één maand waarop de aangifte waarop de ingehouden loonbelasting wordt afgedragen, betrekking heeft danwel, indien de werkgever over een afwijkend tijdvak aangifte doet, het tijdvak waarover loon is betaald van één maand of vier weken of herleid tot één maand of vier weken;
[…]
2. Voor de toepassing van dit besluit is maandag de eerste dag van de kalenderweek en zijn de eerste vijf dagen van de kalenderweek dagloondagen.
Artikel 13
1. Onder referteperiode wordt in dit hoofdstuk de periode verstaan van één jaar die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de arbeidsongeschiktheid is ingetreden, of die eindigt, in geval de arbeidsongeschiktheid is ingetreden in gelijktijdige dienstbetrekkingen, op de laatste dag van het aangiftetijdvak dat het eerst voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid is geëindigd.
[…]
Artikel 14
Onder loon wordt in dit hoofdstuk verstaan loon in de zin van artikel 16 van de Wfsv […]
Artikel 15
1. Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt de werknemer geacht zijn loon te hebben genoten in het aangiftetijdvak waarover een werkgever van dat loon opgave heeft gedaan.
[…]
Artikel 16
1. Het dagloon van uitkeringen op grond van de Wet WIA en de WAO is de uitkomst van de volgende berekening: (A - B + C) / D waarbij:
staat voor het loon dat de werknemer in de referteperiode heeft genoten bij alle werkgevers;
B staat voor de bedragen aan vakantiebijslag die in de referteperiode als loon zijn uitbetaald ten laste van een opgebouwd bedrag en de bedragen die in die periode als loon zijn uitbetaald ten laste van een arbeidsvoorwaardenbedrag;
C staat voor de in de referteperiode opgebouwde bedragen ten behoeve van vakantiebijslag dan wel ten behoeve van een arbeidsvoorwaardenbedrag; en
D staat voor 261.
[…]
Artikel 18
1. Het dagloon van de werknemer die vanaf de aanvang van de referteperiode tot en met de laatste dag van het eerste volledige aangiftetijdvak van dat jaar geen loon als bedoeld in artikel 14 of 15 heeft genoten, wordt vastgesteld door bij de toepassing van artikel 16, eerste lid, ‘261’ te vervangen door: het aantal dagloondagen vanaf en met inbegrip van de dag waarop de dienstbetrekking is aangevangen tot en met de laatste dag van de referteperiode.
[…]

Wet financiering sociale verzekeringen

Artikel 16
1. Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt onder loon verstaan het loon en de gage overeenkomst de Wet op de loonbelasting 1964 […]

Wet op de Loonbelasting 1964

1. Loon is al hetgeen uit een dienstbetrekking of een vroegere dienstbetrekking wordt genoten, daaronder mede begrepen hetgeen wordt vergoed of verstrekt in het kader van de dienstbetrekking.
2. Tot het loon behoren aanspraken om na verloop van tijd of onder een voorwaarde een of meer uitkeringen of verstrekkingen te ontvangen.
[…]

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 13 juli 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1386.
2.CRvB 30 juli 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1525.
3.CRvB 10 november 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:2086.
4.CRvB 18 april 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:726 en CRvB 23 april 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:818.
6.Stb. 2013, 185, p. 39. en zie ook de uitspraak van de Raad van 15 april 2020. ECLI:NL:CRVB:2020:956.
7.Vergelijk CRvB 11 september 2025, ECLI:NL:CRVB:2025:1451.
8.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 17 november 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2458.