ECLI:NL:CRVB:2025:310

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 februari 2025
Publicatiedatum
3 maart 2025
Zaaknummer
23/1824 WIA, 23/1826 WIA, 23/1829 ZW, 23/1830 ZW, 23/1831 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake toekenning en beëindiging van WIA-uitkering, beëindiging ZW-uitkering, herziening en terugvordering van ZW-uitkering en weigering Wajong-uitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg met betrekking tot de toekenning en beëindiging van een WIA-uitkering, de beëindiging van een ZW-uitkering, de herziening en terugvordering van een ZW-uitkering, en de weigering van een Wajong-uitkering. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank terecht de beroepen tegen de toekenning en beëindiging van de WIA-uitkering, de beëindiging van de ZW-uitkering en de weigering van de Wajong-uitkering ongegrond heeft verklaard. Het hoger beroep, gericht tegen de herziening en terugvordering van de ZW-uitkering, slaagt echter. De Raad stelt vast dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn eigen aandeel in de ontstane situatie en dat de belangenafweging niet volledig is geweest. De Raad oordeelt dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en draagt het Uwv op om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Tevens wordt schadevergoeding toegekend wegens schending van de redelijke termijn.

Uitspraak

23/1824 WIA, 23/1826 WIA, 23/1829 ZW, 23/1830 ZW, 23/1831 WAJONG
Datum uitspraak: 25 februari 2025
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 10 mei 2023, 20/1466, 20/1593, 20/2143, 21/260 en 21/787 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek om schadevergoeding
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] ( Verenigde Staten van Amerika ) (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak om een toekenning (23/1824 WIA) en beëindiging (23/1826 WIA) van een WIA-uitkering, een beëindiging (23/1829 ZW), herziening en terugvordering (23/1830 ZW) van een ZW-uitkering en een weigering van een Wajong-uitkering (23/1831 WAJONG). De Raad oordeelt dat de rechtbank terecht de beroepen tegen de toekenning en beëindiging van de WIA-uitkering, de beëindiging van de ZW-uitkering en de weigering van de Wajong-uitkering ongegrond heeft verklaard. Het hoger beroep, voor zover gericht tegen de herziening en terugvordering van de ZW-uitkering, slaagt.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. A.J.T.J. Meuwissen, advocaat, hoger beroep ingesteld en tevens verzocht het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben gereageerd op een vraag van de Raad.
De Raad heeft de zaken gevoegd behandeld op een zitting van 27 november 2024, eveneens gevoegd met de zaak 23/1827 WIA. Appellante is, vergezeld door haar broer en zus, verschenen en bijgestaan door mr. Meuwissen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.M.C.M. Levels.
Appellante heeft ook verzocht om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). In verband hiermee heeft de Raad de Staat aangemerkt als partij in de procedure.
Na de zitting zijn de zaken weer gesplitst. In de zaak 23/1827 WIA wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Voor een overzicht van de van belang zijnde feiten wordt in de eerste plaats verwezen naar de overwegingen 3 tot en met 8.2 van de aangevallen uitspraak. Samengevat zijn deze feiten als volgt. Appellante werkte aanvankelijk als fysiotherapeut en later als tandartsassistente. Op 7 januari 2016 is zij met gezondheidsklachten uitgevallen voor dit laatste werk. Na het doorlopen van de wachttijd heeft het Uwv geweigerd appellante per 4 januari 2018 in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Aansluitend kreeg zij een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW). Tijdens de WW-periode is appellante gedeeltelijk gaan werken als fysiotherapeut. Na uitval voor dit werk is aan appellante een uitkering toegekend ingevolge de Ziektewet (ZW), per 30 januari 2019 (naar aanleiding van haar ziekmelding uit de WW en per 7 februari 2019 (naar aanleiding van haar dienstverband als fysiotherapeut). Na een melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid voor de functie van tandartsassistente (de functie waarop de eerdere WIA-beoordeling betrekking had) is de mate van haar arbeidsongeschiktheid opnieuw beoordeeld. Dat heeft geleid tot de nu in geding zijnde besluitvorming over toekenning en beëindiging van de WIAuitkering en beëindiging van de ZW-uitkering. Op 11 februari 2020 heeft appellante een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Het Uwv heeft deze aanvraag afgewezen. Bij besluiten van 25 en 27 augustus 2020 heeft het Uwv de ZWuitkering van appellante herzien en een teveel betaald bedrag aan uitkering teruggevorderd.
1.1.
