4.De overwegingen van de rechtbank
De rechtbank heeft haar beslissing, voor zover in hoger beroep van belang, op de volgende overwegingen doen steunen:
19. Vooraf overweegt de rechtbank (…) dat de strafrechter en de belastingrechter onafhankelijk van elkaar oordelen over de aan hen voorgelegde feiten en bewijsmiddelen (vgl. HR 19 juni 1996, ECLI:NL:HR:1996:AA1946). Indien een belanghebbende in een fiscale procedure ontkent bepaalde feiten te hebben gepleegd en daaruit inkomsten te hebben genoten, dient de belastingrechter zich daaromtrent zelfstandig een oordeel te vormen en mag hij niet zonder meer afgaan op hetgeen de strafrechter (al dan niet) bewezen heeft geacht (vgl. HR 8 augustus 2014, ECLI:NL:HR:2014:2146). Daarbij geldt dat het belastingrecht eigen regels omtrent bewijs en bewijslastverdeling kent. De (ambtshalve) aanslagen IB/PVV 2016 en 2017
20. Allereerst moet de rechtbank de vraag beantwoorden of de vereiste aangiften zijn gedaan. Indien de vereiste aangifte namelijk niet is gedaan, dan dient de bewijslast te worden omgekeerd (artikel 27e, eerste lid, van de AWR). Omkering van de bewijslast betekent dat [belanghebbende] moet doen blijken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is.
21. Tussen partijen is niet in geschil dat de uitnodigingen tot het doen van aangifte voor beide jaren, de herinneringen tot het doen van aangifte voor beide jaren en de aanmaning tot het doen van aangifte voor het jaar 2017 door [belanghebbende] zijn ontvangen. Verder is niet in geschil dat [belanghebbende] over beide jaren geen aangifte heeft gedaan.
22. [ Belanghebbende] betwist wel de ontvangst van de aanmaning voor het jaar 2016. De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt. In beginsel is het aan [de inspecteur] om aannemelijk te maken dat de aanmaning op het adres van [belanghebbende] is ontvangen of aangeboden, dan wel dat de aanmaning [belanghebbende] anderszins heeft bereikt. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd of aangeboden, rechtvaardigt vervolgens evenwel het vermoeden van ontvangst of aanbieding van de aanmaning op dat adres. Dit brengt mee dat [de inspecteur] bij een gestelde verzending per post in eerste instantie kan volstaan met het bewijs van aanbieding van het desbetreffende poststuk aan een postvervoerbedrijf en verzending naar het juiste adres. Het ligt vervolgens op de weg van [belanghebbende] voormeld vermoeden te ontzenuwen. Hiertoe is niet vereist dat [belanghebbende] aannemelijk maakt dat de aanmaning niet op zijn adres is ontvangen of aangeboden; voldoende is dat op grond van hetgeen [belanghebbende] aanvoert ontvangst of aanbieding redelijkerwijs moet worden betwijfeld (vgl. HR 25 oktober 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE9354, r.o. 3.2.4 en HR 17 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:875, r.o. 2.5.1). Het staat de feitenrechter vrij om zodanige twijfel gerechtvaardigd te achten op grond van naar zijn oordeel geloofwaardige ontkenning door de belastingplichtige dat de aanmaning op zijn adres is ontvangen of aangeboden. Slaagt de belastingplichtige er in eerdergenoemd vermoeden te ontzenuwen, dan zal de ontvangst of aanbieding van de aanmaning slechts aannemelijk geoordeeld kunnen worden indien [de inspecteur] daarvan nader bewijs levert (zie HR 15 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ4416). 23. Om het hiervoor onder 22 vermelde bewijs van verzending te leveren heeft [de inspecteur] een zogenaamd “Rapport Datum Verzending” overgelegd. Uit dit rapport maakt de rechtbank op dat de aanmaning tot het doen van aangifte IB/PVV over het jaar 2016 op 17 oktober 2017 aan [bedrijf 4] ter verzending aan het adres [straat 1] , [postcode 1] in [plaats 1] ( [land 1] ) is aangeboden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [de inspecteur] hiermee de verzending van de aanmaning naar het juiste adres aannemelijk gemaakt en dient daarom ervan te worden uitgegaan dat [belanghebbende] de aanmaning heeft ontvangen. [Belanghebbende] heeft niets gesteld om dit vermoeden te ontzenuwen.
