ECLI:NL:GHAMS:2025:2181

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 augustus 2025
Publicatiedatum
19 augustus 2025
Zaaknummer
200.125.115/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Effectenlease en onaanvaardbare financiële last in hoger beroep

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam op 19 augustus 2025, staat de effectenleaseovereenkomst tussen Dexia Nederland B.V. en een afnemer centraal. De afnemer stelt dat de leaseovereenkomst een onaanvaardbaar zware financiële last voor hem vormde en vordert schadevergoeding. Dexia betwist dit en verwijst naar de zorgplicht die zij heeft geschonden bij het aangaan van de leaseovereenkomsten. Het hof bevestigt dat de zorgplicht van Dexia inhoudt dat zij de afnemer moet waarschuwen voor het risico van restschulden. De afnemer heeft een opt-out verklaring afgegeven voor een WCAM-overeenkomst, waardoor deze hem niet bindt. Het hof past de hofformule toe om te beoordelen of de leaseovereenkomst een onaanvaardbare financiële last opleverde. De berekening van het besteedbaar inkomen en de bestedingsnorm wordt uitvoerig besproken. Het hof concludeert dat de afnemer niet heeft aangetoond dat de leaseovereenkomst een onaanvaardbare last vormde, en wijst de vorderingen van de afnemer af. De proceskosten worden gecompenseerd, en het hof vernietigt het vonnis van de kantonrechter, waarbij Dexia wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag aan de afnemer, afhankelijk van de uitkomst van de berekening.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.125.115/01
zaak- en rolnummer rechtbank Amsterdam: 1322563 DX EXPL 12-34
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 19 augustus 2025
inzake
DEXIA NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
appellante in principaal hoger beroep, geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam,
tegen:
[geïntimeerde],
wonend te [plaats] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep, appellant in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. J.B. Maliepaard te Rotterdam
Partijen worden hierna Dexia en afnemer genoemd.

1.De zaak in het kort

Deze zaak gaat over een leaseovereenkomst die afnemer met Dexia heeft afgesloten. Volgens vaste rechtspraak heeft Dexia bij het aangaan van leaseovereenkomsten onrechtmatig jegens de afnemers gehandeld door haar (precontractuele) zorgplicht te schenden. De schadevergoeding in effectenleasezaken wordt afgehandeld conform het eerder door dit hof opgestelde hofmodel. Afnemer meent dat het aangaan van de leaseovereenkomst voor hem een onaanvaardbaar zware financiële last vormde, zodat hij naast vergoeding van twee derde van de restschuld ook aanspraak kan maken op vergoeding van twee derde van de door hem betaalde rente, aflossing en kosten. Dexia betwist dit.

2.Het geding in hoger beroep

Dexia is bij dagvaarding van 11 maart 2013 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter) van 9 januari 2013, onder bovengenoemd zaak- en rolnummer gewezen tussen afnemer als eiser en Dexia als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met productie;
- memorie van antwoord, met producties;
- memorie van antwoord in principaal appel / memorie van grieven in voorwaardelijk incidenteel appel, met producties;
- memorie van antwoord in incidenteel appel, met productie;
- akte uitlating van afnemer.
Bij tussenarrest van 4 oktober 2016 is een regiecomparitie gelast voor 188 Dexia-zaken waarin de problematiek van de onaanvaardbaar zware financiële last aan de orde is, waaronder de onderhavige zaak. Deze comparitie heeft op 12 december 2016 plaatsgevonden en daarvan is proces-verbaal opgemaakt.
Na de comparitie heeft het hof bepaald dat in de zaken waarin geen tussenpersoon (cliëntenremisier of anderszins) betrokken was, waaronder de onderhavige zaak, zal worden voortgeprocedeerd in de stand waarin deze zaken zich bevonden voordat deze werden aangehouden.
Partijen hebben geconcludeerd zoals verwoord in de processtukken.