In de zaak 23/1824 WIA ligt ter beoordeling voor de vraag of het Uwv terecht met ingang van 28 december 2018 een loongerelateerde WGA-uitkering, en dus geen IVA-uitkering, aan appellante heeft toegekend op grond van de Wet WIA, omdat zij volledig, maar niet duurzaam arbeidsongeschikt is (bestreden besluit 1).
1.2.
In de zaak 23/1826 WIA ligt ter beoordeling voor de vraag of het Uwv terecht de WIAuitkering van appellante met ingang van 13 februari 2020 heeft beëindigd, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is (bestreden besluit 2).
1.3.
In de zaak 23/1829 ZW ligt ter beoordeling voor de vraag of het Uwv terecht de uitkering op grond van de ZW van appellante met ingang van 15 maart 2020 heeft beëindigd, omdat tijdens de eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) is vastgesteld dat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd (bestreden besluit 3).
1.4.
In de zaak 23/1830 ZW ligt ter beoordeling voor de vraag of het Uwv terecht de
ZW-uitkering van appellante over 30 januari 2019 en 31 januari 2019 en achtereenvolgens met ingang van 1 februari 2019, 1 maart 2019 en 1 maart 2020 heeft herzien en de teveel betaalde uitkering over de periode van 1 februari 2019 tot en met 31 maart 2019 en van 2 maart 2020 tot en met 15 maart 2020 van haar heeft teruggevorderd, tot een bedrag van in totaal € 1.374,14 bruto (bestreden besluit 4).
1.5.
In de zaak 23/1831 WAJONG ligt ter beoordeling voor de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd appellante een Wajong-uitkering toe te kennen, omdat niet kan worden vastgesteld of appellante op haar zeventiende en achttiende jaar arbeidsongeschikt was (bestreden besluit 5).
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. Daarmee heeft de rechtbank de bestreden besluiten in stand gelaten.
Bestreden besluiten 1 en 2 (geen IVA-uitkering vanaf 28 december 2018 en beëindiging WGA-uitkering per 13 februari 2020)
2.1.
Met betrekking tot bestreden besluiten 1 en 2 heeft de rechtbank (kort samengevat) overwogen dat het medisch onderzoek van het Uwv zorgvuldig is geweest. De primaire verzekeringsarts heeft appellante op pragmatische gronden volledig arbeidsongeschikt bevonden van 28 december 2018 tot 21 oktober 2019 (datum spreekuur). Vanaf 21 oktober 2019 is sprake van een beperkte belastbaarheid, zoals vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 25 november 2019. Daarbij zijn beperkingen aangenomen voor persoonlijk functioneren, sociaal functioneren, dynamische handelingen, statische houdingen en werktijd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de beoordeling door de primaire verzekeringsarts ten aanzien van de tijdelijke volledige arbeidsongeschiktheid gemotiveerd onderschreven. Ook in zijn visie is geen sprake van een duurzame arbeidsongeschiktheid.
2.2.
De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om de verzekeringsartsen niet te volgen in hun conclusies. Appellante heeft in beroep geen medische informatie overgelegd waaruit blijkt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onjuist beeld heeft gehad van haar fysieke en/of psychische gezondheidstoestand. Volgens de rechtbank heeft het Uwv met het arbeidskundige rapport, in samenhang met de verzekeringsgeneeskundige rapporten en de gegevens uit het CBBS, voldoende gemotiveerd dat de geselecteerde functies in overeenstemming zijn met haar belastbaarheid.
Bestreden besluit 3 (EZWb; beëindiging ZW-uitkering per 15 maart 2020)
2.3.
Met betrekking tot bestreden besluit 3 heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en bij de medische beoordeling alle beschikbare gegevens op een deugdelijke en kenbare wijze zijn betrokken. Ook is niet gebleken dat de arbeidskundige beoordeling onjuist of gebrekkig is geweest. Volgens de rechtbank is met het arbeidskundige rapport, in samenhang met de verzekeringsgeneeskundige rapporten en de gegevens uit het CBBS, toereikend gemotiveerd dat de geselecteerde functies in overeenstemming zijn met de belastbaarheid van appellante zoals vastgesteld in de FML van 28 januari 2020, die identiek is aan de in het kader van de WIA-beoordeling opgestelde FML van 25 november 2019.
Bestreden besluit 4 (herziening en terugvordering ZW-uitkering)
2.4.
Met betrekking tot bestreden besluit 4 heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv op goede gronden de ZW-uitkering heeft herzien. Op grond van artikel 33, eerste lid, van de ZW was het Uwv verplicht om het ziekengeld dat als gevolg van de herzieningsbesluiten onverschuldigd is betaald, terug te vorderen. Volgens de rechtbank kan voorbij worden gegaan aan het beroep op de zesmaandenjurisprudentie omdat sprake is van een verplichte terugvordering. Verder heeft appellante volgens de rechtbank niet onderbouwd dat er dringende redenen zijn om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Bestreden besluit 5 (afwijzing aanvraag Wajong-uitkering)
2.5.
