ECLI:NL:GHAMS:2025:2895

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 augustus 2025
Publicatiedatum
30 oktober 2025
Zaaknummer
24/3206 t/m 24/3209
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2016 en 2017 met verzuimboeten

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 19 augustus 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (ib/pvv) voor de jaren 2016 en 2017, opgelegd aan belanghebbende, die in deze periode geen aangifte heeft gedaan. De inspecteur van de Belastingdienst had ambtshalve aanslagen opgelegd, die door de rechtbank in eerste aanleg gedeeltelijk zijn vernietigd, maar de verzuimboetes zijn gehandhaafd. De rechtbank oordeelde dat de aanslagen op een redelijke schatting berustten en dat de bewijslast was omgekeerd omdat belanghebbende geen aangifte had gedaan. In hoger beroep heeft belanghebbende betoogd dat de aanslagen onterecht zijn opgelegd, onder andere omdat hij niet op de juiste adressen was aangeschreven en dat de schattingen van de inspecteur niet redelijk waren. Het Hof heeft de eerdere oordelen van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat de aanslagen en verzuimboetes terecht zijn opgelegd. Het Hof heeft ook geoordeeld dat de omkering van de bewijslast terecht was, omdat belanghebbende nalatig was in het doen van aangifte. De verzuimboetes zijn wel verminderd vanwege overschrijding van de redelijke termijn. De uitspraak is openbaar gemaakt en belanghebbende kan binnen zes weken in cassatie gaan tegen deze beslissing.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerken 24/3206 tot en met 24/3209
19 augustus 2025
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: L. Pigmans)
tegen de uitspraak van 26 maart 2024 in de zaak met kenmerken HAA 21/3578 t/m 21/3581 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

2016
1.1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2016 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: ib/pvv) opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 3.225.000, vermeerderd met belastingrente en een verzuimboete van € 369, alsmede een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet (hierna: Zvw), berekend naar het maximale bijdrage-inkomen.
1.1.2.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag ib/pvv 2016 verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 2.494.778. De belastingrente is dienovereenkomstig verminderd. De verzuimboete en de aanslag Zvw 2016 zijn gehandhaafd.
2017
1.2.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2017 een aanslag ib/pvv opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 2.794.500, vermeerderd met belastingrente en een verzuimboete van € 369, alsmede een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet, berekend naar het maximale bijdrage-inkomen.
1.2.2.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag ib/pvv 2017 verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 2.225.467. De belastingrente is dienovereenkomstig verminderd. De verzuimboete en de aanslag Zvw 2017 zijn gehandhaafd.
Beide jaren
1.3.
Op het tegen de uitspraken op bezwaar ingestelde beroep heeft de rechtbank in de bestreden uitspraak als volgt beslist:
“De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar, doch uitsluitend voor wat betreft de beslissingen omtrent de verzuimboetes;
- vermindert de verzuimboetes tot respectievelijk € 295 (jaar 2016) en € 313 (jaar 2017);
- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van de uitspraken op bezwaar;
- veroordeelt [de inspecteur] tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan [belanghebbende] tot een bedrag van € 1.019;
- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van immateriële schade van [belanghebbende] tot een bedrag van € 1.481;
- veroordeelt [de inspecteur] in de proceskosten van [belanghebbende] tot een bedrag van € 1.750; en
- draagt [de inspecteur] op het betaalde griffierecht van € 49 aan [belanghebbende] te vergoeden.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij brief van 3 mei 2024. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 juli 2025. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

Algemeen
2.1.
Ten aanzien van belanghebbende was van 30 januari 2013 tot 21 maart 2018 in de Basisregistratie Personen (de Registratie Niet-Ingezetenen) als adres opgegeven [straat 1] , [postcode 1] , te [plaats 1] ( [land 1] ). Vanaf 21 maart 2018 is belanghebbende in de Basisregistratie Personen ingeschreven op diverse adressen in Nederland, waaronder van 16 mei 2018 tot 28 januari 2019 op de [straat 2] , [postcode 2] , te [Z] .
2.2.
Belanghebbende is vanaf haar oprichting op 2 juni 2014 bestuurder geweest van [bedrijf 1] (hierna: [bedrijf 1] ). [bedrijf 1] is de enige bestuurder en enige aandeelhouder geweest van [bedrijf 1] , die op haar beurt weer bestuurder en aandeelhouder was van [bedrijf 1] , die op haar beurt bestuurder en enig aandeelhouder was van [bedrijf 1] , die ten slotte bestuurder en enig aandeelhouder was van [bedrijf 1] Voormelde entiteiten (hierna: de [bedrijf 1] -entiteiten) zijn opgericht naar Nederlands recht en hebben hun statutaire zetel in Nederland.
2.3.
In 2016 en 2017 (tot 15 juni) hebben de [bedrijf 1] Entiteiten ingeschreven gestaan in het handelsregister van de (Nederlandse) Kamer van Koophandel. De [bedrijf 1] -entiteiten zijn op 15 juni 2017 ontbonden, met uitzondering van [bedrijf 1] .
2.4.
Belanghebbende en de [bedrijf 1] -entiteiten zijn onderwerp geweest van het strafrechtelijk onderzoek [naam 1] (hierna: het strafrechtelijk onderzoek). Dat onderzoek heeft geleid tot strafrechtelijke vervolging van belanghebbende voor – kortgezegd – het meermaals plegen en medeplegen van witwassen tussen 24 oktober 2016 en 5 december 2017, van ruim € 3,5 miljoen. Het hoger beroep tegen de veroordeling van belanghebbende voor dat feit door de Rechtbank Overijssel op 10 december 2018 loopt nog. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft bij tussenarrest van 19 februari 2025 het onderzoek heropend om nog diverse getuigen te horen. In dat tussenarrest is het hoger beroep verder gevoegd met het hoger beroep tegen de veroordeling van belanghebbende in een andere strafzaak, waarin hij verdachte is van het leidinggeven aan een criminele organisatie die tot oogmerk had het plegen van Opiumwetmisdrijven en witwassen, alsmede voor het medeplegen van cocaïnesmokkel. Die andere strafzaak is voortgevloeid uit het strafrechtelijk onderzoek [naam 1] .