24. Gelet op het voorgaande staat vast dat [belanghebbende] is uitgenodigd, herinnerd en aangemaand tot het doen van aangiften over de jaren 2016 en 2017. Nu [belanghebbende] binnen de daartoe gestelde termijnen geen aangiften heeft gedaan, was [de inspecteur] bevoegd de aanslagen ambtshalve vast te stellen. Als [belanghebbende] van mening was niet (buitenlands) belastingplichtig te zijn, dan had het op zijn weg gelegen om in overleg te treden met [de inspecteur] en uitdrukkelijk en gemotiveerd te kennen te geven dat en waarom hij niet belastingplichtig zou zijn en dat hij daarom geen aangifte hoeft te doen (vgl. HR 27 maart 1996, ECLI:NL:HR:1996:AA2004 en HR 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:30). Door niet te reageren op de uitnodigingen, herinneringen en aanmaningen tot het doen van aangifte is [belanghebbende] nalatig gebleven in het doen van de vereiste aangiften. Dat [belanghebbende] in de bezwaarfase heeft aangegeven waarom hij volgens hem niet (buitenlands) belastingplichtig is, maakt dit niet anders. Het had op [belanghebbendes] weg gelegen om aan te geven waarom hij van mening is niet (buitenlands) belastingplichtig te zijn voordat de aanslagen werden opgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [belanghebbende], gelet op het bovenstaande, niet de vereiste aangiften gedaan. De bewijslast wordt dus omgekeerd en verzwaard. Berusten de aanslagen op een redelijke schatting?
25. De omkering en verzwaring van de bewijslast ontslaat [de inspecteur] niet van zijn verplichting een redelijke schatting te maken van de inkomensbestanddelen. Het vereiste van een redelijke schatting strekt, in de context van de omkering en verzwaring van de bewijslast, ertoe te voorkomen dat een aanslag naar willekeur wordt vastgesteld (vgl. HR 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7184). 26. [ De inspecteur] heeft de schattingen voor beide jaren gebaseerd op bedragen die [belanghebbende] heeft ontvangen op zijn drie in Nederland gehouden privébankrekeningen (zie onder 16). Volgens [de inspecteur] gaat het voor het jaar 2016 om een totaalbedrag van € 2.494.778, bestaande uit: contante stortingen voor een bedrag van € 573.100, overboekingen afkomstig van de [bedrijf 1] Entiteiten voor een bedrag van € 264.653 en overboekingen afkomstig van verscheidene derden voor een bedrag van € 1.657.025. Voor het jaar 2017 gaat het volgens [de inspecteur] om een totaalbedrag van € 2.225.467, bestaande uit: contante stortingen voor een bedrag van € 378.050, overboekingen afkomstig van de [bedrijf 1] Entiteiten voor een bedrag van € 1.483.196 en overboekingen afkomstig van verscheidene derden voor een bedrag van € 364.221. [De inspecteur] is er bij zijn schattingen van uitgegaan dat [belanghebbende] geld heeft ontvangen als tegenprestatie voor verrichte werkzaamheden in Nederland en dat hij op grond daarvan belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden in Nederland (artikel 3.90 van de Wet IB 2001 in samenhang met de artikelen 2.1, eerste lid, onderdeel b en 7.2, tweede lid, onderdeel c, van de Wet IB 2001) heeft genoten. Hierbij heeft [de inspecteur] (onder meer) gewezen op het feit dat [belanghebbende] enig (indirect) bestuurder/aandeelhouder is van de naar Nederlands recht opgerichte en in Nederland gesitueerde [bedrijf 1] Entiteiten en dat [belanghebbende] in de jaren 2016 en 2017 in totaal 209 keer contante geldbedragen heeft gestort bij banken gelokaliseerd in Nederland.