Met betrekking tot bestreden besluit 5 heeft de rechtbank overwogen dat de bepalingen van de AAW van toepassing zijn bij de beantwoording van de vraag of appellante als jonggehandicapte is aan te merken. De rechtbank heeft verder overwogen dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er onvoldoende medische informatie voorhanden is die ziet op de periode rond de zeventiende en achttiende verjaardag van appellante. Volgens de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toereikend gemotiveerd dat de door appellante ingediende medische informatie en de verklaring van haar zus onvoldoende zijn om de beperkingen van appellante rond haar zeventiende en achttiende verjaardag te beoordelen. De rechtbank heeft gewezen op het grote tijdsverloop tussen de beoordelingsdatum (zeventiende en achttiende verjaardag (in 1989 en 1990) en de datum van de aanvraag om een Wajong-uitkering (11 februari 2020). Het nadeel dat door het tijdsverloop haar medische situatie op haar zeventiende en achttiende verjaardag niet concreter kan worden vastgesteld, komt voor haar rekening en risico. De rechtbank heeft hierbij verwezen naar vaste rechtspraak van de Raad. [1]
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen heeft aangevoerd, wordt hierna besproken.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht de bestreden besluiten in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
Bestreden besluiten 1 en 2 (geen IVA-uitkering vanaf 28 december 2018 en beëindiging WGA-uitkering per 13 februari 2020)
Medische beoordeling
4.1.
Appellante heeft aangevoerd dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest. Volgens appellante is zij in bezwaar ten onrechte niet fysiek onderzocht op een spreekuur. Verder had de verzekeringsarts bezwaar en beroep nadere informatie bij de behandelend sector moeten opvragen.
4.1.1.
De beroepsgrond van appellante slaagt niet. In de primaire fase is appellante door een verzekeringsarts op het spreekuur gezien. De verzekeringsarts heeft een anamnese afgenomen en appellante psychisch en lichamelijk onderzocht. Dit onderzoek was specifiek gericht op de door appellante naar voren gebrachte klachten. De verzekeringsarts heeft aanvullende informatie opgevraagd en verkregen van het Vincent van Gogh-instituut, waar appellante ten tijde van de beoordeling onder behandeling stond. Vervolgens heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep dossieronderzoek gedaan en daarbij kennis genomen van het rapport van het neuropsychologisch onderzoek door psycholoog J.C. Glimmerveen van het Topklinisch Centrum voor Neuropsychiatrie van 3 oktober 2018. Gelet op het uitgebreide medisch onderzoek, had de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding hoeven te zien voor een nader spreekuur. Appellante heeft niet concreet benoemd welke informatie van welke behandelaar ontbreekt, zodat ook op dit punt geen sprake is geweest van een onzorgvuldig onderzoek.
4.2.
Verder heeft appellante aangevoerd dat de verzekeringsartsen haar beperkingen hebben onderschat. Volgens appellante is de ernst van haar depressie niet onderkend en is ten onrechte geen aanvullende urenbeperking aangenomen. Gebleken is dat appellante zowel uit energetisch als therapeutisch oogpunt niet in staat is om twintig uur per week te werken. In dat verband heeft appellante gewezen op haar werk als tandartsassistente (twintig uur per week) en fysiotherapeut (twaalf uur per week), waarvoor zij is eerder is uitgevallen.
4.2.1.
Het betoog van appellante is in essentie een herhaling van de grond die zij in beroep heeft aangevoerd en die door de rechtbank is besproken en beoordeeld. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die aan dit oordeel ten grondslag liggen volledig. Ook in hoger beroep heeft appellante haar standpunt, dat zij op 13 februari 2020 meer beperkingen heeft dan de verzekeringsartsen hebben aangenomen, niet met medische gegevens onderbouwd. De enkele omstandigheid dat appellante is uitgevallen voor een functie van minder dan 25 uur per week (als fysiotherapeut, gecombineerd met een opleiding) betekent niet dat zij niet in staat is 25 uur per week te werken, als rekening wordt gehouden met de voor haar geldende beperkingen.
4.2.2.
De Raad voegt hier nog aan toe dat appellante niet heeft gesteld dat haar volledige arbeidsongeschiktheid op 28 december 2018 duurzaam was. Dat ten onrechte geen duurzaamheid is aangenomen volgt overigens ook niet uit de door appellante overgelegde stukken, waaronder het rapport van Glimmerveen van 3 oktober 2018.