2.5.
De officier van justitie heeft ten aanzien van belanghebbende een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ingesteld (artikel 36e Sr) naar aanleiding van voormelde veroordeling. De Rechtbank Overijssel heeft daarop bij vonnis van 5 november 2024 het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 6.384.150 en de betalingsverplichting van belanghebbende aan de Staat ter ontneming van dat voordeel bepaald op € 6.000.000.
Aanslagen ib/pvv en Zvw 2016
2.6.
De inspecteur heeft met dagtekening 28 februari 2017 een uitnodiging tot het doen van aangifte ib/pvv voor buitenlandse belastingplichtigen voor het jaar 2016 toegezonden aan belanghebbende. Met dagtekening 1 september 2017 heeft de inspecteur aan belanghebbende een herinneringsbrief gestuurd en met dagtekening 27 oktober 2017 een aanmaningsbrief. De uitnodiging, de herinnering en de aanmaning zijn gestuurd naar het adres [straat 1] , [postcode 1] , te [plaats 1] .
2.7.
Belanghebbende heeft geen aangifte ib/pvv over het jaar 2016 gedaan.
2.8.
De inspecteur heeft daarop met dagtekening 5 november 2019 de aanslag ib/pvv 2016 opgelegd, berekend naar een – ambtshalve vastgesteld – belastbaar inkomen uit werk en woning, meer bepaald resultaat uit overige werkzaamheden, van € 3.225.000. Daarbij is belastingrente berekend en is een verzuimboete van € 369 opgelegd. De inspecteur heeft het bedrag van € 3.225.000 mede gebaseerd op informatie uit het strafrechtelijk onderzoek, namelijk een proces-verbaal van 30 oktober 2018, betreffende een aanvraag tot voordeelsbeslag (artikel 94a, lid 2, Sv). De inspecteur heeft verder een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zvw 2016 opgelegd die is berekend naar het maximale bijdrage-inkomen.
Aanslagen ib/pvv en Zvw 2017
2.9.
De inspecteur heeft met dagtekening 28 februari 2018 een uitnodiging tot het doen van aangifte ib/pvv voor buitenlandse belastingplichtigen over het jaar 2017 toegezonden aan belanghebbende. Met dagtekening 20 juli 2018 heeft de inspecteur aan belanghebbende een herinneringsbrief gestuurd en met dagtekening 30 oktober 2018 een aanmaning tot het doen van aangifte. De uitnodiging is geadresseerd aan [straat 1] , [postcode 1] , te [plaats 1] , en de herinnering en de aanmaning aan [straat 2] te [Z] .
2.10.
Belanghebbende heeft geen aangifte ib/pvv over het jaar 2017 gedaan.
2.11.
De inspecteur heeft daarop met dagtekening 14 oktober 2020 de aanslag ib/pvv 2017 opgelegd, berekend naar een – ambtshalve vastgesteld – belastbaar inkomen uit werk en woning, meer bepaald resultaat uit overige werkzaamheden, van € 2.794.500. Daarbij is belastingrente berekend en is een verzuimboete van € 369 opgelegd. De inspecteur heeft het bedrag van € 2.794.500 mede gebaseerd op informatie afkomstig uit het strafrechtelijk onderzoek (zie 2.8 hiervoor). De inspecteur heeft verder een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zvw 2017 opgelegd die is berekend naar het maximale bijdrage-inkomen.
Bezwaarfase
2.12.
In de bezwaarfase heeft de inspecteur aanvullende informatie uit het strafrechtelijk onderzoek ontvangen van de Landelijke Eenheid van de politie, waaronder een proces-verbaal ‘Witwassen [X] ’ van 9 augustus 2018. Daartoe behoort als bijlage 9 een op ambtseed opgemaakt proces-verbaal van bevindingen van 9 juli 2018 met een overzicht en een beschrijving van (mutaties op) bankrekeningen van belanghebbende en de [bedrijf 1] -entiteiten, van de zus van belanghebbende, de heer [naam 2] , [bedrijf 2] en [bedrijf 3] . Bij het proces-verbaal van bevindingen van 9 juli 2018 behoren – volgens de tekst daarvan – de door diverse banken op voet van artikel 126nd Sv verstrekte originele mutatieoverzichten en een chronologisch totaaloverzicht gemaakt van de mutaties die in de aangegeven periode op de bankrekeningen hebben plaatsgevonden. De inspecteur heeft van dit totaaloverzicht een afschrift verkregen en in deze zaak in het geding gebracht (bijlage 33 bij het verweerschrift in eerste aanleg).
2.13.
Voor het jaar 2016 heeft de inspecteur op basis van de nadere informatie de aanslag ib/pvv in de uitspraak op bezwaar verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 2.494.778. Dat bedrag is als volgt toegelicht:
“Uit de bankafschriften volgt dat uw cliënt in 2016 in totaal € 2.494.778 heeft ontvangen onderverdeeld in de volgende categorieën:
- € 573.100 aan contante stortingen;
- € 264.653 van [bedrijf 1] , [bedrijf 1] en [bedrijf 1] ;
- € 1.657.025 van derden waaronder o.a. [bedrijf 2] , dhr. [naam 2] en mevr. [X] .”