27. Vaststaat dat [belanghebbende] de hiervoor genoemde bedragen in 2016 en 2017 daadwerkelijk heeft ontvangen op zijn drie in Nederland gehouden privébankrekeningen bij de [bank] , [bank] Bank en [bank] Bank. De rechtbank acht het redelijk dat [de inspecteur] bij zijn schattingen heeft aangenomen dat [belanghebbende] deze bedragen heeft ontvangen als tegenprestatie voor verrichte werkzaamheden in Nederland en dat [de inspecteur] ervan is uitgegaan dat dit voor [belanghebbende] belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden in Nederland vormt. Voor zover [belanghebbende] bij zijn stellingen tot uitgangspunt heeft genomen dat [de inspecteur] in een geval waarin de bewijslast is omgekeerd en verzwaard, steeds moet stellen en aannemelijk moet maken welke (Nederlandse) bron van inkomen aan de aanslagen ten grondslag ligt, is dat onjuist (vgl. HR 17 augustus 2018, ECLI:NL:HR:2018:1311). Gegeven de aanzienlijke omvang van de gestorte en ontvangen bedragen en de feiten en (niet betwiste) omstandigheden zoals door [de inspecteur] naar voren gebracht onder 26, bestaan in dit geval voldoende aanknopingspunten om bij de (redelijke) schattingen uit te gaan van belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden. Daar komt bij dat [belanghebbende] geen enkele openheid van zaken heeft gegeven. 28. De rechtbank overweegt verder dat bij het beoordelen van de schattingen van [de inspecteur], de rechtbank slechts toetst of verweerder bij de afweging van de in aanmerking komende belangen in redelijkheid tot de onderhavige schattingen heeft kunnen komen. Naar het oordeel van de rechtbank voldoen de schattingen van [de inspecteur] aan deze toets. In aanmerking genomen al hetgeen is vermeld en overwogen in 27, heeft [de inspecteur] in redelijkheid als basis voor zijn schattingen de (daadwerkelijk) ontvangen bedragen op de drie in Nederland gehouden privébankrekeningen kunnen nemen.
Heeft [belanghebbende] overtuigend aangetoond dat de uitspraken op bezwaar onjuist zijn?
29. De door [belanghebbende] aangedragen mogelijkheid dat de [bedrijf 1] Entiteiten leningen hebben verstrekt aan [belanghebbende] en het feit dat een aantal overboekingen een omschrijving heeft die erop wijzen dat sprake was van een rekening-courantverhouding, kunnen [belanghebbende] niet baten omdat hij geen enkele verdere onderbouwing heeft gegeven. Het is, gelet op de grootte van de bedragen die zijn overgeboekt, niet geloofwaardig dat geen enkel schriftelijk stuk aanwezig zou zijn van een lening of enige vastlegging van een rekening-courantverhouding. Hetzelfde geldt voor het betoog van [belanghebbende] dat hij geen werkzaamheden (in Nederland) zou hebben verricht voor [bedrijf 2] , de heer [naam 2] en zijn zus. Voor de herkomst van de middelen waarmee de contante stortingen en de overboekingen op de privébankrekeningen van [belanghebbende] zijn gedaan, heeft [belanghebbende] geen enkele (geloofwaardige) verklaring gegeven. Ook voor deze ontvangsten geldt dat de rechtbank van oordeel is dat het op [belanghebbendes] weg had gelegen een verklaring te geven over de herkomst (of reden van overboeking) van deze gelden.
30. Met al hetgeen [belanghebbende] heeft aangevoerd, heeft hij niet overtuigend aangetoond dat de onderhavige aanslagen te hoog zijn vastgesteld.
Is het Nederlandse heffingsrecht beperkt onder het Verdrag?
31. [ Belanghebbende] stelt zich op het standpunt dat Nederland niet mag heffen ingevolge het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk [land 1] tot het vermijden van dubbele belasting en tot het voorkomen van het ontgaan van belasting inzake belastingen naar het inkomen en naar het vermogen (hierna: het Verdrag).
32. De rechtbank overweegt als volgt. Aangezien [belanghebbende] zich op toepassing van het Verdrag beroept, rust op hem de bewijslast aannemelijk te maken dat hij, zoals in artikel 4 van het Verdrag wordt gesteld, ingevolge de wetgeving van [land 1] aldaar op grond van zijn woonplaats of verblijf aan belasting is onderworpen, teneinde als inwoner te kwalificeren. [Belanghebbende] heeft gesteld noch aannemelijk gemaakt dat hij in [land 1] is onderworpen aan belasting. De rechtbank is daarom van oordeel dat een beperking van het Nederlandse heffingsrecht op grond van het Verdrag niet aan de orde is.