Arbeidskundige beoordeling
4.3.
Appellante heeft gesteld dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor haar niet geschikt zijn. Over de functie van huishoudelijk medewerker heeft appellante aangevoerd dat zij niet eens in staat is haar eigen huishouden te doen. Zij krijgt hulp van haar zus, kinderen en een NAH-coach. Voor de functie van besteller post/pakketten geldt dat zij niet vijf uren per dag beroepsmatig kan autorijden. Dit is met haar medicijnen onverantwoord. Over de functie van administratief ondersteunend medewerker heeft appellante aangevoerd dat er geen wezenlijk verschil is met de functie van tandartsassistente, waarvoor zij is uitgevallen.
4.3.1.
Met de rechtbank oordeelt de Raad dat de geselecteerde functies voor appellante geschikt moeten worden geacht. Volgens het Resultaat functiebeoordeling gaat het bij de functie van huishoudelijk medewerker om routinematige werkzaamheden volgens een vast werkrooster. Wat appellante heeft aangevoerd is onvoldoende om de functie ongeschikt te achten. Ook de functie van besteller post/pakketten is geschikt te achten. Weliswaar is het zicht in het linkeroog van appellante beperkt, maar de verzekeringsarts schrijft in het rapport van 21 oktober 2019 dat appellante één keer per jaar controle heeft bij de oogarts en dat zij mag autorijden. Verder heeft appellante tijdens haar werk als fysiotherapeut altijd gereden met de auto. Daarnaast is niet gebleken dat de medicijnen in haar geval een belemmering vormen voor het uitoefenen van de functie. Wat appellante heeft aangevoerd over de functie van administratief ondersteunend medewerker slaagt evenmin, alleen al omdat zij niet concreet heeft genoemd welke aspecten van deze functie haar belastbaarheid te boven gaan.
4.4.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat het onduidelijk is of de geselecteerde functies en de daaraan gerelateerde ondernemingen ten tijde van de beoordeling nog bestonden. Appellante heeft namelijk geen toegang tot de namen van de ondernemingen die gekoppeld zijn aan de functies in het CBBS. Volgens appellante levert dit een schending op van artikel 6 van het EVRM. Zij wijst daarbij op het arrest Korošec. [2]
4.4.1.
De Raad volgt appellante hierin niet. Voor de toetsing van de arbeidsongeschiktheidsschatting is in beginsel niet nodig dat de namen en adressen van de werkgevers van de in het CBBS opgenomen functies bekend zijn. Uit vaste rechtspraak [3] van de Raad volgt dat een betrokkene de mogelijkheid heeft om de juistheid van de aan het CBBS ontleende gegevens van feitelijke aard gemotiveerd te bestrijden. Als op basis daarvan twijfel ontstaat, of indien de rechter zelf twijfelt aan de juistheid van deze gegevens, kan van het Uwv worden verlangd dat het de gegevens die zijn gebruikt in de beschrijvingen nader verduidelijkt en onderbouwt. In uitzonderlijke gevallen is denkbaar dat een voldoende motivering van een besluit met zich brengt dat het Uwv namen en adressen van werkgevers verstrekt. Het enkel opwerpen van de algemene stelling dat elk jaar heel veel bedrijven failliet gaan en er dus niet vanuit kan worden gegaan dat de geselecteerde functies daadwerkelijk bestaan, is onvoldoende om de juistheid van de door het Uwv gehanteerde gegevens te bestrijden. Appellante is voldoende in de gelegenheid geweest de arbeidskundige grondslag van de besluitvorming van het Uwv te betwisten. Van strijd met artikel 6 van het EVRM (equality of arms) is dan ook geen sprake.
4.5.
Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat de wijziging van het maatmaninkomen in bezwaar had moeten leiden tot een vergoeding van de kosten in bezwaar. Appellante heeft in dit verband gewezen op de uitspraak van de Raad van 29 oktober 2014. [4]
4.5.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Het arbeidsongeschiktheidspercentage van appellante is in bezwaar gewijzigd vastgesteld van 14,13% naar 22,18%, maar is daarmee onder de 35% gebleven. Met de rechtbank wordt overwogen dat het rechtsgevolg van het primaire besluit - beëindiging van de WIA-uitkering - in bezwaar dus niet is gewijzigd. In de uitspraak van de Raad van 29 oktober 2014 had de betrokkene wel recht op een WGA-uitkering, zodat de wijziging van het arbeidsongeschiktheidspercentage van belang was voor de vaststelling van de inkomenseis van artikel 60 van de Wet WIA. Die situatie doet zich hier niet voor.