2.14.
Voor het jaar 2017 heeft de inspecteur op basis van de nadere informatie de aanslag ib/pvv in de uitspraak op bezwaar verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 2.225.467. Dat bedrag is als volgt toegelicht:
“Uit de bankafschriften volgt dat uw cliënt in 2017 in totaal € 2.225.467 heeft ontvangen onderverdeeld in de volgende categorieën:
- € 378.050 aan contante stortingen;
- € 1.483.196 van [bedrijf 1] , [bedrijf 1] en [bedrijf 1] ;
- € 364.221 van derden waaronder o.a. dhr. [naam 2] en mevr. [X] .”
2.15.
De beschikkingen belastingrente zijn dienovereenkomstig verminderd.
Beroepsfase
2.16.
De inspecteur heeft een overzicht overgelegd van door belanghebbende ontvangen bedragen op zijn privébankrekeningen bij de [bank] , [bank] en [bank] (bijlage 18). In dat overzicht heeft de inspecteur de door hem voor het vaststellen van het belastbare inkomen uit werk en woning in aanmerking genomen transacties gearceerd.

3.Geschil in hoger beroep

In hoger beroep is in geschil of de rechtbank de aanslagen ib/pvv en Zvw, de beschikkingen belastingrente en de verzuimboetes, terecht niet heeft vernietigd of althans niet verder heeft verminderd.

4.De overwegingen van de rechtbank

De rechtbank heeft haar beslissing, voor zover in hoger beroep van belang, op de volgende overwegingen doen steunen:

Vooraf
19. Vooraf overweegt de rechtbank (…) dat de strafrechter en de belastingrechter onafhankelijk van elkaar oordelen over de aan hen voorgelegde feiten en bewijsmiddelen (vgl. HR 19 juni 1996, ECLI:NL:HR:1996:AA1946). Indien een belanghebbende in een fiscale procedure ontkent bepaalde feiten te hebben gepleegd en daaruit inkomsten te hebben genoten, dient de belastingrechter zich daaromtrent zelfstandig een oordeel te vormen en mag hij niet zonder meer afgaan op hetgeen de strafrechter (al dan niet) bewezen heeft geacht (vgl. HR 8 augustus 2014, ECLI:NL:HR:2014:2146). Daarbij geldt dat het belastingrecht eigen regels omtrent bewijs en bewijslastverdeling kent.
De (ambtshalve) aanslagen IB/PVV 2016 en 2017
20. Allereerst moet de rechtbank de vraag beantwoorden of de vereiste aangiften zijn gedaan. Indien de vereiste aangifte namelijk niet is gedaan, dan dient de bewijslast te worden omgekeerd (artikel 27e, eerste lid, van de AWR). Omkering van de bewijslast betekent dat [belanghebbende] moet doen blijken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is.
21. Tussen partijen is niet in geschil dat de uitnodigingen tot het doen van aangifte voor beide jaren, de herinneringen tot het doen van aangifte voor beide jaren en de aanmaning tot het doen van aangifte voor het jaar 2017 door [belanghebbende] zijn ontvangen. Verder is niet in geschil dat [belanghebbende] over beide jaren geen aangifte heeft gedaan.
22. [ Belanghebbende] betwist wel de ontvangst van de aanmaning voor het jaar 2016. De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt. In beginsel is het aan [de inspecteur] om aannemelijk te maken dat de aanmaning op het adres van [belanghebbende] is ontvangen of aangeboden, dan wel dat de aanmaning [belanghebbende] anderszins heeft bereikt. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd of aangeboden, rechtvaardigt vervolgens evenwel het vermoeden van ontvangst of aanbieding van de aanmaning op dat adres. Dit brengt mee dat [de inspecteur] bij een gestelde verzending per post in eerste instantie kan volstaan met het bewijs van aanbieding van het desbetreffende poststuk aan een postvervoerbedrijf en verzending naar het juiste adres. Het ligt vervolgens op de weg van [belanghebbende] voormeld vermoeden te ontzenuwen. Hiertoe is niet vereist dat [belanghebbende] aannemelijk maakt dat de aanmaning niet op zijn adres is ontvangen of aangeboden; voldoende is dat op grond van hetgeen [belanghebbende] aanvoert ontvangst of aanbieding redelijkerwijs moet worden betwijfeld (vgl. HR 25 oktober 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE9354, r.o. 3.2.4 en HR 17 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:875, r.o. 2.5.1). Het staat de feitenrechter vrij om zodanige twijfel gerechtvaardigd te achten op grond van naar zijn oordeel geloofwaardige ontkenning door de belastingplichtige dat de aanmaning op zijn adres is ontvangen of aangeboden. Slaagt de belastingplichtige er in eerdergenoemd vermoeden te ontzenuwen, dan zal de ontvangst of aanbieding van de aanmaning slechts aannemelijk geoordeeld kunnen worden indien [de inspecteur] daarvan nader bewijs levert (zie HR 15 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ4416).
23. Om het hiervoor onder 22 vermelde bewijs van verzending te leveren heeft [de inspecteur] een zogenaamd “Rapport Datum Verzending” overgelegd. Uit dit rapport maakt de rechtbank op dat de aanmaning tot het doen van aangifte IB/PVV over het jaar 2016 op 17 oktober 2017 aan [bedrijf 4] ter verzending aan het adres [straat 1] , [postcode 1] in [plaats 1] ( [land 1] ) is aangeboden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [de inspecteur] hiermee de verzending van de aanmaning naar het juiste adres aannemelijk gemaakt en dient daarom ervan te worden uitgegaan dat [belanghebbende] de aanmaning heeft ontvangen. [Belanghebbende] heeft niets gesteld om dit vermoeden te ontzenuwen.