3.Feiten

De kantonrechter heeft in het niet bestreden tussenvonnis van 17 oktober 2012 onder 2. vastgesteld van welke feiten is uitgegaan. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil, zodat ook het hof deze feiten als vaststaand zal aannemen. Aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
3.1.
Afnemer heeft als lessee met (een rechtsvoorgangster van) Dexia de onderstaande leaseovereenkomst gesloten, die op enig moment is geëindigd, waarna Dexia de eindafrekening heeft opgesteld. De relevante gegevens van deze leaseovereenkomst zijn als volgt:
Nr.
Contractnummer
Datum
Naam
Looptijd
Eindafr.
Resultaat
1.
[nummer]
24-2-2000
Overwaarde Effect
240 mnd
25-2-2005
-/- € 2.269,95
3.2.
Bij beschikking van 25 januari 2007 (ECLI:NL:GHAMS:2007:AZ7033) heeft dit hof op de voet van artikel 7:907, eerste lid, BW een WCAM-overeenkomst tussen Dexia en anderen verbindend verklaard voor de kring van gerechtigden als bedoeld in artikel 2 van die WCAM-overeenkomst. Afnemer heeft tijdig een opt out-verklaring uitgebracht, zodat de WCAM-overeenkomst hem niet bindt.

4.Beoordeling

4.1.
De onderhavige zaak betreft een effectenleasezaak. Deze zaak staat niet op zichzelf; er zijn inmiddels vele procedures gevoerd over effectenlease. De veelheid aan procedures heeft geleid tot veel jurisprudentie, waaronder een aantal richtinggevende arresten waarin algemene maatstaven en beoordelingskaders zijn aanvaard. Uit deze jurisprudentie kunnen de volgende algemene conclusies worden afgeleid:
leaseovereenkomsten moeten worden aangemerkt als overeenkomsten van koop op afbetaling (huurkoop) (Hoge Raad 28 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2837);
er is bij het aangaan van leaseovereenkomsten geen sprake geweest van dwaling en/of misbruik van omstandigheden vanwege een onjuiste of onvolledige informatieverstrekking door Dexia of het bij een afnemer ontbreken van kennis en ervaring met betrekking tot beleggingen (onder meer Hoge Raad 5 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2815);
er is bij het aangaan van leaseovereenkomsten ook geen sprake geweest van dwaling of bedrog op de grond dat Dexia een afnemer niet heeft gewezen op de door een afnemer aangevoerde ‘beleggingstechnische gebreken’ van de leaseovereenkomsten (onder meer het arrest van dit hof van 1 april 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:1135);
evenmin is sprake van nietigheid of vernietigbaarheid van de leaseovereenkomsten op grond van de Wet op het consumentenkrediet (onder meer Hoge Raad 5 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2815) of de Wet op de kansspelen (onder meer dit hof bij arrest van 8 oktober 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:3609);
r is onvoldoende reden om de feitelijke verwerving en het daarop volgende behoud door Dexia van de effecten, die onderwerp zijn van de door Dexia gesloten leaseovereenkomsten, in twijfel te trekken (dit hof bij beschikking van 25 januari 2007, ECLI:NL:GHAMS:2007:AZ7033 en herhaald in de arresten van 29 april 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:1523 en 1533).
4.2.
Voor zover Dexia en afnemer omtrent de hierboven genoemde onderwerpen andersluidende stellingen hebben ingenomen, ziet het hof daarin geen aanleiding om in het voorliggende geval anders te oordelen. De daarop gebaseerde vorderingen van Dexia en/of afnemer zullen daarom worden afgewezen.
4.3.
In deze zaak gaat het om de (precontractuele) zorgplicht van Dexia. In de rechtspraak zijn hierover de volgende uitgangspunten ontwikkeld (onder meer Hoge Raad 5 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2811 en BH2815, hof Amsterdam 1 december 2009, ECLI:NL:GHAMS:2009:BK4981, Hoge Raad 29 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP4003):
op Dexia heeft een tweeledige zorgplicht gerust: een verplichting om degene met wie zij een leaseovereenkomst aanging, tevoren indringend en in niet mis te verstane bewoordingen te waarschuwen voor het risico dat de verkoopopbrengst van de geleasede effecten bij (tussentijdse) beëindiging van de leaseovereenkomst niet toereikend zou zijn voor de terugbetaling van het geleende bedrag, in welk geval een restschuld zou overblijven, alsmede een verplichting om alvorens de leaseovereenkomst aan te gaan inlichtingen in te winnen over de inkomens- en vermogenspositie van haar beoogde wederpartij teneinde na te gaan of deze naar redelijke verwachting de uit de leaseovereenkomst voorvloeiende financiële verplichtingen zou kunnen dragen;