Bestreden besluit 3 (EZWb; beëindiging ZW-uitkering per 15 maart 2020)
4.6.
Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat het Uwv haar beperkingen heeft onderschat en dat de geselecteerde functies niet passend zijn. Appellante kampt haar hele leven al met hoofdpijnklachten en is voortdurend oververmoeid. Appellante verzoekt de Raad om een deskundige te benoemen die haar beperkingen kan vaststellen.
4.6.1.
De gronden in hoger beroep zijn in essentie een herhaling van de gronden die zij in beroep heeft aangevoerd en die de rechtbank heeft besproken en beoordeeld. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die aan dit oordeel ten grondslag liggen.
4.6.2.
Daaraan wordt toegevoegd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep afdoende heeft onderbouwd dat de medische situatie tijdens de EZWb (met datum in geding 15 maart 2020) vrijwel gelijk is aan die bij de WIA-beoordeling in 2019. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is er geen medische grond om wijzigingen aan te nemen in de belastbaarheid van appellante. Deze motivering wordt gevolgd. Ook in hoger beroep heeft appellante haar standpunt dat haar beperkingen op 15 maart 2020 zijn onderschat, niet met medische gegevens onderbouwd. Omdat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de aangenomen beperkingen, is er ook geen aanleiding om een deskundige te benoemen, zoals door appellante is verzocht.
Bestreden besluit 4 (herziening en terugvordering ZW-uitkering)
4.7.
Vaststaat dat appellante enige tijd gelijktijdig twee ZW-uitkeringen ontving uit enerzijds haar dienstbetrekking als tandartsassistente en anderzijds haar werk als fysiotherapeut. Dit heeft geleid tot herziening van de uitkering en terugvordering van een bedrag van € 1.102,24 bruto (periode 1 februari 2019 tot en met 31 maart 2019) en € 271,90 (2 maart 2020 tot en met 15 maart 2020). Ter zitting heeft appellante bevestigd dat niet in geschil is dat de ZW-uitkering over de genoemde perioden op een te hoog bedrag, zoals door het Uwv is berekend, is vastgesteld. Appellante betoogt echter dat sprake is van een dringende reden op grond waarvan het Uwv van herziening en terugvordering af had moeten zien.
4.8.
Aan partijen is gevraagd te reageren op de uitspraak van de Raad van 18 april 2024. [5] In die tussenuitspraak heeft de Raad zijn uitleg van de dringende reden verruimd, in die zin dat (ook) betekenis toekomt aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Niet alleen moet rekening worden gehouden met de gevolgen van de terugvordering, maar ook met de oorzaak daarvan. Appellante heeft in haar reactie op deze brief aangevoerd dat de herziening en terugvordering enkel en alleen het gevolg zijn van onjuist handelen van het Uwv. Het Uwv heeft toegang tot Suwinet zodat bekendheid met het inkomen van appellante mag worden verondersteld. Het Uwv had dus moeten weten dat appellante twee ZW-uitkeringen ontving. Appellante heeft in dit verband gewezen op de zogeheten zesmaandenjurisprudentie. Ook stelt appellante dat het Uwv alleen het netto bedrag had mogen terugvorderen en voert appellante aan dat zij, gelet op haar psychische problematiek, niet heeft kunnen en hoeven begrijpen dat zij teveel ziekengeld ontving. Het Uwv heeft zich in een schriftelijke reactie op het standpunt gesteld dat het Uwv in deze situatie geen aandeel heeft in het ontstaan van de terugvordering. Volgens het Uwv is de terugvordering niet door foutief handelen of nalaten van het Uwv ontstaan of opgelopen.
4.9.
Het Uwv heeft zich ter zitting nader op het standpunt gesteld dat zowel appellante als het Uwv een aandeel hebben gehad in de herziening en terugvordering. Volgens het Uwv heeft appellante op de inkomstenopgave van februari en maart 2019 ten onrechte niet gemeld dat zij al ziekengeld ontving. Zij ontving tweemaal ziekengeld, zodat het haar redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat zij een te hoog bedrag ontving. Aan de andere kant wijst het Uwv op de beperkte gegevensuitwisseling tussen de verschillende afdelingen binnen het Uwv. Gelet op de beschikbare informatie had het Uwv mogelijk bekend kunnen zijn met het feit dat al ziekengeld was uitgekeerd in verband met de eerder toegekende ZW-uitkering.
4.10.