Aanslagen Zvw 2016 en 2017
33. [ Belanghebbende] heeft aangevoerd dat de aanslagen Zvw 2016 en 2017 ten onrechte zijn opgelegd omdat hij in de desbetreffende jaren geen Nederlands inkomen genoot. Zoals blijkt uit het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat [belanghebbende] in de onderhavige jaren Nederlands inkomen heeft genoten. Zodoende faalt deze grief van [belanghebbende].
Beschikkingen belastingrente 2016 en 2017
34. Aangezien de aanslagen in stand blijven, en er tegen de belastingrentebeschikkingen geen afzonderlijke grieven zijn gericht, is er geen aanleiding tot vermindering daarvan.
Verzuimboetes 2016 en 2017
35. De verzuimboetes zijn opgelegd wegens het niet doen van aangifte. Vast staat dat [belanghebbende] geen aangiften over de jaren 2016 en 2017 heeft gedaan. Het beboetbare feit heeft zich daarom in beide jaren voorgedaan.
36. [ Belanghebbende] heeft aangevoerd dat hij de aanmaning tot het doen van aangifte over het jaar 2016 niet heeft ontvangen en dat hij zich daarom niet van bewust is geweest iets fout te hebben gedaan. Naar het oordeel van de rechtbank is hetgeen [belanghebbende] heeft aangevoerd onvoldoende om aan te nemen dat sprake is van afwezigheid van alle schuld op grond waarvan de boete zou moeten vervallen. De uitnodiging, de herinnering en de aanmaning tot het doen van aangifte over het jaar 2016 (en 2017) heeft [belanghebbende] op zijn eigen adres ontvangen. De rechtbank verwijst naar hetgeen hierover is vermeld en overwogen onder 23 en 24. De herinneringen en zeker de aanmaningen hadden voor [belanghebbende] reden moeten zijn erop toe te zien (tijdig) aangifte te doen.
37. De rechtbank acht de boetes ook passend en geboden. [Belanghebbende] heeft aangevoerd dat hij de boetes niet kan betalen. Naar het oordeel van de rechtbank is hetgeen [belanghebbende] heeft aangevoerd echter onvoldoende om de boetes te matigen. [Belanghebbende] heeft nauwelijks inzicht gegeven in zijn financiële positie en voor zover hij dat wel heeft gedaan, ziet de rechtbank daarin onvoldoende reden de boetes te matigen.
38. Verder heeft [belanghebbende] verzocht de boetes te verminderen vanwege de overschrijdingen van de redelijke termijn. Nu de verzuimboete voor het jaar 2016 aan [belanghebbende] is bekendgemaakt bij de aanslagoplegging op 5 november 2019, is de redelijke termijn met meer dan twee jaar maar minder dan drie jaar overschreden. De rechtbank is van oordeel dat geen reden bestaat – zoals door [de inspecteur] verzocht – de redelijke termijn te verlengen. De rechtbank zal daarom het bedrag van de verzuimboete (€ 369) met 20 percent matigen tot € 295 (vgl. Gerechtshof Amsterdam 2 juli 2009, ECLI:NL:GHAMS:2009:BJ1298). 39. Nu de verzuimboete voor het jaar 2017 aan [belanghebbende] is bekendgemaakt bij de aanslagoplegging op 14 oktober 2020, is de redelijke termijn met meer dan één jaar maar minder dan twee jaar overschreden. De rechtbank is van oordeel dat ook voor deze verzuimboete geen reden bestaat om – zoals door [de inspecteur] verzocht – de redelijke termijn te verlengen. De rechtbank zal daarom het bedrag van de verzuimboete (€ 369) met 15 percent matigen tot € 313 (vgl. Gerechtshof Amsterdam 2 juli 2009, ECLI:NL:GHAMS:2009:BJ1298). Vergoeding in bezwaar gemaakte kosten
(…)
42. Nu de rechtbank de door [belanghebbende] aangevoerde grieven gericht tegen de boetes gegrond acht, zal de rechtbank de beroepen van [belanghebbende] gegrond verklaren, de uitspraken op bezwaar voor wat betreft de boetebeschikkingen vernietigen en de boetes verminderen.
Verzoek vergoeding van immateriële schade
(…)