24. Gelet op het voorgaande staat vast dat [belanghebbende] is uitgenodigd, herinnerd en aangemaand tot het doen van aangiften over de jaren 2016 en 2017. Nu [belanghebbende] binnen de daartoe gestelde termijnen geen aangiften heeft gedaan, was [de inspecteur] bevoegd de aanslagen ambtshalve vast te stellen. Als [belanghebbende] van mening was niet (buitenlands) belastingplichtig te zijn, dan had het op zijn weg gelegen om in overleg te treden met [de inspecteur] en uitdrukkelijk en gemotiveerd te kennen te geven dat en waarom hij niet belastingplichtig zou zijn en dat hij daarom geen aangifte hoeft te doen (vgl. HR 27 maart 1996, ECLI:NL:HR:1996:AA2004 en HR 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:30). Door niet te reageren op de uitnodigingen, herinneringen en aanmaningen tot het doen van aangifte is [belanghebbende] nalatig gebleven in het doen van de vereiste aangiften. Dat [belanghebbende] in de bezwaarfase heeft aangegeven waarom hij volgens hem niet (buitenlands) belastingplichtig is, maakt dit niet anders. Het had op [belanghebbendes] weg gelegen om aan te geven waarom hij van mening is niet (buitenlands) belastingplichtig te zijn voordat de aanslagen werden opgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [belanghebbende], gelet op het bovenstaande, niet de vereiste aangiften gedaan. De bewijslast wordt dus omgekeerd en verzwaard.
Berusten de aanslagen op een redelijke schatting?
25. De omkering en verzwaring van de bewijslast ontslaat [de inspecteur] niet van zijn verplichting een redelijke schatting te maken van de inkomensbestanddelen. Het vereiste van een redelijke schatting strekt, in de context van de omkering en verzwaring van de bewijslast, ertoe te voorkomen dat een aanslag naar willekeur wordt vastgesteld (vgl. HR 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7184).
26. [ De inspecteur] heeft de schattingen voor beide jaren gebaseerd op bedragen die [belanghebbende] heeft ontvangen op zijn drie in Nederland gehouden privébankrekeningen (zie onder 16). Volgens [de inspecteur] gaat het voor het jaar 2016 om een totaalbedrag van € 2.494.778, bestaande uit: contante stortingen voor een bedrag van € 573.100, overboekingen afkomstig van de [bedrijf 1] Entiteiten voor een bedrag van € 264.653 en overboekingen afkomstig van verscheidene derden voor een bedrag van € 1.657.025. Voor het jaar 2017 gaat het volgens [de inspecteur] om een totaalbedrag van € 2.225.467, bestaande uit: contante stortingen voor een bedrag van € 378.050, overboekingen afkomstig van de [bedrijf 1] Entiteiten voor een bedrag van € 1.483.196 en overboekingen afkomstig van verscheidene derden voor een bedrag van € 364.221. [De inspecteur] is er bij zijn schattingen van uitgegaan dat [belanghebbende] geld heeft ontvangen als tegenprestatie voor verrichte werkzaamheden in Nederland en dat hij op grond daarvan belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden in Nederland (artikel 3.90 van de Wet IB 2001 in samenhang met de artikelen 2.1, eerste lid, onderdeel b en 7.2, tweede lid, onderdeel c, van de Wet IB 2001) heeft genoten. Hierbij heeft [de inspecteur] (onder meer) gewezen op het feit dat [belanghebbende] enig (indirect) bestuurder/aandeelhouder is van de naar Nederlands recht opgerichte en in Nederland gesitueerde [bedrijf 1] Entiteiten en dat [belanghebbende] in de jaren 2016 en 2017 in totaal 209 keer contante geldbedragen heeft gestort bij banken gelokaliseerd in Nederland.
27. Vaststaat dat [belanghebbende] de hiervoor genoemde bedragen in 2016 en 2017 daadwerkelijk heeft ontvangen op zijn drie in Nederland gehouden privébankrekeningen bij de [bank] , [bank] Bank en [bank] Bank. De rechtbank acht het redelijk dat [de inspecteur] bij zijn schattingen heeft aangenomen dat [belanghebbende] deze bedragen heeft ontvangen als tegenprestatie voor verrichte werkzaamheden in Nederland en dat [de inspecteur] ervan is uitgegaan dat dit voor [belanghebbende] belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden in Nederland vormt. Voor zover [belanghebbende] bij zijn stellingen tot uitgangspunt heeft genomen dat [de inspecteur] in een geval waarin de bewijslast is omgekeerd en verzwaard, steeds moet stellen en aannemelijk moet maken welke (Nederlandse) bron van inkomen aan de aanslagen ten grondslag ligt, is dat onjuist (vgl. HR 17 augustus 2018, ECLI:NL:HR:2018:1311). Gegeven de aanzienlijke omvang van de gestorte en ontvangen bedragen en de feiten en (niet betwiste) omstandigheden zoals door [de inspecteur] naar voren gebracht onder 26, bestaan in dit geval voldoende aanknopingspunten om bij de (redelijke) schattingen uit te gaan van belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden. Daar komt bij dat [belanghebbende] geen enkele openheid van zaken heeft gegeven.
28. De rechtbank overweegt verder dat bij het beoordelen van de schattingen van [de inspecteur], de rechtbank slechts toetst of verweerder bij de afweging van de in aanmerking komende belangen in redelijkheid tot de onderhavige schattingen heeft kunnen komen. Naar het oordeel van de rechtbank voldoen de schattingen van [de inspecteur] aan deze toets. In aanmerking genomen al hetgeen is vermeld en overwogen in 27, heeft [de inspecteur] in redelijkheid als basis voor zijn schattingen de (daadwerkelijk) ontvangen bedragen op de drie in Nederland gehouden privébankrekeningen kunnen nemen.