De Raad is van oordeel dat het Uwv, ook met het eerst ter zitting ingenomen standpunt, de relevante feiten en omstandigheden in het kader van de dringende reden niet volledig heeft meegewogen. Het Uwv heeft zijn eigen aandeel in de ontstane herziening en/of terugvordering niet in de belangenafweging betrokken, en heeft dit niet afgezet tegen de mate waarin appellante een verwijt kan worden gemaakt van de ontstane situatie. Ook is onduidelijk gebleven waartoe de belangenafweging volgens het Uwv zou moeten leiden. Bestreden besluit 4 is daarom in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) genomen.
Bestreden besluit 5 (weigering Wajong-uitkering)
4.11.
Appellante heeft aangevoerd dat haar beperkingen op haar zeventiende en achttiende verjaardag wel kunnen worden vastgesteld en dat zij toen zodanig beperkt was dat zij moet worden aangemerkt als jonggehandicapte. Uit de verklaringen van haar zus en moeder en de medische informatie uit het dossier blijkt dat appellante op vierjarige leeftijd bij het plaatsen van een drain een hersenbloeding heeft gehad die heeft geleid tot niet aangeboren hersenletsel en blijvende restschade. Die beperkingen zijn er altijd geweest. Ter zitting hebben de broer en zus van appellante nader toegelicht dat appellante in haar vroege jeugd kampte met heftige hoofdpijnen en migraineaanvallen. Binnen het gezin moest er altijd rekening met haar worden gehouden. Zij heeft met veel moeite haar havo-diploma gehaald. Ook haar hbo-opleiding heeft zij op wilskracht afgerond. Door haar klachten moest zij na een dag opleiding, hiervan thuis twee dagen bijkomen.
4.11.1.
De Raad volgt appellante niet in haar standpunt dat zij als jonggehandicapte moet worden aangemerkt. Het gaat hier om een laattijdige aanvraag. De rechtbank heeft in dit verband terecht gewezen op vaste rechtspraak, [6] waaruit volgt dat de bewijslast en daarmee ook het bewijsrisico in dat geval ligt bij de aanvrager, omdat het medisch beeld met het verstrijken van de tijd steeds moeilijker is vast te stellen.
4.11.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep schrijft in het rapport van 4 januari 2021 dat het evident is dat appellante een belaste medische voorgeschiedenis heeft. Zo heeft zij sinds haar vroege jeugd een waterhoofd (hydrocephalus) met nadien complicaties (defecte drain). Zij had op vierjarige leeftijd (na een ingreep) een hersenbloeding met een (tijdelijke) linkszijdige verlamming. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vermeld dat het appellante is gelukt om een hbo-opleiding af te ronden en een werkzaam bestaan op te bouwen (van 1993 tot 2013 heeft zij gewerkt als fysiotherapeut in de VS ) en dat appellante jarenlang goed heeft gefunctioneerd, zodat het volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet mogelijk is om vast te stellen welke beperkingen er op haar zeventiende en achttiende verjaardag aanwezig waren.
4.11.3.
De Raad volgt deze overwegingen en conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Weliswaar hebben de zus en broer van appellante duidelijk en invoelbaar beschreven welke impact de klachten van appellante hadden op appellante en op het gezin, maar ook in hoger beroep zijn geen concrete medische gegevens over haar beperkingen op haar zeventiende en achttiende verjaardag overgelegd. Zo ontbreekt bijvoorbeeld een (medische) onderbouwing voor de noodzaak tot recuperatie tijdens haar hbo-opleiding. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarom terecht geconcludeerd dat het niet mogelijk is om de beperkingen van appellante rond haar zeventiende en achttiende jaar vast te stellen.
4.12.
Appellante heeft aangevoerd dat de rechtbank een proceskostenveroordeling had moeten uitspreken, omdat het Uwv zich niet heeft gehouden aan het juiste toetsingskader. Pas in beroep is een voldoende motivering gegeven voor de weigering van de Wajong-uitkering. Appellante wijst hierbij op een uitspraak van de Raad uit 2012. [7]
4.12.1.
De Raad begrijpt de beroepsgrond zo, dat appellante heeft aangevoerd dat het Uwv bij de Wajong-beoordeling ten onrechte de Werkwijzer laattijdige aanvragen (werkwijzer) niet heeft gevolgd. Volgens de werkwijzer wordt bij een laattijdige aanvraag eerst de belastbaarheid een jaar voorafgaand aan de aanvraag vastgesteld. De uitkering kan namelijk, behoudens bijzondere omstandigheden, niet eerder ingaan dan een jaar voor de aanvraag. Als de mate van arbeidsongeschiktheid op dat moment minder dan 25% is, kan het onderzoek naar de mate van arbeidsongeschiktheid op de zeventiende en achttiende verjaardag achterwege blijven.