Dexia dient wegens schending van de zorgplicht twee derde deel van de restschuld als schade aan de afnemer te vergoeden. Een derde deel van de restschuld blijft op grond van aan hem zelf toe te rekenen omstandigheden (eigen schuld) voor rekening van de afnemer. Als de leaseovereenkomst bij het aangaan daarvan naar redelijke verwachting leidde tot een onaanvaardbaar zware financiële last, worden rente, aflossing en kosten volgens dezelfde maatstaf tussen de afnemer en Dexia verdeeld;
voor de beoordeling van de vraag of leaseovereenkomsten op afnemers mogelijk een onaanvaardbaar zware financiële last legden is door dit hof de hofformule ontwikkeld. Aan de hand daarvan mag de financiële ruimte van de afnemer worden getoetst, mits die formule voldoende ruimte laat om ook met individuele omstandigheden van de afnemer rekening te houden.
Onaanvaardbaar zware financiële last
4.4.
In deze zaak is aan de orde de vraag of de verplichtingen uit hoofde van de leaseovereenkomst een onaanvaardbaar zware financiële last voor afnemer vormden. Afnemer meent dat dit het geval was; Dexia betwist dit.
4.5.
Voor de beoordeling of een leaseovereenkomst een onaanvaardbaar zware financiële last oplevert, hanteert het hof volgens vaste jurisprudentie de hofformule. In deze formule wordt per voorgenomen leaseovereenkomst het besteedbaar maandinkomen van de afnemer afgezet tegen de van toepassing zijnde bestedingsnorm.
Het besteedbaar maandinkomen van de afnemer wordt berekend door ten eerste het nettomaandinkomen (X) te vermeerderen met het maandelijks beschikbare vermogen (V, bestaande uit het totaal aan beschikbaar vermogen gedeeld door de looptijd van de leaseovereenkomst in maanden).
Op dit bedrag worden vervolgens de volgende maandelijkse lasten in mindering gebracht: de woonlasten voor zover deze de van toepassing zijnde Nibud-norm overstijgen (W), de betalingsverplichting uit hoofde van de betreffende leaseovereenkomst (A), de betalingsverplichtingen uit hoofde van andere leaseovereenkomsten (B), de betalingsverplichtingen uit hoofde van andere kredietovereenkomsten (C) en eventuele bijzondere kosten (D).
Vervolgens wordt de bestedingsnorm berekend. Dit is 110% van de van toepassing zijnde Nibud-basisnorm (Y) vermeerderd met 15% van het verschil tussen de Nibud-basisnorm en het netto-inkomen (zoals vastgesteld bij factor X).
Indien het besteedbaar inkomen lager is dan de bestedingsnorm, is er sprake van een onaanvaardbaar zware financiële last.
Samengevat ziet de hofformule er dus als volgt uit:
Besteedbaar inkomen: X + V – W – A – B – C - D
Bestedingsnorm: Y + (0,1 x Y) + 0,15 x (X - Y)
4.6.
De factoren die bij de toepassing van de hofformule in het voorliggende geval een rol spelen, worden hierna besproken. Daarbij baseert het hof zich op de over en weer ingenomen stellingen en de overgelegde stukken.
4.7.
Ook ten aanzien van de factoren die bij de toepassing van de hofformule een rol spelen gaat het hof uit van de vaste jurisprudentie daaromtrent. Als vaste jurisprudentie kan onder andere het volgende worden genoemd:
ter bepaling van het in aanmerking komende inkomen dient in beginsel een ‘Biljet van een proces’ of een ander stuk in het geding te worden gebracht waaruit het inkomen blijkt in het jaar waarin de betreffende leaseovereenkomst(en) is (zijn) gesloten;
ij het vaststellen van het nettogezinsinkomen worden in beginsel naast de inkomsten uit loondienst de (negatieve) bedrijfsinkomsten in aanmerking genomen, als de afnemer mede heeft gewerkt als zelfstandig ondernemer (hof Amsterdam 18 oktober 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:4185 en hof Amsterdam 26 juli 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:3068);
het netto-inkomen bij loonvormende arbeid wordt in beginsel bepaald door het brutoloon te verminderen met de ingehouden loonbelasting en premie volksverzekeringen (zie onder andere hof Amsterdam 10 september 2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:2830 en Hoge Raad 2 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2749). De procentuele premie Ziekenfondswet wordt niet in mindering gebracht op het besteedbaar maandinkomen; en
als een lijfrenteproduct wordt gebruikt om vermogen op te bouwen, wordt de premie voor dat product buiten de berekening van de hofformule gehouden. Als uitzondering daarop geldt dat als het product is gesloten in verband met de aankoop van de eigen woning, de premie wel in de berekening wordt meegenomen. Pensioenpremies worden buiten beschouwing gelaten bij de berekening volgens de hofformule (hof Amsterdam 10 juni 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:2211, onder 3.10).
4.8.
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis een berekening van de hofformule opgesteld. De door de kantonrechter bij deze berekening gehanteerde bedragen (in euro’s) zijn weergegeven in de tweede kolom van onderstaande tabel. In de derde kolom staan de bedragen waar het hof van uit zal gaan bij diens oordeel.
Leaseovereenkomst 1 ( [nummer] , afgesloten in 2000)
Factor
Kantonrechter
Hof
X
2.117,64
2.117,64
V
-
W
250,08
250,08
A
478,03
454,13
B
-
C
217,87
217,87
D
-
Y
901,66
901,66
Bestedingsnorm
1.174,22
1.174,22
Besteedbaar inkomen
1.171,66
1.195,56
Verschil norm - inkomen
-/- 2,56
21,34
4.9.
De grief van Dexia in het principaal hoger beroep richt zich tegen de vaststelling door de kantonrechter van factoren X en A. De eerste grief van afnemer in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep heeft betrekking op factor X.
Factor X
4.10.
Het hof sluit voor wat betreft factor X aan bij de overwegingen van de kantonrechter en neemt deze over. Het deel van de grief van Dexia dat zich richt tegen de overweging van de kantonrechter dat het in de biljetten van een proces opgenomen salaris van de voormalige echtgenote van afnemer het nettobedrag betreft, slaagt niet. Uit de door afnemer overgelegde mailcorrespondentie tussen Leaseproces en de Belastingdienst blijkt naar het oordeel van het hof afdoende dat dit een brutobedrag betreft. De kantonrechter heeft vervolgens zelf aan de hand van de in 2000 geldende tarieven het bedrag aan loonheffing berekend. Deze berekening wordt door partijen onvoldoende gemotiveerd betwist, zodat het hof zich ook wat dit betreft aansluit bij de overwegingen van de kantonrechter.
4.11.
Met zijn eerste grief in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep bestrijdt afnemer het oordeel van de kantonrechter dat de betaalde premies Ziekenfondswet niet worden meegenomen in de berekening van factor X. Het hof overweegt dat volgens vaste rechtspraak (zie hiervoor 4.7 onder c) deze premies buiten beschouwing blijven. De grief van afnemer in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep slaagt daarmee niet.
Factor A
4.12.
Met haar grief bestrijdt Dexia voorts het oordeel van de kantonrechter dat bij de berekening van factor A geen rekening hoeft te worden gehouden met de korting vanwege vooruitbetaling van (een deel van) de hoofdsom (rov. 3.10). Het hof overweegt dat volgens vaste rechtspraak (laatstelijk ECLI:NL:GHAMS:2025:382, rov. 4.11) deze korting wel verdisconteerd moet worden. Het deel van de grief van Dexia dat zich richt tegen het oordeel van de kantonrechter ten aanzien van factor A slaagt. Het hof zal daarom uitgaan van het door Dexia aangevoerde bedrag van € 454,13. Dat leidt tot de conclusie dat geen sprake was van een onaanvaardbaar zware financiële last.
Grief II in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep
4.13.
Afnemer stelt dat Dexia het er niet toe had mogen laten leiden dat hij een voorziening voor zijn pensioen meende te treffen. Hiermee liep afnemer immers een risico op een zeer groot verlies ten opzichte van een kleine kans dat er een positief rendement werd behaald om de beoogde doelstelling te verwezenlijken. Afnemer stelt voorts dat Dexia hem in ieder geval had moeten ontraden een investering te doen vanuit een hypothecaire lening in een effectenleaseovereenkomst met het doel om een pensioenvoorziening te treffen.