Heeft [belanghebbende] overtuigend aangetoond dat de uitspraken op bezwaar onjuist zijn?
29. De door [belanghebbende] aangedragen mogelijkheid dat de [bedrijf 1] Entiteiten leningen hebben verstrekt aan [belanghebbende] en het feit dat een aantal overboekingen een omschrijving heeft die erop wijzen dat sprake was van een rekening-courantverhouding, kunnen [belanghebbende] niet baten omdat hij geen enkele verdere onderbouwing heeft gegeven. Het is, gelet op de grootte van de bedragen die zijn overgeboekt, niet geloofwaardig dat geen enkel schriftelijk stuk aanwezig zou zijn van een lening of enige vastlegging van een rekening-courantverhouding. Hetzelfde geldt voor het betoog van [belanghebbende] dat hij geen werkzaamheden (in Nederland) zou hebben verricht voor [bedrijf 2] , de heer [naam 2] en zijn zus. Voor de herkomst van de middelen waarmee de contante stortingen en de overboekingen op de privébankrekeningen van [belanghebbende] zijn gedaan, heeft [belanghebbende] geen enkele (geloofwaardige) verklaring gegeven. Ook voor deze ontvangsten geldt dat de rechtbank van oordeel is dat het op [belanghebbendes] weg had gelegen een verklaring te geven over de herkomst (of reden van overboeking) van deze gelden.
30. Met al hetgeen [belanghebbende] heeft aangevoerd, heeft hij niet overtuigend aangetoond dat de onderhavige aanslagen te hoog zijn vastgesteld.
Is het Nederlandse heffingsrecht beperkt onder het Verdrag?
31. [ Belanghebbende] stelt zich op het standpunt dat Nederland niet mag heffen ingevolge het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk [land 1] tot het vermijden van dubbele belasting en tot het voorkomen van het ontgaan van belasting inzake belastingen naar het inkomen en naar het vermogen (hierna: het Verdrag).
32. De rechtbank overweegt als volgt. Aangezien [belanghebbende] zich op toepassing van het Verdrag beroept, rust op hem de bewijslast aannemelijk te maken dat hij, zoals in artikel 4 van het Verdrag wordt gesteld, ingevolge de wetgeving van [land 1] aldaar op grond van zijn woonplaats of verblijf aan belasting is onderworpen, teneinde als inwoner te kwalificeren. [Belanghebbende] heeft gesteld noch aannemelijk gemaakt dat hij in [land 1] is onderworpen aan belasting. De rechtbank is daarom van oordeel dat een beperking van het Nederlandse heffingsrecht op grond van het Verdrag niet aan de orde is.
Aanslagen Zvw 2016 en 2017
33. [ Belanghebbende] heeft aangevoerd dat de aanslagen Zvw 2016 en 2017 ten onrechte zijn opgelegd omdat hij in de desbetreffende jaren geen Nederlands inkomen genoot. Zoals blijkt uit het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat [belanghebbende] in de onderhavige jaren Nederlands inkomen heeft genoten. Zodoende faalt deze grief van [belanghebbende].
Beschikkingen belastingrente 2016 en 2017
34. Aangezien de aanslagen in stand blijven, en er tegen de belastingrentebeschikkingen geen afzonderlijke grieven zijn gericht, is er geen aanleiding tot vermindering daarvan.
Verzuimboetes 2016 en 2017
35. De verzuimboetes zijn opgelegd wegens het niet doen van aangifte. Vast staat dat [belanghebbende] geen aangiften over de jaren 2016 en 2017 heeft gedaan. Het beboetbare feit heeft zich daarom in beide jaren voorgedaan.
36. [ Belanghebbende] heeft aangevoerd dat hij de aanmaning tot het doen van aangifte over het jaar 2016 niet heeft ontvangen en dat hij zich daarom niet van bewust is geweest iets fout te hebben gedaan. Naar het oordeel van de rechtbank is hetgeen [belanghebbende] heeft aangevoerd onvoldoende om aan te nemen dat sprake is van afwezigheid van alle schuld op grond waarvan de boete zou moeten vervallen. De uitnodiging, de herinnering en de aanmaning tot het doen van aangifte over het jaar 2016 (en 2017) heeft [belanghebbende] op zijn eigen adres ontvangen. De rechtbank verwijst naar hetgeen hierover is vermeld en overwogen onder 23 en 24. De herinneringen en zeker de aanmaningen hadden voor [belanghebbende] reden moeten zijn erop toe te zien (tijdig) aangifte te doen.
37. De rechtbank acht de boetes ook passend en geboden. [Belanghebbende] heeft aangevoerd dat hij de boetes niet kan betalen. Naar het oordeel van de rechtbank is hetgeen [belanghebbende] heeft aangevoerd echter onvoldoende om de boetes te matigen. [Belanghebbende] heeft nauwelijks inzicht gegeven in zijn financiële positie en voor zover hij dat wel heeft gedaan, ziet de rechtbank daarin onvoldoende reden de boetes te matigen.
38. Verder heeft [belanghebbende] verzocht de boetes te verminderen vanwege de overschrijdingen van de redelijke termijn. Nu de verzuimboete voor het jaar 2016 aan [belanghebbende] is bekendgemaakt bij de aanslagoplegging op 5 november 2019, is de redelijke termijn met meer dan twee jaar maar minder dan drie jaar overschreden. De rechtbank is van oordeel dat geen reden bestaat – zoals door [de inspecteur] verzocht – de redelijke termijn te verlengen. De rechtbank zal daarom het bedrag van de verzuimboete (€ 369) met 20 percent matigen tot € 295 (vgl. Gerechtshof Amsterdam 2 juli 2009, ECLI:NL:GHAMS:2009:BJ1298).