4.12.2.
In de uitspraak waar appellante naar heeft verwezen, heeft de Raad het gebruik van de werkwijzer goedgekeurd. Anders dan appellante veronderstelt, volgt uit deze uitspraak niet dat het Uwv steeds gehouden is om bij een laattijdige Wajong-aanvraag de werkwijzer te gebruiken. In dit geval heeft het Uwv gemotiveerd dat de beperkingen van appellante op haar zeventiende en achttiende verjaardag niet kunnen worden vastgesteld. Die motivering is, gelet op 4.11.3, toereikend. Voor een proceskostenveroordeling wegens een motiveringsgebrek is dus geen aanleiding. De beroepsgrond van appellante slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

5.1.
Wat hiervoor is overwogen, leidt tot het oordeel dat de rechtbank het beroep tegen de bestreden besluiten 1, 2, 3 en 5 terecht ongegrond heeft verklaard. De aangevallen uitspraak zal daarom in zoverre worden bevestigd.
5.2.
Uit 4.10 volgt dat bestreden besluit 4 niet zorgvuldig is voorbereid en niet berust op een deugdelijke motivering. Voor zover het hoger beroep is gericht tegen bestreden besluit 4 slaagt dit. De aangevallen uitspraak zal, voor zover betrekking hebbend op dat besluit, worden vernietigd. De Raad zal het beroep tegen bestreden besluit 4 gegrond verklaren en dit besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb.
5.3.
Het Uwv zal een nieuwe beslissing op bezwaar dienen te nemen met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen. Dat betekent dat het Uwv voor de vraag of er aanleiding is om op grond van een dringende reden geheel of gedeeltelijk af te zien van herziening of terugvordering alsnog alle relevante feiten en omstandigheden, waaronder zijn eigen aandeel, zal moeten bezien en vervolgens in zijn belangenafweging dienen te betrekken. Het Uwv zal hierna moeten beoordelen of het primaire besluit kan worden gehandhaafd.
5.4.
Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het Uwv te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep open staat.
Schadevergoeding
6. Het verzoek om vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente wordt afgewezen. Voor het hoger beroep tegen de herziening en terugvordering van de ZW-uitkering (zaak 23/1830 ZW), geldt dat niet zeker is hoe het nieuw te nemen besluit zal luiden. Het is daarom nu niet mogelijk om vast te stellen of, en zo ja in welke omvang, door appellante in die zaak schade is geleden. Het verzoek om schadevergoeding zal daarom ook in deze zaak worden afgewezen. Het ligt voor de hand dat het Uwv bij de nadere besluitvorming mede beoordeelt of er aanleiding is voor schadevergoeding inzake de herziening en terugvordering.
Schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn
7. Appellante heeft ter zitting verzocht om vergoeding van schade in verband met het overschrijden van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
7.1.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder is in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
7.2.
Ter zitting van de Raad heeft appellante het verzoek om schadevergoeding toegelicht en zich op het standpunt gesteld dat de zaken over de toekenning en beëindiging van de
WIA-uitkering (23/1824 WIA en 23/1826 WIA) en de zaken over de beëindiging, herziening en terugvordering van de ZW-uitkering (23/1829 ZW en 23/1830 ZW) als samenhangende zaken kunnen worden aangemerkt en zaak 23/1831 WAJONG als niet-samenhangend. De Raad zal appellante hierin volgen, mede gelet op het feit dat de Wajong-beoordeling een beoordeling over een geheel andere periode in een ver verleden betreft. Dat leidt tot het volgende.
7.3.
In de WIA-zaken zijn vanaf de ontvangst door het Uwv op 20 januari 2020 van beide bezwaarschriften tot de datum van deze uitspraak (naar boven afgerond) vijf jaar en een maand verstreken. De redelijke termijn is daarmee met dertien maanden overschreden. Daarbij past een vergoeding van € 1.500,-. Van bijzondere omstandigheden die een langere behandelingsduur zouden kunnen rechtvaardigen, is niet gebleken. De behandeling van het bezwaar door het Uwv heeft minder dan zes maanden geduurd, zodat de overschrijding van de redelijke termijn in haar geheel heeft plaatsgevonden in de rechterlijke fase. De Staat wordt in deze zaak daarom veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn aan appellante tot een bedrag van € 1.500,-.
7.4.