4.14.
Het hof oordeelt dat deze grief niet slaagt. Het is vaste rechtspraak dat Dexia haar precontractuele zorgplicht jegens afnemers van leaseovereenkomsten heeft geschonden. Zoals hiervoor onder 4.3 reeds overwogen, omvatte deze zorgplicht de verplichting van Dexia om de afnemer bij het aangaan van een leaseovereenkomst indringend te waarschuwen voor het restschuldrisico. Dit risico verwezenlijkt zich indien de verkoopopbrengst van de effecten ontoereikend is om aan de betalingsverplichtingen uit de leaseovereenkomst te kunnen voldoen. De stellingen van afnemer komen er in feite op neer dat Dexia hem had moeten waarschuwen voor het risico dat de opbrengst van de leaseovereenkomst niet voldoende zou zijn om het doel van afnemer van het treffen van een voorziening voor zijn pensioen te verwezenlijken. Deze verwijten die afnemer Dexia maakt zijn dus reeds verdisconteerd in de vastgestelde zorgplichtschending, voor de afwikkeling waarvan dit hof het hofmodel heeft ontwikkeld. Afnemer maakt niet duidelijk waarom in dit geval afwijking van het hofmodel gerechtvaardigd zou zijn.
4.15.
Uit het voorgaande kan worden geconcludeerd dat er in deze zaak geen redenen zijn om af te wijken van het hofmodel, zodat dit onverkort kan worden toegepast. Het aangaan van de leaseovereenkomst vormde voor afnemer geen onaanvaardbaar zware financiële last. Dit betekent dat twee derde van de restschuld voor rekening van Dexia komt. De inleg blijft volledig voor rekening van afnemer.
4.16.
Partijen zijn nu in staat om op basis van het voorgaande zelf hun betalingsverplichtingen over en weer te berekenen. Dit dienen zij te doen aan de hand van het arrest van de Hoge Raad van 3 februari 2017 (ECLI:NL:HR:2017:164, met name rov. 3.6.3 en verder) en volgens het door Dexia overgelegde financiële overzicht waarvan de juistheid door afnemer niet of onvoldoende gemotiveerd is betwist.
Slotsom
4.17.
Uit het voorgaande volgt dat de grief van Dexia in het principaal hoger beroep gedeeltelijk slaagt. De grieven van afnemer in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep slagen niet. Het bestreden vonnis zal worden vernietigd en partijen zullen worden veroordeeld tot betaling aan de ander van het bedrag dat volgt uit de hiervoor onder 4.16 bedoelde berekening. De door Dexia ingestelde vordering tot terugbetaling van het bedrag dat zij uit hoofde van het bestreden vonnis heeft voldaan, te weten € 16.978,60, met de wettelijke rente vanaf 25 januari 2013, is door afnemer niet (voldoende) bestreden, zodat deze zal worden toegewezen. Afnemer heeft geen stellingen te bewijzen aangeboden die, indien bewezen, tot een andere beslissing kunnen leiden.
4.18.
Het hof ziet in deze uitkomst van de zaak aanleiding om de proceskosten, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, te compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.Beslissing

Het hof:
in principaal en incidenteel hoger beroep:
vernietigt het vonnis waarvan beroep,
en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt Dexia – indien en voor zover uit de berekening zoals bedoeld in 4.16 volgt dat Dexia een bedrag aan afnemer dient te betalen – tot betaling aan afnemer van het betreffende bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover, te berekenen vanaf het moment dat alle voordelen zijn verrekend tot aan de dag van algehele voldoening;
veroordeelt afnemer – indien en voor zover uit de berekening zoals bedoeld in 4.16 volgt dat afnemer een bedrag aan Dexia dient te betalen – tot betaling aan Dexia van het betreffende bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na de betreffende eindafrekening tot aan de dag van algehele voldoening;
veroordeelt afnemer om aan Dexia te betalen een bedrag van € 16.978,60, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 25 januari 2013 tot aan de dag van algehele voldoening;
compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten daarvan draagt;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. L. Alwin, W.J.J. Los en M.M. Kruithof en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 19 augustus 2025.