39. Nu de verzuimboete voor het jaar 2017 aan [belanghebbende] is bekendgemaakt bij de aanslagoplegging op 14 oktober 2020, is de redelijke termijn met meer dan één jaar maar minder dan twee jaar overschreden. De rechtbank is van oordeel dat ook voor deze verzuimboete geen reden bestaat om – zoals door [de inspecteur] verzocht – de redelijke termijn te verlengen. De rechtbank zal daarom het bedrag van de verzuimboete (€ 369) met 15 percent matigen tot € 313 (vgl. Gerechtshof Amsterdam 2 juli 2009, ECLI:NL:GHAMS:2009:BJ1298).
Vergoeding in bezwaar gemaakte kosten
(…)
Slotsom
42. Nu de rechtbank de door [belanghebbende] aangevoerde grieven gericht tegen de boetes gegrond acht, zal de rechtbank de beroepen van [belanghebbende] gegrond verklaren, de uitspraken op bezwaar voor wat betreft de boetebeschikkingen vernietigen en de boetes verminderen.
Verzoek vergoeding van immateriële schade
(…)
Proceskosten
(…)”

5.Beoordeling van het geschil in hoger beroep

Vooraf: verzoek tot heropening/hervatting van het onderzoek
5.1.
Acht dagen voor de zitting bij het Hof heeft belanghebbende een nieuwe gemachtigde aangewezen, die eerst vier dagen (twee werkdagen) voor de zitting uit het buitenland kon terugkeren naar Nederland. Die nieuwe gemachtigde heeft een dag na zijn aanstelling verzocht om de behandeling ter zitting uit te stellen, zodat hij voldoende gelegenheid zou hebben om het dossier te bestuderen, de zaak met belanghebbende voor te bespreken en nadere stukken te verkrijgen, onder meer uit de strafprocedure. Dat verzoek heeft het Hof bij brief van 25 juni 2025 afgewezen, evenals – een dag later – een daaropvolgend verzoek tot heroverweging van die beslissing. De gegeven motivering is dat de keuze van belanghebbende om kort voor de zitting een nieuwe gemachtigde aan te wijzen, die mede door een verblijf in het buitenland onvoldoende voorbereidingstijd heeft, niet zonder meer een gewichtige omstandigheid is die verdaging rechtvaardigt, terwijl (ook) voor het overige het bestaan van gewichtige redenen onvoldoende is gesubstantieerd.
5.2.
Door het Hof op die mogelijkheid gewezen, heeft belanghebbende – bij monde van zijn gemachtigde – ter zitting verzocht om het onderzoek niet te sluiten en het vooronderzoek te hervatten. Aan dat verzoek is ten grondslag gelegd dat (i) de nieuwe gemachtigde maar drie dagen voorbereidingstijd heeft gehad, wat te weinig is, terwijl ook nog stukken ontbreken, (ii) het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in het hoger beroep in de strafzaak heeft besloten het reeds gesloten onderzoek te heropenen om alsnog enkele getuigen te horen, en (iii) de verdediging in de strafzaak nog probeert te achterhalen waar onder het Openbaar Ministerie verdwenen administratie van belanghebbende is gebleven, in het bijzonder afschriften van zijn privébankrekeningen. Met die afschriften wil belanghebbende alsnog verifiëren of de inspecteur is uitgegaan van de juiste bedragen aan ontvangsten (stortingen en overmakingen) op de privébankrekeningen van belanghebbende, althans of dubbeltellingen ontbreken.
5.3.
Ten aanzien van het in 5.2 bedoelde verzoek heeft de inspecteur zich aan het oordeel van het Hof gerefereerd.
5.4.1.
Het Hof heeft partijen ter zitting medegedeeld dat het onderzoek ter zitting voorshands wordt gesloten en dat het zich in raadkamer nader zal beraden over het door belanghebbende gewenste nadere onderzoek. Bij tegemoetkoming aan het verzoek zou het onderzoek worden heropend. Na het nader beraad is het Hof evenwel tot een afwijzende beslissing gekomen. Het Hof overweegt daartoe dat het onderzoek zoals het heeft plaatsgevonden, volledig is geweest, en de procedure in haar geheel voldoet aan het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces, om de navolgende redenen.
5.4.2.
Voor zover het nader onderzoek in wezen zou moeten dienen om nog nader bewijs te kunnen vergaren en leveren, geldt dat het algemene belang van een doelmatige procesgang zwaarder weegt dan het belang van belanghebbende bij het kunnen vergaren en bijbrengen van nader bewijs, of althans bij het voortzetten van het onderzoek, bezien in combinatie met het ontbreken van een goede reden om het verzoek pas ter zitting in hoger beroep te doen. In dat verband is onderkend dat belanghebbende een aanzienlijk belang kan hebben bij controle van de juistheid van de bedragen aan ontvangsten op zijn privérekeningen die de inspecteur in aanmerking heeft genomen. De schatting van het inkomen berust immers daarop. Echter, tot aan de zitting in hoger beroep is de juistheid van die bedragen niet in geschil geweest, terwijl belanghebbende geen reden heeft gegeven waarom hij de kwestie niet al veel eerder aan de orde had kunnen stellen. Er zijn dan ook geen feiten en omstandigheden die de nieuwe stelling en het bewijsaanbod ter zitting in hoger beroep kunnen rechtvaardigen en belanghebbende heeft er desgevraagd ook geen genoemd. Bovendien is niet gebleken dat belanghebbende al niet veel eerder (nieuwe) bankrekeningafschriften had kunnen opvragen bij de betrokken banken, naast het wachten op het Openbaar Ministerie, bij wie een en ander volgens belanghebbende is verdwenen. Daarbij is het overigens van algemene bekendheid dat banken niet slechts tot 18 maanden terug dergelijke informatie verschaffen.