In de ZW-zaken zijn vanaf de ontvangst door het Uwv op 25 februari 2020 van het oudste bezwaarschrift tot de datum van deze uitspraak zijn vijf jaar verstreken. De redelijke termijn is daarmee met twaalf maanden overschreden. Daarbij past een vergoeding van € 1.000,-. Van bijzondere omstandigheden die een langere behandelingsduur zouden kunnen rechtvaardigen, is niet gebleken. De behandeling van het bezwaar door het Uwv heeft minder dan zes maanden geduurd, zodat de overschrijding van de redelijke termijn in haar geheel heeft plaatsgevonden in de rechterlijke fase. De Staat wordt in deze zaak daarom veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn aan appellante tot een bedrag van € 1.000,-.
7.5.
In de zaak over de weigering Wajong-uitkering (23/1831 WAJONG) zijn vanaf de ontvangst door het Uwv op 27 maart 2020 van het bezwaarschrift tot de datum van deze uitspraak vier jaar en (naar boven afgerond) elf maanden verstreken. De redelijke termijn is daarmee met elf maanden overschreden. Daarbij past een vergoeding van € 1.000,-. Van bijzondere omstandigheden die een langere behandelingsduur zouden kunnen rechtvaardigen, is niet gebleken. Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv tot het bestreden besluit van 5 januari 2021 (naar boven afgerond) tien maanden geduurd zodat de termijn in de bestuurlijke fase is overschreden met vier maanden. Voorts is sprake van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase nu deze meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De redelijke termijn is dus zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase geschonden. Voor berekening van het bedrag van de schadevergoeding dat voor rekening komt van het Uwv onderscheidenlijk van de Staat wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016. [8] In dit geval betekent dit dat het Uwv respectievelijk de Staat worden veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 364,-. (4/11 deel van € 1.000) respectievelijk € 636,- (7/11 deel van € 1.000,-).
7.6.
In totaal bedraagt het in verband met overschrijding van de redelijke termijn door de Staat te vergoeden bedrag aan schadevergoeding € 3.136,-. Het Uwv dient een bedrag van € 364,- te vergoeden.
Proceskosten en griffierecht
8.1.
Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 1.814,- in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting met een waarde per punt van € 907,- en wegingsfactor 1) en € 1.814 in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zitting met een waarde per punt van € 907 en wegingsfactor 1). Dit betreft € 3.628,-.
8.2.
Voorts bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de kosten in verband met de door appellante gegeven reactie op de onder 4.8 genoemde uitspraak van de Raad van 18 april 2024 (repliek). Deze kosten worden in totaal begroot op € 453,50 voor in hoger beroep verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het verzoek met een waarde per punt van € 907,- en wegingsfactor 0,5).
8.3.
In verband met het indienen van het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn zullen het Uwv en de Staat ieder voor de helft van het bedrag worden veroordeeld in de daarmee samenhangende kosten, aangezien de overschrijding van de redelijke termijn deels in de bezwaarfase en deels in de rechterlijke fase heeft plaatsgevonden. Deze kosten worden in totaal begroot op € 453,50 voor in hoger beroep verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het verzoek met een waarde per punt van € 907,- en wegingsfactor 0,5).
8.4.
De Staat dient aldus € 226,75 aan proceskosten te vergoeden en het Uwv € 4.308,25.
8.5.
Verder dient het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep in verband met zaak 23/1830 ZW betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover betrekking hebbend op het bestreden besluit van 12 februari 2021 over de herziening en terugvordering van de ZW-uitkering (bestreden besluit 4);
- verklaart het beroep tegen het besluit van 12 februari 2021 gegrond en vernietigt dat besluit;
- draagt het Uwv op binnen zes weken een nieuwe beslissing op het bezwaar tegen dat besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat tegen dit nieuwe besluit slechts beroep kan worden ingesteld bij de Raad;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover het betreft de bestreden besluiten 1, 2, 3 en 5;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van schade tot een bedrag van € 3.136,-;
- veroordeelt het Uwv tot vergoeding van schade tot een bedrag van € 364,-;
- wijst het verzoek om vergoeding van schade voor het overige af;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 226,75;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 4.308,25;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 184,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.F.E. van Olden-Smit als voorzitter en D.S. de Vries en W.R. van der Velde als leden, in tegenwoordigheid van S.S. Blok als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2025.
(getekend) C.F.E. van Olden-Smit
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

Voetnoten

1.Uitspraak van de Raad van 15 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1400.
2.Zie het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015, ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 15 mei 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1737.
5.CRvB 18 april 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:726.
6.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van 24 december 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO9240 en 27 mei 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ6477.
7.Uitspraak van de Raad van 22 juni 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX1581.
8.HR 19 februari 2016, ECLI:HR:2016:252.