5.4.3.
Voor zover de wens tot voortzetting van het onderzoek voortvloeit uit het aanwijzen van de nieuwe gemachtigde, geldt dat onduidelijk is gebleven waarom belanghebbende heeft besloten om acht dagen voor de reeds lang geplande behandeling ter zitting bij het Hof te wisselen van gemachtigde. Over die redenen heeft belanghebbende desgevraagd slechts vaag verklaard (‘een meningsverschil’). Verder heeft belanghebbende verklaard dat hij wist dat zijn nieuwe gemachtigde nog in het buitenland verbleef en dat hij niet heeft overwogen een andere gemachtigde aan te zoeken die meer voorbereidingstijd zou hebben. Het Hof houdt het daarom ervoor dat belanghebbende de beperkte voorbereidingstijd van zijn nieuwe gemachtigde op de koop toe heeft genomen. Die beperkte voorbereidingstijd rechtvaardigt daarom evenmin aanhouden van het onderzoek ter zitting dan wel, na sluiting, heropening van het vooronderzoek.
5.4.4.
Ten slotte ontgaat het Hof de relevantie van de heropening van het onderzoek in het hoger beroep in de strafzaak bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor de onderhavige fiscale zaken, ook na kennisneming van het door belanghebbende overgelegde tussenarrest van dat hof. Voor zover al van belang in dezen, valt uit dat tussenarrest geenszins op te maken dat het nog te verrichten onderzoek is gericht op de integriteit van de door het Openbaar Ministerie in het dossier gevoegde gegevens over mutaties op bankrekeningen.
Op de zaak betrekking hebbende stukken
5.5.
Belanghebbende heeft gesteld dat niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken zijn ingediend. Meer bepaald ontbreken volgens hem (i) een politierapport van 13 november 2020 met een kasopstelling voor de ontnemingsvordering (zie 2.5) en (ii) vastleggingen van een afstemming die overeenkomstig het Protocol aanmelding en afdoening van fiscale delicten en delicten op het gebied van douane en toeslagen (Stcrt. 2015, 17271; hierna: het Protocol AAFD) zou hebben moeten plaatsgevonden tussen de officier van justitie en de inspecteur vanwege de ontnemingsvordering die de officier van justitie heeft ingesteld.
5.6.
De inspecteur heeft als verweer gevoegd dat hij het politierapport van 13 november 2020 niet tot zijn beschikking heeft en ook niet heeft gehad, en dat afstemming met de officier van justitie niet heeft plaatsgevonden, waardoor daarvan ook geen vastleggingen bestaan.
5.7.
Het Hof ziet geen grond om te concluderen dat op de zaak betrekking hebbende stukken ontbreken. Er bestaat geen enkele aanwijzing dat de inspecteur de beschikking heeft (gehad), over de door belanghebbende genoemde stukken, waaronder het genoemde politierapport van 13 november 2020. Het Hof ziet ook overigens geen redenen om te twijfelen aan de verklaringen in het verweer van de inspecteur. Anders dan belanghebbende in de stukken leest, zijn de aanslagen verder niet gebaseerd op dat politierapport, maar aanvankelijk op een proces-verbaal van 30 oktober 2018 (zie 2.8 en 2.11), en later, in de bezwaarfase, op gegevens uit het proces-verbaal van 9 augustus 2018 (zie 2.12-2.14).
Ten gronde
5.8.
Inhoudelijk heeft belanghebbende in hoger beroep als nieuwe beroepsgrond aangevoerd dat de aanslagen moeten worden vernietigd vanwege het ontbreken van afstemming tussen de officier van justitie en de inspecteur in verband met de ontnemingsvordering, zoals zijns inziens vereist op grond van paragraaf 4 van het Protocol AAFD. Verder heeft belanghebbende in hoger beroep een uittreksel uit het bevolkingsregister van de gemeente [plaats 1] van 19 april 2022 overgelegd, waarin is vermeld dat belanghebbende uit dat register is afgevoerd naar [land 2] per 2 april 2015, en heeft hij erop gewezen dat in een rechtshulpverzoek van het Openbaar Ministerie aan de autoriteiten in [land 3] is vermeld dat belanghebbende sinds 8 september 2017 stond ingeschreven op het adres [straat 3] in [plaats 2] , [land 3] . Op basis daarvan heeft belanghebbende betoogd dat de inspecteur de uitnodigingen, herinneringen en aanmaningen tot het doen van aan aangifte ib/pvv voor de jaren 2016 en 2017 onjuist heeft geadresseerd, dat niet kan worden geconcludeerd dat de vereiste aangifte niet is gedaan en dat de bewijslast (daarom) ten onrechte is omgekeerd en verzwaard. Voor het geval het Hof hem daarin niet zou volgen, heeft belanghebbende aangevoerd dat de schatting niet redelijk is met als argumenten dat (i) de veroordeling in de strafzaak nog niet onherroepelijk is, (ii) de rechtbank Overijssel in een andere strafzaak, betreffende een andere verdachte, niet bewezen heeft geacht dat bepaalde betalingen aan de [bedrijf 1] -entiteiten uit een misdrijf afkomstig zijn en (iii) de inspecteur heeft nagelaten te onderzoeken of bedragen die zijn overgemaakt van de bankrekeningen van de [bedrijf 1] -entiteiten naar de privérekening van belanghebbende definitief het vermogen van die entiteiten hebben verlaten. Ten slotte heeft belanghebbende zijn in eerste aanleg ingenomen standpunten herhaald door specifiek daarnaar te verwijzen.
5.9.
Als verweer heeft de inspecteur gevoerd dat het initiatief tot de in paragraaf 4 van het Protocol AAFD bedoelde afstemming bij de officier van justitie ligt. Verder heeft de inspecteur gesteld dat belanghebbende hem niet heeft geïnformeerd over adreswijzigingen naar [land 2] in 2015 en in 2017 naar [land 3] . Voor het overige heeft de inspecteur zich aangesloten bij de oordelen van de rechtbank zoals die zijn te kennen uit de bestreden uitspraak.
5.10.
Het Hof onderschrijft de overwegingen van de rechtbank die hiervoor in onderdeel 4 zijn weergegeven en maakt deze tot de zijne. In het kort houden de daarin gegeven oordelen in dat (i) belanghebbende niet de vereiste aangiften heeft gedaan, (ii) de bewijslast om die reden wordt omgekeerd en verzwaard, (iii) de aanslagen op een redelijke schatting berusten, (iv) belanghebbende niet overtuigend heeft aangetoond dat de uitspraken op bezwaar onjuist zijn, (v) een beperking van het Nederlandse heffingsrecht op basis van het verdrag ter voorkoming van dubbele belasting met [land 1] niet aan de orde is, (vi) alle aanslagen en beschikkingen belastingrente daarom worden gehandhaafd en (vii) de verzuimboetes wegens een overschrijding van de redelijke termijn worden verminderd. Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep nog nader is aangevoerd en bijgebracht, heeft in aanvulling het volgende te gelden.
5.11.
De beroepsgrond over het Protocol AAFD faalt. Een schending van paragraaf 4 van het Protocol AAFD rechtvaardigt als zodanig niet een vernietiging van de aanslagen. Bovenal strekt de daar bedoelde afstemming niet tot de bescherming van de belangen van een belastingplichtige die wordt geconfronteerd met een ontnemingsvordering. Het beschermde belang is het algemene belang van een succesvolle ontneming. Daarbij ligt het initiatief voor de afstemming bij de officier van justitie en niet bij de inspecteur.
5.12.
Evenmin slaagt het betoog van belanghebbende dat uitnodigingen, herinneringen en aanmaningen tot het doen van aangifte ib/pvv naar een onjuist adres zijn verzonden. In de Basisregistratie Personen (de Registratie Niet-Ingezetenen) stond ten aanzien van belanghebbende van 30 januari 2013 tot 21 maart 2018 het adres [straat 4] te [plaats 1] opgegeven (zie 2.1). Belanghebbende heeft desgevraagd erkend dat hij de inspecteur niet heeft geïnformeerd over tussentijdse adreswijzigingen naar [land 2] en naar [land 3] . Voorts heeft hij niet gesteld dat dergelijke adreswijzigingen ten behoeve van de Basisregistratie Personen zijn doorgegeven. Voor zover enige naar [straat 4] in [plaats 1] verzonden uitnodiging, herinnering of aanmaning onjuist geadresseerd zou zijn, is dat aan belanghebbende te wijten althans aan omstandigheden welke zijn gelegen in zijn risicosfeer (vgl. HR 3 januari 1996, ECLI:NL:HR:1996:AA1935). De herinnering en de uitnodiging tot het doen van aangifte ib/pvv voor het jaar 2017 heeft de inspecteur eveneens gericht aan het adres waar belanghebbende op het moment van dagtekening daarvan stond ingeschreven ( [straat 2] te [Z] ; zie 2.1 en 2.9), zodat voor die geschriften hetzelfde geldt.
5.13.
Tevens faalt de klacht van belanghebbende over de redelijkheid van de schatting van het inkomen door de inspecteur, ook met hetgeen hij daartegen nader in hoger beroep heeft aangevoerd. Aannemelijk is dat belanghebbende op zijn privérekening de bedragen heeft ontvangen als vermeld op het chronologisch totaaloverzicht waarvan de inspecteur voor zijn schatting is uitgegaan. Het Hof ziet geen reden om te twijfelen aan de juistheid van het overzicht van mutaties op de privébankrekeningen van belanghebbende (zie 2.12). Bovendien heeft belanghebbende zijn stelling over dubbeltellingen op geen enkele manier onderbouwd. Daarnaast kan de redelijkheid van de schatting worden beoordeeld ongeacht de uitkomst van de door belanghebbende genoemde strafzaken. Ook wanneer de ontvangen bedragen op de privébankrekeningen van belanghebbende een legale herkomst hebben, vormen zij immers een aanwijzing voor inkomen uit Nederlandse bron van belanghebbende. Ten slotte is het vanwege de omkering en de verzwaring van de bewijslast aan belanghebbende om te doen blijken dat de bedragen die hij van de [bedrijf 1] -entiteiten heeft ontvangen, geen inkomen uit Nederlandse bron van hem betreffen. De inspecteur heeft kan niet worden verweten op dat punt onvoldoende onderzoek te hebben gedaan.
5.14.
Ten slotte acht het Hof de verzuimboetes voor het niet doen van de aangiften ib/pvv voor de jaren 2016 en 2017 passend en geboden. Mede in aanmerking genomen het lage bedrag van die boetes, geldt dat zelfs met de veronderstelling dat belanghebbende niet veel ruimte heeft op financieel gebied, zoals hij ter zitting heeft verklaard.
Slotsom
5.15.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep ongegrond is.

6.Kosten

Voor een kostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. W.J. Blokland, voorzitter, H.E. Kostense en R.C.H.M. Lips, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. H.A.S. Roozeboom als griffier. De beslissing is op 19 augustus 2025 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op: