ECLI:NL:GHAMS:2025:2953

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
3 november 2025
Publicatiedatum
3 november 2025
Zaaknummer
-
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep in de Marengo-zaak met betrekking tot regiebeslissingen en verzoeken

Op 3 november 2025 heeft het Gerechtshof Amsterdam uitspraak gedaan in de Marengo-zaak, waarin het hoger beroep van verschillende verdachten aan de orde was. De zaak betreft een breed scala aan verzoeken en regiebeslissingen die zijn gedaan in het kader van het strafproces. De rechters hebben zich gebogen over de omvang van het hoger beroep, de rechtsbijstandverlening aan de verdachte R.T., en de rechtmatigheid van de kroongetuige. Het hof heeft diverse verzoeken van de verdediging beoordeeld, waaronder verzoeken om getuigen te horen, inzage in stukken, en het stellen van prejudiciële vragen aan de Hoge Raad en het Hof van Justitie van de EU. De verdediging heeft betoogd dat de kroongetuige onterecht is beloond en dat er sprake is van schending van het recht op een eerlijk proces. Het hof heeft de meeste verzoeken afgewezen, met de overweging dat de verdediging voldoende gelegenheid heeft gehad om haar verweren te voeren en dat de rechtmatigheid van de gemaakte afspraken met de kroongetuige voldoende is gewaarborgd. De zaak is complex en omvat meerdere verdachten, waarbij de belangen van de rechtsgang en de bescherming van getuigen en verdachten zorgvuldig zijn afgewogen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM [1]
Afdeling strafrecht
Parketnummers:
  • 23-000591-24 (Z.A.);
  • 23-000579-24 (N.B.);
  • 23-000592-24 (A.B.);
  • 23-000601-24 (A.B.);
  • 23-000587-24 (Z.H.);
  • 23-000561-24 (B.H.);
  • 23-000609-24 (W.M.);
  • 23-000594-24 (M.M.);
  • 23-000586-24 (R.O.);
  • 23-000584-24 (M.R.);
  • 23-000565-24 (S.R.);
  • 23-000595-24 (Z.R.);
  • 23-000573-24 (Mao R.);
  • 23-000545-24 (Mario R.);
  • 23-000583-24 (R.T.).
Tegenwoordig zijn:
mr. R. Veldhuisen, voorzitter,
mr. L.I.M. van Bergen en mr. S. Jongeling, leden,
en mr. A.F. van der Heide en mr. N. van Gelder, griffiers.
Het Openbaar Ministerie wordt vertegenwoordigd door de advocaat-generaal.
Overwegingen en beslissingen van het hof ter terechtzitting van 3 november 2025.
Inhoudsopgave
1. Inleidend5
1.1 In alle zaken5
1.2 In het bijzonder in de zaak tegen R.T.6
2. De omvang van het hoger beroep9
2.1 Weergave per verdachte9
2.1.1 Z.A.9
2.1.2 N.B.10
2.1.3 A.B.10
2.1.4 Z.H.10
2.1.5 B.H.11
2.1.6 W.M.11
2.1.7 M.M.11
2.1.8 R.O.11
2.1.9 M.R.12
2.1.10 S.R.12
2.1.11 Z.R.12
2.1.12 Mao R.12
2.1.13 Mario R.13
2.1.14 R.T.13
2.2 Nadere overwegingen in de zaken tegen Z.R. en Mao R.14
2.2.1 Standpunten verdediging14
2.2.2 Standpunt Openbaar Ministerie14
2.2.3 Beoordeling hof15
3. Maatstaf beoordeling verzoeken16
4. De verzoeken met betrekking tot het onderwerp PGP-bewijs19
4.1 Verzoeken19
4.2 Beoordeling hof21
4.2.1 Inleidend21
4.2.2 Beoordelingsmaatstaf30
4.2.3 Het verzoek om prejudiciële vragen te stellen aan het HvJ EU30
4.2.4 Het verzoek om Van Eijk en Graus als getuigen en/of als deskundigen te horen31
4.2.5 Het verzoek om een deskundigenonderzoek naar de “chain of evidence”34
4.2.6 Het verzoek om een deskundigenonderzoek naar de geheimhoudingsprocedure36
4.2.7 Het verzoek om verstrekking van zogenoemde brondata37
4.2.8 Het verzoek om toegang tot de volledige Ennetcom- en PGPSafedata(sets)37
5. De verzoeken met betrekking tot de kroongetuige: de rechtmatigheid van de overeenkomst en de betrouwbaarheid van zijn verklaringen39
5.1 Inleidend39
5.2 Het verzoek om prejudiciële vragen te stellen aan de Hoge Raad41
5.3 De verzoeken tot het horen van N.B., de TBG-officier van justitie en de (voormalige) TGB-officier van justitie44
5.4 De verzoeken met betrekking tot het bezit en/of gebruik door N.B. van communicatiemiddelen in detentie47
5.4.1 Aanleiding47
5.4.2 Verantwoording en verslaglegging in het dossier - algemeen48
5.4.3 Horen van de (toenmalige) partner van de kroongetuige en een nader te identificeren officier van justitie als getuigen48
5.4.4 Bezit/gebruik van devices in 202549
5.5 Het verzoek tot het verstrekken van/bieden van inzage in mutaties uit het LP-journaal en52
e-mailcorrespondentie52
5.6 Het verzoek tot het geven van een opdracht aan het Openbaar Ministerie tot het verstrekken van nadere inlichtingen met betrekking tot aan de kroongetuige gedane toezeggingen53
5.7 Het verzoek tot het horen van de rechter-commissaris als getuige53
5.8 Het verzoek tot kennisneming van de inhoud van (medische) rapporten die over de kroongetuige in het kader van het kroongetuigentraject zijn opgesteld54
5.9 De verzoeken in verband met de onderzoeken Amazone en Orinoco55
5.9.1 Amazone55
5.9.2 Orinoco56
5.10 Het verzoek tot verstrekking van/inzage in aantekeningen griffier van wat ter terechtzitting van het hof van 6 september 2018 bij gelegenheid van de behandeling van de strafzaak tegen N.B. (achter gesloten deuren) is verhandeld, verricht en voorgevallen58
6 De verzoeken met betrekking tot de Dubai-observatie en het verificatieproces-verbaal 26Koper59
7 Overige verzoeken per verdachte62
7.1 De verzoeken in de zaak tegen A.B.62
7.1.1 Het verzoek tot het horen van Marokkaanse verbalisanten62
7.1.2 Het verzoek tot het verstrekken van zendmastgegevens/metadata SkyECC ID B72EEE63
7.1.3 Het verzoek tot het verstrekken van metadata Samsung telefoon (DOM161.05.04.003)65
7.1.4 Het verzoek tot het verstrekken van politiemutaties A.B.65
7.2 Het verzoek in de zaak tegen M.M.66
7.3 Het verzoek in de zaak tegen R.O.66
7.4 De verzoeken in de zaak tegen M.R.67
7.4.1 Het verzoek tot het houden van een schouw67
7.4.2 Het verzoek tot kennisneming veiliggestelde camerabeelden69
7.4.3 Het verzoek tot het opmaken van een overzichtsverslag in de zin van artikel 3 van het Besluit processtukken in strafzaken70
7.4.4 Het verzoek tot het horen van tenaamgestelden van twee voertuigen74
7.5 De verzoeken in de zaak tegen S.R.77
7.5.1 De verzoeken met betrekking tot de uitlevering77
7.5.2 Het verzoek met betrekking tot de devices in Colombia83
7.5.3 Het verzoek ex artikel 78 lid 4 Sv85
7.6 De verzoeken in de zaak tegen Mao R.89
7.6.1 De verzoeken met betrekking tot reisbewegingen89
7.6.2 De verzoeken met betrekking tot de uitzetting90
7.7 De verzoeken in de zaak tegen Mario R.95
7.7.1 Het verzoek tot inzage (zaakdossier Aker)95
7.7.2 De verzoeken met betrekking tot de uitzetting97
8 Beslissingen in de zaak tegen R.T100
De voorzitter deelt als overwegingen en beslissingen van het hof mede:

1.Inleidend

1.1
In alle zaken
Op 10 juni 2025 is het onderzoek in alle zaken geschorst tot de terechtzitting van 2 september 2025. Ondertussen heeft de verschoningskamer van het hof bij beslissing van 24 juni 2025 het verschoningsverzoek van de (toenmalige) oudste raadsheer toegewezen. In de maand juli heeft het gerechtsbestuur van het hof de zaken toebedeeld aan de oudste raadsheer, die sindsdien als lid van de zittingscombinatie aan de berechting deelneemt. Vervolgens is het onderzoek in alle zaken ter terechtzitting van 2 september 2025 door het hof in gewijzigde samenstelling hervat. Overeenkomstig het daartoe door het hof ambtshalve gegeven bevel is het onderzoek ter terechtzitting in de zaken opnieuw aangevangen, en heeft de advocaat-generaal de zaken op de voet van artikel 284 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) voorgedragen. Het hof heeft in de loop der dingen aanleiding gezien een regieronde in te lassen.
Nadat raadslieden en de advocaat-generaal informeel (te weten bij e-mailberichten, daartoe uitgenodigd door de voorzitter) hun licht hebben laten schijnen over de wijze waarop het hof in de voorliggende zaken toepassing zou dienen te geven aan de strafvorderlijke regeling van de hervatting en voortgang van het onderzoek ter terechtzitting, heeft het hof het onderzoek in de zaken – afgezien van de zaak tegen de verdachte R.T., waarover later meer – onderbroken tot de terechtzitting van 29 september 2025. Het is die zitting, waarop - na een schriftelijke voorbereiding - in de zaken tegen de hierna te noemen verdachten standpunten zijn ingenomen, en verzoeken zijn gedaan en toegelicht. Op de terechtzitting van 2 oktober 2025 heeft de advocaat-generaal in reactie op die standpunten en verzoeken het woord gevoerd. Vervolgens heeft het hof op 7 oktober 2025 beslist over voeging in de dossiers in de zaken tegen de andere verdachten van zekere stukken, die zich wél in het op naam van N.B. gestelde dossier bevonden, maar niet ook in die andere strafdossiers.
Een aanzienlijk aantal verzoeken is herhaald gedaan. De verdediging in de zaak tegen M.R. heeft in dat verband uiteengezet dat, en waarom vanuit verdedigingsperspectief een herhaling van zetten is aangewezen. Omdat het onderzoek ter terechtzitting op 2 september 2025 opnieuw is aangevangen, is het niet ondenkbaar dat het (gewijzigd samengestelde) hof op die verzoeken alsnog (deels) toewijzend beslist. Maar ook in het geval waarin door het hof weer afwijzend wordt beslist is daarmee het belang van de verdediging gediend. Immers, alleen in dat laatstbedoelde geval is het voor de verdediging mogelijk om in het voorkomende geval naar aanleiding van die beslissingen met succes te kunnen klagen bij de Hoge Raad.
Heden geeft het hof de beslissingen op de resterende verzoeken, die in categorieën uiteenvallen. Zo zijn eerder in dit hoger beroep verzoeken gedaan, waarop het hof de beslissingen heeft aangehouden. En er zijn eerder aangekondigde verzoeken, waarvan de bespreking en beslissing was voorzien ter terechtzitting in juni 2025, maar die als gevolg van het procesincident toen niet zijn gedaan. En tot slot
zijn er de verzoeken die in deze ingelaste regieronde zijn gedaan.
De verzoeken worden in het navolgende weergegeven, beoordeeld en beslist. Uit de inhoudsopgave blijkt, dat de bespreking van verzoeken zoveel mogelijk is gerubriceerd naar de onderwerpen waarop deze betrekking hebben. Verder blijkt uit die inhoudsopgave dat aan de bespreking van de verzoeken vooraf zal gaan een overzicht van de omvang van het hoger beroep in de afzonderlijke zaken, waarbij het hof zal ingaan op de standpunten die door de verdediging in de zaken tegen Z.R. en Mao R. in dat verband zijn ingenomen.
Het hof kiest voor de navolgende werkwijze. Waar het hof van de verdediging heeft gevergd in het geval van herhaald gedane of nog hangende verzoeken, die – in plaats van te volstaan met verwijzing naar de vindplaats ervan – andermaal ondubbelzinnig te formuleren, volgt het hof hetzelfde spoor. In het voorkomende geval waarin het hof herhaald gedane verzoeken afwijst en daartoe gelijkluidend aan een eerdere beslissing overweegt, wordt niet verwezen naar vindplaatsen, maar zal het hof die eerder gebezigde motivering – al dan niet voorzien van een aanvulling daarop – andermaal weergeven. Daarmee streeft het hof het belang van het hebben en behouden van overzicht na, niet alleen voor het hof, maar ook voor de procespartijen. En zo wordt de kans op het ontstaan van een lappendeken sterk gereduceerd.
Ter vermijding van misverstand en tot slot nog dit. Door de verdediging in een aantal zaken is om het verhoor van getuigen verzocht, welke verhoren het hof eerder heeft bevolen, maar die nog niet hebben plaatsgevonden. Het hof heeft daarbij het oog op getuigen, wier verhoor was voorzien in de maand juni jl. [2] Als gevolg van het procesincident (verschoningsverzoek) hebben die verhoren toen geen doorgang gevonden. De beslissingen tot het horen van deze getuigen blijven in stand, en de verhoren zullen worden gehouden in de maand december. En het hof heeft ter terechtzitting van 19 juli 2024 beslist, dat op een nader te bepalen moment de verdachten in elkaars zaak als getuigen zullen worden gehoord. Ook die beslissing blijft in stand.
1.2
In het bijzonder in de zaak tegen R.T.
Rechtsbijstandverlening en voortgang behandeling
Het hof heeft het onderzoek in de zaak tegen de verdachte R.T. ter terechtzitting van 2 september 2025 onderbroken tot de terechtzitting van heden. Ook op die zitting van 2 september jl. stond het hof stil bij het manco van rechtsbijstandverlening in zijn strafzaak. Het hof volstaat met verwijzing naar het van die terechtzitting opgemaakte proces-verbaal. [3] En dat manco duurt tot en met de dag van vandaag voort.
De voorzitter van het hof heeft op 14 oktober 2025 aan de eerder door hem aangeschreven secretaris van het Dekenberaad van de Nederlandse Orde van Advocaten een rappelbericht verzonden. In reactie daarop heeft het Dekenberaad bij e-mailbericht van 17 oktober 2025 [4] laten weten, dat de kwestie van rechtsbijstandverlening de intensieve aandacht heeft, dat binnen beperkte mogelijkheden maximale inspanning wordt verleend, en dat berichtgeving aan het hof volgt, zodra er ontwikkelingen zijn die zich lenen voor het delen daarvan.
Vervolgens heeft dat Dekenberaad op 31 oktober jl. als resultaat van die inspanning aan het hof gemeld [5] , dat er voor aan de verdachte R.T. in de strafzaak te verlenen rechtsbijstand geen serieuze kandidaten beschikbaar zijn.
De tussenbalans is, dat ondanks die door het Dekenberaad als maximaal gekwalificeerde inspanning het concrete zicht op rechtsbijstandverlening aan de verdachte R.T. in de strafzaak nog steeds ontbreekt.
Gedurende de loop van het geding in hoger beroep heeft het hof meer dan een enkele keer stilgestaan bij dit onderwerp. Bij wijze van voorbeelden verwijst het hof naar de processen-verbaal die van de terechtzittingen van 19 juli 2024, 10 oktober 2024, 16 december 2024, 9 januari 2025 en, als gezegd 2 juni 2025 en 2 september 2025 zijn opgemaakt.
Gerekend vanaf de eerste terechtzitting in hoger beroep (8 april 2024) beloopt de procedure in hoger beroep heden nagenoeg 19 maanden. In die periode van 19 maanden heeft de (in voorlopige hechtenis verblijvende) verdachte R.T. in zijn strafzaak slechts gedurende twee periodes rechtsbijstand genoten. De eerste periode beliep 4 maanden, waarvan de laatste anderhalve maand naar het inzicht van de toenmalige verdediging enigszins gemankeerd is geweest (de na vertrek van twee confrères overgebleven raadsman typeerde zijn bijstandverlening met zoveel woorden als “demissionair”). In deze periode zijn overigens namens de verdachte preliminaire verweren gevoerd en verzoeken tot (nader) onderzoek gedaan. De tweede periode duurde ongeveer 5 maanden, en eindigde medio april 2025. In deze periode heeft het verhoor van de kroongetuige ter terechtzitting plaatsgevonden.
Kortom: inmiddels 19 maanden onderweg in hoger beroep, waarvan 10 maanden zonder rechtsbijstandverlening in de strafzaak. En niet onvermeld mag blijven, dat voorafgaand aan de fase van het hoger beroep ook tijdens het geding in eerste aanleg sinds april 2023 de continuïteit van rechtsbijstandverlening evident gebrekkig is geweest.
Het wekt dan ook geen verbazing dat het hof hierover meer dan eens die zorgen heeft geuit, eerst en vooral met het oog op de positie van de verdachte in zijn strafzaak. Zowel binnen als buiten het bestek van de strafvorderlijke regeling zijn op rechtsbijstandverlening gerichte inspanningen verricht.
In de strafvorderlijke context heeft de verdachte geprobeerd om advocaten bereid te vinden om hem als zijn gekozen raadslieden bij te staan, en heeft de advocaat-generaal op zijn beurt in relatie tot de Raad voor Rechtsbijstand gedaan, waartoe hij op grond van de wet is gehouden (artikel 40 Sv). En het hof heeft telkens door het (ten overvloede) doen van navraag bij de advocaat-generaal erop toegezien dat deze Raad zich metterdaad inspant. En het hof heeft op momenten de stand van zaken rond dit onderwerp met de verdachte ter terechtzitting besproken, nadat het hof daartoe op voorhand bij de – doorgaans ter terechtzitting niet-verschenen – verdachte op zijn aanwezigheid ter terechtzitting had aangedrongen.
Buiten de strafvorderlijke regeling heeft (de voorzitter van) het hof, zowel bij de lokale Deken als de landelijke Deken als bij het Dekenberaad van de Nederlands Orde van Advocaten, zoals hierboven is uiteengezet, aandacht gevraagd voor, en herhaald aangedrongen op het leveren van een bijdrage die leidt tot het gewenste resultaat: rechtsbijstandverlening in de strafzaak aan de verdachte R.T.
De gemankeerde rechtsbijstandverlening vertraagt de voortgang van de behandeling van de strafzaak tegen R.T. in hoger beroep.
Dat er nog steeds een op 26 juni 2024 gedane vordering tot wijziging van de tenlastelegging ter beslissing door het hof voorligt is illustratief. En de bezwaren tegen het vonnis van de appellerende verdachte zijn nog altijd met onvoldoende strafvorderlijke scherpte geëxpliciteerd. Eerder is gebleken
– en het hof heeft daaraan beschouwingen gewijd – dat de appelschriftuur niet voldeed aan de daaraan te stellen eisen. Inmiddels meer dan een jaar geleden, ter terechtzitting van 26 juni 2024, heeft het hof naar aanleiding van het door de toenmalige verdediging, die zoals gezegd preliminaire verweren heeft gevoerd, als appelschriftuur gelabelde pakket aan documenten verzucht en huiselijk verwoord, dat het erop leek dat een even omvangrijk als minder toegankelijk pakket over de spreekwoordelijke schutting is gegooid. [6] En de advocaat-generaal heeft zich, gelet op die vorm en de inhoud daarvan, niet in staat geacht om inhoudelijk te reageren op die appelschriftuur. [7]
Zowel het eerst als het laatst aangetreden verdedigingsteam van de verdachte R.T. onderkende dat grote manco, maar vanwege hun neerleggen van de verdediging is geen van beide teams erin geslaagd te doen wat aanvankelijk wél door elk van die teams was aangekondigd: het alsnog en voor het hof toegankelijk formuleren van bezwaren tegen het vonnis waarvan beroep, en het gerichter en concreter doen van verzoeken, in het verlengde daarvan.
Heden geeft het hof beslissingen op de verzoeken die in de andere onder de Marengo-vlag voorliggende zaken bij gelegenheid van een derde regieronde zijn gedaan. In de zaak tegen R.T. heeft het als gevolg van die rechtsbijstandsperikelen – los gezien van de reden(en) daarvan – nog niet tot een afsluitende regiezitting kunnen komen. De voortgang is al haperend blijven steken, en zijn zaak draait nog steeds en ondertussen onverantwoord lang stationair.
Ter terechtzitting van 2 september 2025 heeft het hof met zoveel woorden overwogen
“(…) dat de wettelijke handvatten voor (de voorzitter van) het hof als zittingsrechter sterk beperkt zijn om te kunnen voorzien in een afdoende oplossing voor het repeterende probleem van het ontbreken van rechtsbijstandsverlening aan de verdachte in de strafzaak. In het onverhoopte geval van voortduren van deze impasse, is het niettemin uiteindelijk aan het hof om regie te nemen. Daarbij geldt, dat naast het evidente belang van rechtsbijstandsverlening aan de verdachte, ook het maatschappelijke belang van voortgang van de behandeling van zijn strafzaak in het geding is. Vooruitlopen op dat scenario is echter thans niet aan de orde. [8]
Het is niet zonder reden dat het hof die overweging op deze plaats herhaalt. Hierboven is aangegeven dat de Raad voor Rechtsbijstand er niet in is geslaagd een of meer raadslieden aan te wijzen. De daarbij door het Dekenberaad geleverde bijdrage is in deze zaak op niets uitgelopen. Daarom zal het hof regie hebben te nemen.
Met het oog op die regievoering zal het hof de standpunten over die regievoering inventariseren, bij de advocaat-generaal en bij de verdachte R.T. Daartoe wordt in zijn zaak het onderzoek onderbroken tot de terechtzitting van 6 november as.
Het voorgaande betekent niet, dat er in de zaak tegen R.T. in het geheel geen regiebeslissingen door het hof worden gegeven. Ter terechtzitting van 19 juli 2024 heeft het hof tot uitgangspunt genomen dat, gelet op de evidentie van de onderwerpen
kroongetuigeen
PGP-bewijsals onderwerpen van debat (in eerste aanleg en naar verwachting in hoger beroep), ook in de zaak tegen R.T. onderzoek op die onderwerpen wordt voorgestaan. [9] De (toenmalige) verdediging in de zaak tegen R.T. heeft zich zonder nadere onderbouwing aangesloten bij de verzoeken die in andere zaken zijn gedaan, en heeft zich waar het gaat om de keuze van de verzoeken gerefereerd aan het oordeel van het hof, waar het gaat om het onderkennen van het belang dat de verdediging bij een verzoek wordt verondersteld te hebben. [10] Gelet hierop zal het hof de (herhaalde) verzoeken ten aanzien van de onderwerpen PGP-bewijs, kroongetuige, hetzij aanmerken als te zijn gedaan in de zaak tegen R.T. - middels het zoeken van aansluiting daarbij door de (toenmalige) verdediging van R.T. - hetzij ambtshalve beoordelen, ook in de zaak tegen R.T.
Het hof neemt dit op dezelfde grond aan waar het gaat om het onderwerp
Dubai-observatie. Door de verdediging in de zaak tegen M.R. is gepersisteerd bij verzoeken die reeds in de appelschriftuur zijn opgegeven en in de eerste regieronde zijn gedaan die betrekking hebben op dat onderwerp. Het hof heeft de beslissing toen aangehouden, omdat R.T. op dat moment geen rechtsbijstand had, er namens hem nog geen gespecificeerde verzoeken waren gedaan en het hof de kans aanwezig achtte dat de verdediging van R.T. in een later stadium deze of soortgelijke verzoeken zou doen met een op zijn zaak toegesneden onderbouwing. [11] Op de terechtzitting van 2 oktober 2025 heeft het Openbaar Ministerie het hof verzocht om het nemen van een beslissing niet langer aan te houden. In dat kader heeft het Openbaar Ministerie opgemerkt dat het aangewezen lijkt met de behandeling van de zaken van de overige verdachten door te gaan, nu lastig te voorspellen is hoe de strafzaak tegen R.T. zich zal ontwikkelen. [12]
Het hof onderschrijft de duiding van het Openbaar Ministerie over de voortgang in de behandeling van de zaak tegen R.T.: het zicht op het moment waarop eindbeslissingen in de zaak tegen de verdachte R.T. worden gegeven, is in de tijd bezien voor het hof niet meer dan een onzeker vergezicht.
Immers, zoals hiervoor reeds geschetst, van het doen van gerichte en concrete verzoeken van de verdediging is het nog niet gekomen, terwijl het ontbreekt aan enig aanknopingspunt voor hernieuwde rechtsbijstandverlening in de strafzaak. Daar komt bij, dat aangenomen moet worden, dat in het veronderstelde geval van hernieuwde rechtsbijstandverlening in de strafzaak door de op dat moment aangetreden raadslieden aan het hof zal worden verzocht een periode toe te staan die door hen kan worden benut voor de voorbereiding van de verdediging. In dat verband memoreert het hof dat met dat doel aan de drie advocaten die de verdachte tot april 2025 hebben bijgestaan een periode van 13 maanden is toegestaan. [13]
Daarom merkt het hof om redenen van proces-economie ook de verzoeken die zien op het onderwerp Dubai-observatie aan, als verzoeken die in de zaak tegen R.T. door middel van het zoeken van aansluiting daarbij zijn gedaan. De (toenmalige) verdediging in de zaak tegen R.T. heeft zich zonder nadere onderbouwing aangesloten bij de verzoeken die in andere zaken zijn gedaan, en heeft zich waar het gaat om de keuze van de verzoeken gerefereerd aan het oordeel van het hof, waar het gaat om het onderkennen van het belang dat de verdediging bij een verzoek wordt verondersteld te hebben. [14]

2.De omvang van het hoger beroep

2.1
Weergave per verdachte
Het hof heeft in de eerdere regiefase uitgebreid stilgestaan bij de omvang van het hoger beroep in de afzonderlijke zaken. Het hof verwijst naar het proces-verbaal van de terechtzitting van 19 juli 2024. [15] Het hof blijft bij hetgeen destijds is overwogen en vastgesteld, en stelt vast dat de advocaat-generaal ter terechtzitting van 2 september 2025 dienovereenkomstig de zaken heeft voorgedragen.
Ten behoeve van het overzicht zal het hof hierna per verdachte, in alfabetische volgorde, de omvang van het hoger beroep weergeven. Daarna zal het hof nader ingaan op de omvang van het hoger beroep in de zaken tegen de verdachten Z.R. en Mao R., gelet op hetgeen de verdediging in die zaken ter terechtzitting van 29 september 2025 naar voren heeft gebracht.
2.1.1
Z.A.
Zowel de verdachte als de officier van justitie heeft (beperkt) hoger beroep ingesteld tegen het vonnis. De officier van justitie zal bij eindarrest niet-ontvankelijk worden verklaard in het hoger beroep ten aanzien van zaak C feiten 1 en 2. In de zaak tegen Z.A. liggen in hoger beroep de volgende verdenkingen voor:
  • zaak A : deelneming aan een criminele organisatie (
  • zaak B feit 1 : betrokkenheid bij de moord op H. Changachi (
  • zaak B feit 2 : betrokkenheid bij de voorbereiding van moord op K.H. (
  • zaak C feit 3 : betrokkenheid bij de poging tot moord op K.B. (
Ter terechtzitting van 1 juli 2024 zijn de tenlasteleggingen van zaak B feit 2 en zaak C feit 3 gewijzigd.
2.1.2
N.B.
Zowel de verdachte als de officier van justitie heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis. In de zaak tegen N.B. liggen in hoger beroep de volgende verdenkingen voor:
- zaak A : betrokkenheid bij de moord op H. Changachi (
Roos) of betrokkenheid bij de
voorbereiding van moord op K.H. (
Doorn)
  • zaak B : deelneming aan een criminele organisatie (
  • zaak C feit 1 : betrokkenheid bij de moord op R. Scekic (
  • zaak C feit 2 : betrokkenheid bij de voorbereiding van moord op R. Scekic (
  • zaak D : betrokkenheid bij de poging tot moord op A.A. (
2.1.3
A.B.
Vonnis rechtbank Amsterdam
Zowel de verdachte als de officier van justitie heeft (beperkt) hoger beroep ingesteld tegen het vonnis. In deze zaak tegen A.B. liggen in hoger beroep de volgende verdenkingen voor:
  • zaak A feit 1 : betrokkenheid bij de moord op S. Erraghib (
  • zaak A feit 2 : betrokkenheid bij de moord op H. Changachi (
  • zaak A feit 3 : betrokkenheid bij de voorbereiding van moord op K.H. (
  • zaak A feit 4 : deelneming aan een criminele organisatie (
  • zaak B : betrokkenheid bij de poging tot moord op K.B. (
Ter terechtzitting van 1 juli 2024 zijn de tenlasteleggingen van zaak A feit 3 en zaak B gewijzigd.
Vonnis rechtbank Midden-Nederland
Zowel de verdachte als de officier van justitie heeft (beperkt) hoger beroep ingesteld tegen het vonnis. De officier van justitie zal bij eindarrest niet-ontvankelijk worden verklaard in het hoger beroep ten aanzien van feit 4. In deze zaak tegen A.B. liggen in hoger beroep de volgende verdenkingen voor:
  • feit 1 : betrokkenheid bij de moord op M.M. Kok (
  • feit 2 : betrokkenheid bij de poging tot moord op M.M. Kok op 8 december 2016 (
  • feit 3 : voorhanden hebben van een vuurwapen en munitie
  • feit 5 : aanwezig hebben van hennep en/of hasjiesj
  • feit 6 : witwassen van een geldbedrag van € 6.900,00
2.1.4
Z.H.
Zowel de verdachte als de officier van justitie heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis. De verdachte zal bij eindarrest niet-ontvankelijk worden verklaard in het hoger beroep ten aanzien van zaak B feiten 1 en 2, voor zover dit ziet op E. Buzhu. De officier van justitie zal bij eindarrest niet-ontvankelijk worden verklaard in het hoger beroep ten aanzien van zaak B feit 2, voor zover dit ziet op E. Buzhu. In de zaak tegen Z.H. liggen in hoger beroep de volgende verdenkingen voor:
  • zaak A feit 1 : betrokkenheid bij de moord op S. Erraghib (
  • zaak A feit 2 : deelneming aan een criminele organisatie (
  • zaak B feit 1 : betrokkenheid bij de moord op R. Scekic (
  • zaak B feit 2 : betrokkenheid bij de voorbereiding van moord op R. Scekic, M.E. en
A.E. (
Kreta)
Ter terechtzitting van 24 juni 2024 is de tenlastelegging van zaak A feit 2 gewijzigd.
2.1.5
B.H.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis. De verdachte zal bij eindarrest niet-ontvankelijk worden verklaard in het hoger beroep ten aanzien van feit 2, voor zover dit ziet op A.E. en E. Buzhu. In de zaak tegen B.H. liggen in hoger beroep de volgende verdenkingen voor:
  • feit 1 : betrokkenheid bij de moord op R. Scekic (
  • feit 2 : betrokkenheid bij de voorbereiding van moord op R. Scekic en M.E. (
  • feit 3 : deelneming aan een criminele organisatie (
2.1.6
W.M.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis. In de zaak tegen W.M. liggen in hoger beroep de volgende verdenkingen voor:
  • feit 1 : deelneming aan een criminele organisatie (
  • feit 2 : betrokkenheid bij de voorbereiding van het teweegbrengen van een ontploffing in de
spyshop aan de [straatnaam] in Nieuwegein (
Rudolf)
- feit 3 : betrokkenheid bij de moord op S. Erraghib (
Ster)
2.1.7
M.M.
Zowel de verdachte als de officier van justitie heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis. In de zaak tegen M.M. liggen in hoger beroep de volgende verdenkingen voor:
  • zaak A feit 1 : betrokkenheid bij de moord op S. Erraghib (
  • zaak A feit 2 : deelneming aan een criminele organisatie (
  • zaak B : witwassen van een geldbedrag van € 195.000,00 (
Ter terechtzitting van 4 juli 2024 is de tenlastelegging van zaak A feit 2 gewijzigd.
2.1.8
R.O.
Zowel de verdachte als de officier van justitie heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis. In de zaak tegen R.O. ligt in hoger beroep de volgende verdenking voor:
- deelneming aan een criminele organisatie (
140 Sr)
Ter terechtzitting van 24 juni 2024 is de tenlastelegging van dit feit gewijzigd.
2.1.9
M.R.
Zowel de verdachte als de officier van justitie heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis. Zowel de verdachte als de officier van justitie zal bij eindarrest niet-ontvankelijk worden verklaard in het hoger beroep ten aanzien van zaak C feit 2, voor zover dit ziet op E. Buzhu. In de zaak tegen M.R. liggen in hoger beroep de volgende verdenkingen voor:
  • zaak A feit 1 : betrokkenheid bij de moord op H. Changachi (
  • zaak A feit 2 : betrokkenheid bij de voorbereiding van moord op K.H. (
  • zaak B : deelneming aan een criminele organisatie (
  • zaak C feit 1 : betrokkenheid bij de moord op R. Scekic (
  • zaak C feit 2 : betrokkenheid bij de voorbereiding van moord op R. Scekic, M.E. en
A.E. (
Kreta)
Ter terechtzitting van 10 juli 2024 is de tenlastelegging van zaak A feit 2 gewijzigd.
2.1.10
S.R.
De verdachte heeft (beperkt) hoger beroep ingesteld tegen het vonnis. De verdachte zal bij eindarrest niet-ontvankelijk worden verklaard in het hoger beroep ten aanzien van zaak A feit 1, voor zover dit ziet op E. Buzhu. In de zaak tegen S.R. liggen in hoger beroep de volgende verdenkingen voor:
  • zaak A feit 1 : betrokkenheid bij de voorbereiding van moord op R. Scekic, M.E. en
  • zaak A feit 2 : betrokkenheid bij de moord op R. Scekic (
  • zaak A feit 3 : betrokkenheid bij de poging tot moord op A.A. (
  • zaak A feit 4 : betrokkenheid bij de voorbereiding van moord op K.H. (
  • zaak A feit 5 : betrokkenheid bij de moord op H. Changachi (
  • zaak A feit 6 : deelneming aan een criminele organisatie, inclusief de verdenking dat hij
leider of bestuurder van die organisatie was (
140 Sr)
2.1.11
Z.R.
De officier van justitie heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis. De officier van justitie zal bij eindarrest niet-ontvankelijk worden verklaard in het hoger beroep ten aanzien van feit 2, voor zover dit ziet op E. Buzhu. In de zaak tegen Z.R. liggen – onder verwijzing naar hetgeen het hof hierna nog zal overwegen – in hoger beroep de volgende verdenkingen voor:
  • feit 1 : betrokkenheid bij de moord op R. Scekic (
  • feit 2 : betrokkenheid bij de voorbereiding van moord op R. Scekic, M.E. en A.E. (
  • feit 3 : deelneming aan een criminele organisatie (
2.1.12
Mao R.
Zowel de verdachte als de officier van justitie heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis. De verdachte zal bij eindarrest niet-ontvankelijk worden verklaard in het hoger beroep ten aanzien van zaak A feiten 2, 3, 4, 5, voor zover dit ziet op E. Buzhu, en 6. De officier van justitie zal bij eindarrest niet-ontvankelijk worden verklaard in het hoger beroep ten aanzien van zaak A feiten 2 en 5, voor zover dit ziet op E. Buzhu. In de zaak tegen Mao R. liggen – onder verwijzing naar hetgeen het hof hierna nog zal overwegen – in hoger beroep de volgende verdenkingen voor:
- zaak A feit 1 : deelneming aan een criminele organisatie, inclusief de verdenking dat hij
leider of bestuurder van die organisatie was (
140 Sr)
- zaak A feit 3 : betrokkenheid bij de voorbereiding van moord op S. Erraghib en M.F.
(
Ster)
  • zaak A feit 4 : betrokkenheid bij de moord op R. Scekic (
  • zaak A feit 5 : betrokkenheid bij de voorbereiding van moord op R. Scekic, M.E. en
A.E. (
Kreta)
  • zaak A feit 6 : betrokkenheid bij de moord op R.K. Bakker (
  • zaak B : betrokkenheid bij de voorbereiding van het teweegbrengen van een
ontploffing in de spyshop aan de [straatnaam] in Nieuwegein (
Rudolf)
Ter terechtzitting van 4 juli 2024 is de tenlastelegging van zaak B gewijzigd.
2.1.13
Mario R.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis. In de zaak tegen Mario R. liggen in hoger beroep de volgende verdenkingen voor:
  • zaak A feit 1 : betrokkenheid bij de moord op R.K. Bakker (
  • zaak A feit 2 : deelneming aan een criminele organisatie (
  • zaak B : betrokkenheid bij de voorbereiding van het teweegbrengen van een
ontploffing in de spyshop aan de [straatnaam] in Nieuwegein (
Rudolf)
- zaak C : betrokkenheid bij de voorbereiding van moord op A. Belhadj (
Aker)
De rechtbank heeft de officier van justitie niet-ontvankelijk in de vervolging van zaak A feit 2 verklaard voor zover dit ziet op de periode van 1 juli 2015 tot en met 15 juli 2015. De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting van 1 juli 2024 meegedeeld dat het Openbaar Ministerie zich in deze beslissing kan vinden.
2.1.14
R.T.
Zowel de verdachte als de officier van justitie heeft (beperkt) hoger beroep ingesteld tegen het vonnis. De officier van justitie zal bij eindarrest niet-ontvankelijk worden verklaard in het hoger beroep ten aanzien van zaak A feit 2, voor zover dit ziet op E. Buzhu, zaak B feit 3 en zaak C feit 1, voor zover dit ziet op het voltooide delict. In de zaak tegen R.T. liggen in hoger beroep de volgende verdenkingen voor:
  • zaak A feit 1 : betrokkenheid bij de moord op S. Erraghib (
  • zaak A feit 2 : betrokkenheid bij de voorbereiding van moord op R. Scekic, M.E. en
A.E. (
Kreta)
  • zaak A feit 3 : betrokkenheid bij de moord op R. Scekic (
  • zaak A feit 4 : betrokkenheid bij de poging tot moord op A.A. (
  • zaak A feit 5 : betrokkenheid bij de voorbereiding van moord op K.H. (
  • zaak A feit 6 : betrokkenheid bij de moord op H. Changachi (
  • zaak A feit 7 : deelneming aan een criminele organisatie, inclusief de verdenking dat hij
leider of bestuurder van die organisatie was (
140 Sr)
- zaak B feit 1 : betrokkenheid bij de voorbereiding van het teweegbrengen van een
ontploffing in de spyshop aan de [straatnaam] in Nieuwegein (
Rudolf)
  • zaak B feit 2 : betrokkenheid bij de moord op R.K. Bakker (
  • zaak B feit 4 : betrokkenheid bij de poging tot moord op K.B. (
  • zaak B feit 5 : betrokkenheid bij de poging tot moord op M.M. Kok op 8 december 2016
(
Zeilboot)
  • zaak B feit 6 : betrokkenheid bij de moord op M.M. Kok (
  • zaak C feit 1 : betrokkenheid bij de voorbereiding van moord op A. Belhadj (
  • zaak C feit 2 : betrokkenheid bij de voorbereiding van moord op S. Erraghib en M.F.
(
Ster)
Ter terechtzitting van 26 juni 2024 heeft de advocaat-generaal een wijziging van de tenlasteleggingen van zaak B feiten 1 en 4 gevorderd. Het hof heeft de beslissing op deze vordering tot op heden aangehouden.
2.2
Nadere overwegingen in de zaken tegen Z.R. en Mao R.
2.2.1
Standpunten verdediging
De verdediging van de verdachte
Z.R.heeft zich op het standpunt gesteld dat de officier van justitie (ook) niet-ontvankelijk moet worden verklaard in het hoger beroep ten aanzien van feit 1 (betrokkenheid bij de moord op R. Scekic). Daartoe heeft de verdediging – net zoals zij in de eerdere regiefase heeft gedaan – aangevoerd dat de verdachte door de rechtbank overeenkomstig de vordering van de officier van justitie van dit feit is vrijgesproken en dat de appelschriftuur van de officier van justitie geen grieven ten aanzien van deze beslissing bevat. Bovendien is niet gebleken van enig rechtens te respecteren belang dat is gediend met de voortgezette behandeling van dit feit, aldus deze verdediging. [16]
De verdediging van de verdachte
Mao R.heeft zich op het standpunt gesteld dat de officier van justitie (ook) niet-ontvankelijk moet worden verklaard in het hoger beroep ten aanzien van zaak A feiten 3 (betrokkenheid bij de voorbereiding van moord op S. Erraghib en M.F.) en 4 (betrokkenheid bij de moord op R. Scekic). Daartoe heeft de verdediging – net zoals zij in de eerdere regiefase heeft gedaan – aangevoerd dat de verdachte door de rechtbank van deze feiten is vrijgesproken en dat de appelschriftuur van de officier van justitie geen grieven, in de zin van artikel 410 lid 1 Sv, ten aanzien van deze beslissingen bevat. De zinsnede in deze appelschriftuur dat
“niet(kan)
worden uitgesloten dat tijdens de behandeling van de strafzaken in hoger beroep feiten of omstandigheden naar voren komen die een ander licht zullen werpen op het verwijt dat verdachte ten aanzien van deze feiten kan worden gemaakt”kan niet als zodanig gelden. Hoewel de wet in dit geval niet dwingt tot het niet-ontvankelijk verklaren in het hoger beroep, ligt die beslissing in deze zaak in de rede, ook gezien de uitgangspunten van de Wet stroomlijnen hoger beroep.
“We zijn inmiddels geruime tijd verder in het proces en er is nog steeds geen nieuw materiaal naar voren gekomen waarmee de verwachting dat dit überhaupt nog zal komen afneemt”, aldus deze verdediging. [17]
2.2.2
Standpunt Openbaar Ministerie
De advocaat-generaal heeft zich in zowel de zaak tegen Z.R. als de zaak tegen Mao R. op het standpunt gesteld dat de verdediging niet in haar betoog kan worden gevolgd. Daartoe heeft de advocaat-generaal in de zaak tegen Z.R. aangevoerd dat niet de appelschriftuur, maar de akte rechtsmiddel bepalend is voor de omvang van het hoger beroep, en dat het Openbaar Ministerie een rechtens te respecteren belang heeft bij de behandeling van feit 1 in hoger beroep. [18] In de zaak tegen Mao R. heeft de advocaat-generaal aangevoerd dat de appelschriftuur van de officier van justitie wél grieven ten aanzien van zaak A feiten 3 en 4 bevat, getuige de eerdere overwegingen van het hof ter terechtzitting van 19 juli 2024. [19]
2.2.3
Beoordeling hof
Naar het oordeel van het hof lenen de standpunten van de verdediging in de zaken tegen Z.R. en Mao R. zich voor gezamenlijke bespreking. Het hof overweegt als volgt.
Het hof heeft ter terechtzitting van 19 juli 2024 uitvoerige overwegingen gewijd aan het wettelijk systeem van het voortbouwend hoger beroep en de betekenis daarin van de artikelen 410 en 416 Sv. [20] Nadat het hof heeft geciteerd uit zowel een arrest van de Hoge Raad, [21] als een conclusie van een Advocaat-Generaal bij de Hoge Raad, [22] heeft het hof geoordeeld dat de advocaat-generaal op juiste gronden heeft gesteld dat de inhoud van de akte hoger beroep de doorslag geeft bij de beantwoording van de vraag naar de omvang van het hoger beroep (en dus niet de appelschriftuur). Het hof neemt deze overwegingen en dit oordeel over en verwijst daartoe naar het proces-verbaal van eerdergenoemde terechtzitting.
Het hof stelt vast dat de officier van justitie zowel in de zaak tegen Z.R. als in de zaak tegen Mao R. – blijkens de akte hoger beroep – onbeperkt hoger beroep heeft ingesteld en dat dit hoger beroep nadien niet door partiële intrekking daarvan is beperkt. Voorts stelt het hof vast dat de officier van justitie in beide zaken tijdig een appelschriftuur heeft ingediend. De kennelijk aan de standpunten van de verdediging ten grondslag liggende opvatting dat in geval van cumulatief ten laste gelegde feiten, de appelschriftuur ten aanzien van elk van die feiten (afzonderlijk) een of meer grieven moet bevatten, op straffe van (mogelijke) partiële niet-ontvankelijkverklaring in het hoger beroep, vindt geen steun in het recht.
Aldus ligt in de zaak tegen Z.R. ook feit 1 (betrokkenheid bij de moord op R. Scekic) aan het hof ter beoordeling voor en in de zaak tegen Mao R. ook zaak A feiten 3 (betrokkenheid bij de voorbereiding van moord op S. Erraghib en M.F.) en 4 (betrokkenheid bij de moord op R. Scekic). Ten aanzien van deze feiten doet zich niet de situatie voor dat het Openbaar Ministerie zich op het standpunt stelt geen belang (meer) te hebben bij een inhoudelijke behandeling en beoordeling daarvan in hoger beroep. In dat verband verdient het volgende opmerking.
De advocaat-generaal heeft eerder gemotiveerd uiteengezet dat, en waarom, het Openbaar Ministerie een rechtens te respecteren belang ziet bij die behandeling in hoger beroep. [23] Het hof citeert uit de nadere toelichting van het Openbaar Ministerie van 3 juli 2024: [24]
“De behandeling in hoger beroep van de moord op Scekic inzake het zaakdossier Kreta is nog aan de orde bij de verdachten R.T., S.R., M.R., N.B. en B.H. en dat is wat ons betreft dus ook zo bij Mao R., Z.H. en Z.R..
De behandeling in hoger beroep van de voorbereiding van de moord op Erraghib en M.F. inzake het zaakdossier Ster is nog aan de orde bij verdachte R.T. Dat is wat ons betreft dus ook geval bij verdachte Mao R.
Ofschoon we bij hem geen aanknopingspunten zien (en ook niet meer verwachten) voor betrokkenheid bij de feitelijke moord op Erraghib, zijn de verklaringen van de verdachten die daarvoor door de rechtbank wel veroordeeld zijn, voor de beoordeling van de rol van Mao R. bij de voorbereiding daarvan (mogelijk) mede relevant. De behandeling in hoger beroep van die moord is nog aan de orde bij de verdachten R.T., A.B., Z.H. en M.M..
In het belang van de waarheidsvinding worden (naar verwachting) in hoger beroep in deze zaakdossiers nog een groot aantal getuigen, waaronder ook medeverdachten gehoord. Zulks kan
nieuw licht werpen op de feiten.
Voorts is in de Marengo‐zaak reeds eerder gebleken dat niet valt uit te sluiten dat tijdens de behandeling van de strafzaken in hoger beroep nieuwe feiten of omstandigheden naar voren komen, die van belang kunnen zijn voor de bewijsvraag. Daarbij nemen wij in ogenschouw dat kort voordat de rechtbank vonnis ging wijzen nog nieuw ontsleutelde PGP‐berichten beschikbaar kwamen. In een onlangs toegevoegd proces‐verbaal is door de recherche opgemerkt dat het niet is uit te sluiten dat wanneer nieuwe technologieën beschikbaar komen, het mogelijk is om meer versleutelde berichten inzichtelijk te maken.
We menen dat de ernst van de feiten rechtvaardigt dat die mogelijkheid niet afgesloten wordt.
Wij concluderen dan ook dat een feitelijke behandeling in twee instanties recht doet aan de ernst
van de feiten. Wij zouden het niet uit kunnen leggen wanneer aan nieuwe feiten en omstandigheden in hoger beroep geen gevolgen meer kunnen worden verbonden.”
Anders dan de verdediging in de zaken tegen Z.R. en Mao R. is het hof van oordeel dat niet kan worden geoordeeld dat het Openbaar Ministerie hierin niet redelijkerwijs kan worden gevolgd. Uit de uiteenzetting van de advocaat-generaal is genoegzaam gebleken van een rechtens te respecteren belang bij het ingestelde hoger beroep. Het hof gaat in deze zaken dan ook voorbij aan het verzoek tot partiële niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie in het hoger beroep zonder onderzoek van de zaak zelf.
Ten overvloede overweegt het hof dat de officier van justitie zowel in de appelschriftuur in de zaak tegen Z.R. als in de appelschriftuur in de zaak tegen Mao R. grieven heeft geformuleerd ten aanzien van de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot de verkrijging en verwerking van de PGP-data en de beslagbeslissingen. Die grieven hebben een feiten-overstijgend karakter. Daarnaast heeft de officier van justitie in de appelschriftuur in de zaak tegen Mao R. gesteld dat
“niet(kan)
worden uitgesloten dat tijdens de behandeling van de strafzaken in hoger beroep feiten of omstandigheden naar voren komen die een ander licht zullen werpen op het verwijt dat verdachte ten aanzien van deze feiten kan worden gemaakt. Bovendien is, gelet op de overige inhoud van het dossier, het ontbreken van PGP-gesprekken na 24 mei 2016 voor de conclusie van de rechtbank tot vrijspraak van feit 4 niet zonder meer redengevend”. Zoals het hof – onder verwijzing naar een arrest van de Hoge Raad [25] – eerder heeft geoordeeld, zijn dit grieven in de zin van artikel 410 lid 1 Sv. [26]

3.Maatstaf beoordeling verzoeken

Waar het gaat om de door het hof aan te leggen maatstaf aan de hand waarvan de gedane verzoeken worden beoordeeld en beslist, herhaalt het hof op deze plaats wat het eerder heeft overwogen, ter terechtzitting van 10 oktober 2024, inhoudend: [27]
“Het hof herhaalt op deze plaats wat het ter terechtzitting van 19 juli jl. in alle zaken heeft overwogen:
“Verzoeken en het karakter van het hoger beroep: voortbouwend
Waar het gaat om de vraag of de door het hof aan te leggen maatstaf bij de beoordeling van de gedane verzoeken de aanwezigheid van noodzakelijkheid dan wel het verdedigingsbelang is, is van belang dat de wettelijke regeling in ogenschouw wordt genomen.
Voor zover de verzoeken een verhoor van personen als getuigen beogen, terwijl die personen al eerder ter terechtzitting of in het voorbereidende onderzoek zijn gehoord, waarbij de verdediging van de appellerende verdachte het ondervragingsrecht bij die gelegenheid heeft kunnen uitoefenen, heeft als uitgangspunt te gelden dat voor de toewijzing daarvan uit de onderbouwing van die verzoeken genoegzaam moet blijken waarom een herhaald verhoor noodzakelijk is.
In het geval waarin het hoger beroep door het Openbaar Ministerie is ingesteld bieden de toepasselijke wettelijke bepalingen in het bestek van de regeling van het voortbouwend appel, in het bijzonder artikel 414, eerste en tweede lid, Sv, geen afzonderlijke regeling. Voor de opgave van getuigen geldt in die situatie weliswaar de regeling van artikel 263 Sv, maar daaraan doet niet af dat het hof bij de beoordeling van verzoeken die zijn gedaan op de voet van artikel 414, tweede lid, Sv in verbinding met artikel 263, tweede en derde lid, Sv het karakter van het voortbouwend appel kan betrekken. Dit betekent dat in het geval waarin door de niet-appellerende verdachte wordt verzocht om de oproeping als getuigen van personen die eerder in het voorbereidende onderzoek of ter terechtzitting onder vorenweergegeven omstandigheden zijn gehoord, bij de beoordeling daarvan betrokken kan worden of genoegzaam is onderbouwd waarom die personen andermaal aan een getuigenverhoor onderworpen dienen te worden.
Voor zover de verzoeken strekken tot aanvulling van het dossier met schriftelijke bescheiden zullen die verzoeken worden beoordeeld aan de hand van de gebleken noodzaak daartoe.
Waar het gaat om – al dan niet naar aanleiding van een door of namens de verdachte te voeren verweer – door het hof te verrichten rechtmatigheidstoetsingen, stelt het hof vast dat door functionarissen van politie en justitie processen-verbaal zijn opgesteld, en onder meer door een officier van justitie als getuige ten overstaan van de rechter-commissaris in aanwezigheid van de verdediging (m.u.v. die van de verdachte S.R.) verklaringen zijn afgelegd.” [28]
Waar het gaat om de betekenis die moet worden toegekend aan de inhoud van het procesdossier markeert het hof op deze plaats het in het strafvorderlijk stelsel besloten liggende uitgangspunt, dat neerkomt op rechterlijk vertrouwen in de behoorlijke invulling van de gehoudenheid tot informatieverstrekking door het Openbaar Ministerie. Het hof heeft daarover eerder in een andere zaak het volgende overwogen: [29]
“(…) Het hof stelt bij de beoordeling van de verzoeken bij wijze van uitgangspunt voorop dat de advocaat-generaal op grond van het bepaalde in artikel 149a van het Wetboek van Strafvordering verantwoordelijk is voor de samenstelling van de processtukken. Op grond van het relevantiecriterium behoren tot die processtukken alle stukken die redelijkerwijs van belang kunnen zijn voor enige door het hof in de strafzaken van de verdachten te geven beslissing, zowel in ontlastende als in belastende zin. Het voorgaande neemt niet weg dat de rechter hetzij ambtshalve, hetzij op verzoek van de verdediging dan wel op vordering van het openbaar ministerie alsnog de toevoeging aan het dossier van bepaalde stukken kan gelasten.
De vraag of stukken aan het relevantiecriterium voldoen hangt telkens af van hun concrete inhoud en betekenis voor de desbetreffende strafzaak.
Gelet op de hiervoor genoemde wettelijke verantwoordelijkheid van het openbaar ministerie voor de samenstelling van het procesdossier gaat het hof, behoudens aanwijzingen voor het tegendeel, ervan uit dat zowel de officier van justitie in eerste aanleg als de advocaat-generaal in hoger beroep dienovereenkomstig hebben gehandeld.
Het hof stelt vervolgens vast dat een omvangrijk procesdossier tot stand is gekomen, dat herhaald is aangevuld met processen-verbaal, opgemaakt op ambtseed of -belofte, ook naar aanleiding van door de verdediging opgeworpen vragen die gedurende de behandeling van de zaak in eerste aanleg naar voren zijn gekomen.(…)”
Het hof voegt daaraan nog het volgende toe. Waar met verzoeken door de verdediging is beoogd nader feitelijk materiaal te vergaren dat kan bijdragen aan het kunnen voeren van rechtmatigheidsverweren is het volgende van belang.
Aan de verdachte en zijn verdediging komt het aan het EVRM ontleende en vanzelfsprekende recht toe zijn verdediging te kunnen voeren:
“adequate facilities for the preparation of his defence”(…). Daartoe dient in het concrete geval toereikend materiaal te worden aangeboden op basis waarvan die rechtmatigheidsverweren kunnen worden gevoerd, waarop de rechter de gegrondheid daarvan heeft te onderzoeken en te beslissen.
Als gezegd is de officier van justitie op grond van artikel 149a, eerste lid, Sv tijdens het opsporingsonderzoek verantwoordelijk voor de samenstelling van de processtukken in het dossier. Het onderhavige dossier is omvangrijk, en is tijdens de loop van het geding in eerste aanleg aangevuld met stukken, veelal voorzien van een daarop door de officier van justitie gegeven toelichting. Het onverhoopte geval kan zich voordoen dat redelijke aanknopingspunten bestaan voor de indruk dat het Openbaar Ministerie heeft verzuimd een behoorlijke invulling en uitvoering te geven aan de even bedoelde gehoudenheid tot informatieverstrekking. In de regel levert een dergelijk verzuim niet alleen een deuk op in het rechterlijk vertrouwen, welk vertrouwen, zoals gezegd, als uitgangspunt van het strafvorderlijk stelsel heeft te gelden, maar kan dat een aanleiding vormen voor het gelasten van nader onderzoek, het aanvullen van het dossier met bescheiden, of het horen van getuigen.
Waar het gaat om tijdens het voorbereidend onderzoek toegepaste bevoegdheden wordt daarover verantwoording afgelegd door de functionaris die de bevoegdheid heeft toegepast althans door de functionaris onder wiens gezag of verantwoordelijkheid zulks is geschied. De wijze waarop die verantwoording wordt afgelegd geschiedt in de regel door het opmaken van processen-verbaal, die door het Openbaar Ministerie vanwege de relevantie daarvan aan de stukken van het dossier worden toegevoegd. En in het voorkomende geval aanvullend, doordat die functionaris nader proces-verbaal opmaakt of als getuige ten overstaan van de rechter daarover een verklaring aflegt, na daartoe te zijn opgeroepen door het Openbaar Ministerie, ambtshalve bepaald door de rechter, of op verzoek van de verdediging. In bijzondere gevallen worden (ook) nog andere bronnen aangeboord, die kunnen bijdragen aan de waarheidsvinding met het oog op een te verrichten rechtmatigheidstoetsing van toegepaste bevoegdheden, zoals de burger die uit eigen wetenschap kan verklaren over de (wijze van) toepassing van een bevoegdheid. Dat bijzondere geval doet zich bijvoorbeeld voor wanneer op de (nadere) informatieverstrekking door of gegeven onder het gezag van het Openbaar Ministerie, of een gehouden getuigenverhoor niet (zonder meer) kan worden vertrouwd of anderszins niet genoegzaam is.”
Aanvullend op het bovenstaande is er nog het volgende. Voor zover een verzoek betrekking heeft op een getuige, wiens oproeping eerder ter terechtzitting is verzocht, maar door het hof is afgewezen, legt het hof als maatstaf aan, of de noodzaak van wat wordt verzocht aan het hof is gebleken. Hetzelfde heeft te gelden voor een verzoek dat betrekking heeft op de oproeping van een getuige, wiens oproeping niet eerder is verzocht. Bij de beoordeling en beslissing van het verzoek dient het hof – naast de genoegzaamheid van de daaraan gegeven onderbouwing – het met het verzochte verhoor beoogde doel te betrekken: draagt het verhoor bijvoorbeeld bij aan te voeren verweren, zoals rechtmatigheids- of betrouwbaarheidsverweren? Daarbij is de op artikel 6 EVRM geënte jurisprudentie mede richtinggevend.
Tot slot: in de hierna te bespreken gevallen waarin het hof in een of meer zaken onderzoek beveelt zonder dat in die zaken daarom is verzocht c.q. daartoe is gevorderd, heeft het hof dat onderzoek ambtshalve bevolen, omdat het aspect van materiële samenhang de noodzaak meebrengt dat het onderzoek ook in die zaken wordt verricht.

4.De verzoeken met betrekking tot het onderwerp PGP-bewijs

4.1
Verzoeken
De verdediging van de verdachte
Mao R.heeft ter terechtzitting van 29 september 2025 opnieuw diverse verzoeken gedaan met betrekking tot het onderwerp PGP-bewijs, zoals eerder aangekondigd en toegelicht in haar brief van 1 september 2025. Die brief houdt onder hoofdstuk D. (
“Verzoeken met betrekking tot de verkrijging en verwerking van de Ennetcom- en PGPSafedata”) inleidend – en in lijn met haar eerder gedane verzoeken, die door het hof zijn afgewezen – het volgende in (pagina 11):
“Bij de rechtbank zijn verweren gevoerd omtrent de onrechtmatigheid van de verkrijging en de verwerking van de data (zowel metadata als berichten) van de gekopieerde Ennetcom en PGPSafe servers, de schending van het verschoningsrecht bij die verkrijging en verwerking evenals over het gebrek aan controle mogelijkheden en waarborgen voor de integriteit, volledigheid en juistheid van de jegens cliënt gepresenteerde (Ennetcom- en PGPSafe) berichten.
Om deze verweren, mede gelet op de overwegingen van de rechtbank, in hoger beroep nader te motiveren en de aard en omvang van de verzuimen te onderzoeken om de verweren voldoende te kunnen motiveren en om uw hof weloverwogen over deze verweren te kunnen laten oordelen – en dus ook in het licht van de aan die verzuimen te verbinden rechtsgevolgen – acht de verdediging het van belang getuigen en deskundigen te horen en nader onderzoek te laten uitvoeren.
Ook acht de verdediging het gelet op hetgeen bij pleidooi in eerste aanleg in de deel pleitnota PGP en geheimhoudersbelangen, uitgesproken op 16 en 19 september 2022, en op de hieronder nog nader toe te lichten verschillen tussen nationale rechtspraak en die van het Hof van Justitie van de Europese Unie en het debat omtrent de toepasselijkheid en interpretatie van de regelgeving en rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (…) van belang om prejudiciële vragen aan dit hof te stellen (…).”
De verdediging heeft vervolgens – onder uitvoerige verwijzing naar rechtspraak van zowel het Hof van Justitie van de Europese Unie (EU) (hierna: HvJ EU) als het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) en de door haar voorgestane uitleg van die rechtspraak en de toepassing daarvan in de voorliggende zaak – de volgende verzoeken gedaan (pagina’s 11-50, in het bijzonder pagina’s 37-50), waarop het hof hierna zal ingaan:
1. Het verzoek om prejudiciële vragen te stellen aan het HvJ EU met betrekking tot de verkrijging en verwerking van de data van de gebruikers die aanwezig waren op de door Ennetcom en PGPSafe gehuurde servers in respectievelijk Canada en Costa Rica, in het licht van de artikelen 7, 8, 47, 48 en 52 van het Handvest van de grondrechten van de EU (hierna: het Handvest), en de al dan niet noodzakelijkerwijs aan de schendingen van het Handvest in dit kader te verbinden rechtsgevolgen.
2. Het verzoek om de volgende personen als getuigen (het hof begrijpt: en/of als deskundigen) te horen:
a. ir. E.J. van Eijk en/of een andere direct bij de werking en ontwikkeling van Hansken [30] en de verwerking van de Ennetcom- en PGPSafedata middels Hansken betrokken deskundige met kennis van het samenstellen van de Marengodataset;
b. dr. D. Graus.
3. Het verzoek om (een) onafhankelijk deskundige(n) te benoemen teneinde de verwerkingen van de gekopieerde data van de servers van Ennetcom en PGPSafe op de volgende elementen te onderzoeken en in kaart te brengen:
a. de effectiviteit, waaronder ook de betrouwbaarheid, van de methode om middels zoekwoorden een selectie van de uit de ontsloten Ennetcom- en PGPSafedata die is verkregen in de onderzoeken DeVink en Sassenheim te maken voor waarheidsvinding in de zaak jegens cliënt;
b. hoe (en of voldoende) is voorzien in waarborging van de betrouwbaarheid van onderliggende brondata, de verwerking van de ruwe data (verkregen door het kopiëren van de servers), de ontsleuteling en verdere verwerking van de data middels software en menselijk handelen.
4. Het verzoek om een onafhankelijk deskundige te benoemen, teneinde de bejegening van geheimhoudersdata en waarborging van het verschoningsrecht in kaart te brengen, alsmede de aard en omvang van schendingen in dat kader bij de verkrijging en verwerking van de gekopieerde data van de servers van Ennetcom en PGPSafe.
5. Het verzoek om verstrekking van de zogenoemde brondata, zodat de verdediging middels een eigen deskundige en aan de hand van de onder 3. verzochte rapportage kan nagaan of de in het dossier gepresenteerde berichten en onderzoeksresultaten naar aanleiding van onderzoek aan de Ennetcom- en PGPSafedata betrouwbaar zijn.
6. Het verzoek om toegang tot (primair) alle versleutelde (in verband met mogelijke metadata) en ontsleutelde berichten van de kopieën van de servers van Ennetcom en PGPSafe om deze zelfstandig op nader ontlastend materiaal te onderzoeken, bij voorkeur vanaf de eigen werkplek middels een ter beschikking gestelde laptop en/of toegang tot Hansken in dezelfde interface althans met gelijkwaardige zoek- en analysetools als de politie gebruikt. Subsidiair verzoekt de verdediging om toegang tot de berichten binnen de ten laste gelegde periode, te weten 1 juli 2015 tot en met 14 januari 2017.
De verdediging in de zaken tegen de verdachten
A.B.,
M.R.,
S.R.(met uitzondering van verzoeken 5 en 6) en
Mario R.heeft zich ter terechtzitting van 29 september 2025 bij deze verzoeken aangesloten. En onder verwijzing naar wat het hof in paragraaf 1.2 heeft overwogen heeft dat aansluiten ook te gelden in de zaak tegen
R.T..
Standpunt Openbaar Ministerie
De advocaat-generaal heeft zich – onder verwijzing naar zijn regiebrief van 16 september 2025 (pagina’s 34-47, in het bijzonder pagina’s 41-47) op het standpunt gesteld dat de verzoeken opnieuw dienen te worden afgewezen.
4.2
Beoordeling hof
Hierna volgen de overwegingen en de beslissingen van het hof op de gedane verzoeken. De beslissingen gelden in alle zaken waarin het verzoek, al dan niet middels aansluiting, is gedaan. Wat betreft de overwegingen merkt het hof op dat deze
in alle zaken ambtshalveworden gegeven, gelet op het belang van het PGP-bewijs in alle zaken.
4.2.1
Inleidend
Ter terechtzitting van 10 oktober 2024 heeft het hof, toen anders samengesteld, blijkens het van die terechtzitting opgemaakte proces-verbaal, het volgende vooropgesteld bij de beoordeling van de toen voorliggende verzoeken met betrekking tot het onderwerp PGP-bewijs: [31]
“Algemeen
Het hof stelt voorop dat inmiddels meerdere strafzaken aan de Hoge Raad zijn voorgelegd met telkens klachten van de verdediging over de rechtmatige verkrijging en verwerking van, de toegang tot, en de betrouwbaarheid dan wel authenticiteit van de Ennetcom-data. De eerste zaak betrof de strafzaak tegen A.H., één van de uitvoerders van de moord op Samir Erraghib op 17 april 2016 in IJsselstein (zaakdossier Ster). Bij arrest van 28 juni 2022 verwierp de Hoge Raad het cassatieberoep van deze verdachte en oordeelde hij dat alle cassatiemiddelen falen. [32] Met betrekking tot het eerste cassatiemiddel overwoog de Hoge Raad:
“3.5.1 Het cassatiemiddel klaagt allereerst over het kennelijke oordeel van het hof dat de “PGP-gesprekken” in overeenstemming met het Verdrag zijn verkregen. Met de “PGP-gesprekken” wordt in dat verband bedoeld: de gegevens die zich bevonden op de BES-servers waarvan de telefoontoestellen van Ennetcom gebruikmaakten, en die nadien – na overdracht door de Canadese autoriteiten – zijn gevoegd in onder meer het dossier van het onderzoek 09Ster.
3.5.2
De vaststellingen van het hof houden onder meer het volgende in. Door Nederland is ten behoeve van een viertal in Nederland lopende onderzoeken een rechtshulpverzoek aan de Canadese autoriteiten gedaan om de data op de hiervoor genoemde BES-servers veilig te stellen en alle beschikbare gegevens van deze servers over te dragen. Dit verzoek is door de Canadese rechter behandeld. Het Ontario Superior Court of Justice in Toronto heeft onder meer beslist dat de veiliggestelde gegevens aan Nederland zullen worden overgedragen ten behoeve van de vier genoemde in Nederland lopende onderzoeken en dat de gegevens ook mogen worden gebruikt in andere Nederlandse strafrechtelijke onderzoeken mits daaraan een machtiging van een Nederlandse rechter voorafgaat. Daarbij volgt uit de stukken dat het rechtshulpverzoek is gedaan op grond van het Verdrag.
3.5.3
Hierin ligt als vaststelling van het hof besloten dat het Ontario Superior Court of Justice een toereikende verdragsgrondslag aanwezig heeft geoordeeld voor het veiligstellen en het overdragen van de gegevens. Het kennelijke oordeel van het hof dat, mede gelet op artikel 10 lid 1 Verdrag, bij de beoordeling van het verweer van deze uitspraak van het Ontario Superior Court of Justice moet worden uitgegaan, is juist. (…)
3.6.1
Het cassatiemiddel brengt verder klachten naar voren over het oordeel van het hof dat de gegevens die door de Canadese autoriteiten aan Nederland zijn overgedragen, door het openbaar ministerie rechtmatig zijn verkregen ten behoeve van het onderzoek in de onderhavige strafzaak en ook in dat onderzoek kunnen worden gebruikt.
3.6.2
Het hof heeft vastgesteld dat, nadat de gegevens door de Canadese autoriteiten aan Nederland zijn overgedragen, het openbaar ministerie – in verband met de in de uitspraak van het Ontario Superior Court of Justice gestelde voorwaarde van een voorafgaande machtiging van een Nederlandse rechter – tweemaal een machtiging van de rechter-commissaris heeft gevorderd voor het gebruik van (een deel van) die gegevens ten behoeve van de onderhavige strafzaak en dat die machtiging daarbij telkens door de rechter-commissaris is verleend.
3.6.3
Aan de klachten ligt de opvatting ten grondslag dat een (toereikende) wettelijke grondslag ontbreekt voor het vorderen door de officier van justitie van een machtiging van de rechter-commissaris met het oog op het gebruik ten behoeve van een strafzaak van gegevens die aan Nederland op grond van een rechtshulpverzoek zijn overgedragen. De klachten miskennen daarmee dat het Wetboek van Strafvordering zich in een geval als het onderhavige – waarin de betreffende rechterlijke machtiging voor het gebruik van gegevens niet wordt vereist door het Wetboek van Strafvordering maar wel verband houdt met de, door Nederland op grond van artikel 10 lid 3 Verdrag na te leven, voorwaarden waaronder die gegevens op grond van een rechtshulpverzoek zijn verstrekt door buitenlandse autoriteiten – zich er niet tegen verzet dat de officier van justitie een machtiging vordert van de rechter-commissaris voor het gebruik van dergelijke gegevens in een strafrechtelijk onderzoek en de rechter-commissaris op die vordering beslist. (Vgl. in een enigszins andere context HR 5 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:475, rechtsoverweging 6.11.3.)
3.6.5
Voor zover het cassatiemiddel aanvoert dat het hof bij de beoordeling van het verweer ten onrechte voorbij is gegaan aan Richtlijn 2002/58/EG betreffende de verwerking van persoonsgegevens en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in de sector elektronische communicatie (richtlijn betreffende privacy en elektronische communicatie; hierna: Richtlijn 2002/58/EG) en de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie die daarop betrekking heeft, stuit deze klacht daarop af dat deze richtlijn alleen van toepassing is op de verwerking van persoonsgegevens in verband met de levering van openbare elektronische-communicatiediensten over openbare communicatienetwerken in de Gemeenschap, met inbegrip van openbare communicatienetwerken die systemen voor gegevensverzameling en identificatie ondersteunen (artikel 3 Richtlijn 2002/58/EG), terwijl in hoger beroep niet is aangevoerd en ook uit de vaststellingen van het hof niet volgt dat in deze zaak bij het gebruikmaken van de toestellen van Ennetcom en het vastleggen van gegevens op servers in Canada sprake was van zodanige verwerking van persoonsgegevens.”
Het tweede cassatiemiddel klaagde dat het hof de verdachte ten onrechte niet de gelegenheid heeft geboden om inzage in en/of afschrift te krijgen van “alle Ennetcom-data”. In zijn beoordeling van dit middel overwoog de Hoge Raad:
“4.4.2 Het door de verdediging gedane verzoek “alle Ennetcom-data (...) door het openbaar ministerie (...) te doen verstrekken aan de verdediging, althans daarin inzage te doen bieden ter selectie en eventuele voeging daarvan in het procesdossier, teneinde de door het openbaar ministerie gepresenteerde berichten op hun volledigheid en context te kunnen beoordelen in ontlastende zin ten behoeve van de betrouwbaarheid van de waarheidsvinding en de door het hof in dat kader te nemen beslissingen”, is door het hof – mede gelet op het verzoek van de verdediging om “het dossier (...) door het openbaar ministerie te doen completeren met voornoemde ontbrekende stukken” – niet onbegrijpelijk opgevat als een verzoek tot voeging van “alle Ennetcom-data” bij de (proces)stukken als bedoeld in artikel 328 Sv, althans tot het bieden van de gelegenheid aan de verdediging tot inzage daarvan.
4.4.3
Maatstaf bij de beoordeling van een verzoek tot voeging van stukken bij de processtukken is op grond van artikel 315 lid 1 Sv in verbinding met artikel 415 Sv of de noodzaak van het verzochte is gebleken. Bij het nemen van zijn beslissing hierover moet de rechter in aanmerking nemen dat op grond van artikel 149a lid 2 Sv in beginsel alle stukken aan het dossier dienen te worden toegevoegd die voor de ter terechtzitting door hem te nemen beslissingen redelijkerwijs van belang kunnen zijn. Het gaat hierbij dus om de relevantie van die stukken. (Vgl. HR 16 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:218.)
De verdediging kan – mede gelet op het in artikel 6 lid 3, aanhef en onder b, EVRM gewaarborgde recht van de verdachte om te beschikken over de tijd en faciliteiten die nodig zijn voor de voorbereiding van zijn verdediging en met het oog op het doen van een verzoek tot het voegen van stukken aan het dossier – een gemotiveerd verzoek doen tot het verkrijgen van inzage in specifiek omschreven stukken. (…)
4.5 (…)
De oordelen van het hof berusten, gelet op wat onder 4.4.3 is vooropgesteld, niet op een onjuiste rechtsopvatting en zijn, mede in aanmerking genomen dat door de verdediging in de kern niet meer aan de verzoeken ten grondslag is gelegd dan dat de Ennetcom-data “mogelijk” ontlastende gegevens bevatten, niet onbegrijpelijk.”
Nadien zijn andere arresten gevolgd. Het hof wijst hier met name op de arresten van de Hoge Raad van 23 mei 2023, gewezen in de onderzoeken Bosnië, Brandberg en (onder andere) IJshamer, waarin de Hoge Raad telkens met toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie (RO) de cassatieberoepen van de verdachten verwierp, en oordeelde dat de cassatiemiddelen falen. [33] Uit de voorafgaande conclusies van de plaatsvervangend Procureur-Generaal (PG) bij de Hoge Raad, advocaat-generaal Harteveld, van 28 maart 2023 blijkt dat de cassatiemiddelen onder meer betrekking hadden op:
- de verwerping van het verweer dat de Ennetcom-data onrechtmatig zijn verkregen én van het bewijs dienen te worden uitgesloten omdat daarbij fundamentele rechten zijn geschonden zoals neergelegd in het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en het Handvest van de EU;
- de afwijzing van het verzoek van de verdediging om toegang tot de gehele zogenoemde (PGP) dataset en de verwerping van het verweer dat door die afwijzing het beginsel van “equality of arms” is geschonden;
- de afwijzing van het verzoek van de verdediging om (nader) onderzoek naar de betrouwbaarheid van de forensische zoekmachine Hansken en/of de betrouwbaarheid dan wel authenticiteit van de Ennetcom-data, onder andere bestaande uit het horen van eerdergenoemde dr. Graus als deskundige.
Voorts wijst het hof, in breder verband, op de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad van 13 juni 2023 in verband met het gebruik van EncroChat- en SkyECC-berichten in strafzaken, [34] en het arrest van de Hoge Raad van 13 februari 2024 waarin de Hoge Raad (kort gezegd) verzoeken van de verdediging om dienaangaande – onder andere – prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de EU afwees. [35]
Ook de advocaat-generaal heeft in zijn regiebrief gewezen op het feit dat PGP-bewijs de afgelopen jaren in de strafrechtspleging nadrukkelijk in de belangstelling heeft gestaan in talloze strafzaken en dat inmiddels veel uitspraken van gerechtelijke instanties zijn te noemen, waarin vragen over PGP-berichten aan de orde zijn gekomen. De advocaat-generaal vervolgt (pagina’s 72-73):
“Ook in Marengo worden dezelfde vraagstukken opgeworpen, die reeds in andere zaken aan de orde zijn geweest. Treffend voorbeeld hiervan is een conclusie van de PG bij de HR van 28 maart 2023. In die conclusie worden cassatiemiddelen besproken die nagenoeg overeenkomen met de onderwerpen die onderdeel zijn van de huidige verzoeken. Die cassatiemiddelen hebben betrekking op de verkrijging van de data uit Canada en de door de Canadese rechter gestelde voorwaarden, de incidenten die er bij Ennetcom zouden zijn geweest (spoofing en/of hacking), de authenticiteit en betrouwbaarheid van de data middels verwerking in Hansken, het benoemen van een deskundige dienaangaande en de afwijzing van het verzoek tot het horen van dr. Graus als getuige. De conclusie van de PG is dat de cassatiemiddelen in die zaak dienen te worden verworpen. De Hoge Raad deed die zaak af op grond van artikel 81 RO.” [36]
Marengo
Naast deze vooropstelling stelt het hof vast, dat in het procesdossier Marengo de nodige informatie is opgenomen omtrent zowel de Ennetcom-data als de PGPSafe-data. In de eerste plaats wijst het hof op de mappen 1 en 2 van het PGP-dossier (AD03). In hoofdstuk 2.1 (pagina’s 1-576) wordt verslag gedaan van de (wijze van) verkrijging van de Ennetcom-data (in en uit onderzoek 26DeVink en/of 26Tandem) en in hoofdstuk 2.2 (pagina’s 577-708) wordt dat gedaan ten aanzien van de PGPSafe-data (in en uit onderzoek 26Sassenheim). In beide hoofdstukken (pagina’s 317-321 respectievelijk pagina’s 648-652) bevindt zich informatie over de gevolgde procedure geheimhouders. In hoofdstuk 2.3 zijn vervolgens enkele stukken opgenomen afkomstig uit andere onderzoeken waarin Ennetcom-data en/of PGPSafe-data een rol speelden, te weten:
- Briefrapport Nationaal Forensisch Onderzoeksbureau, gedateerd 16 januari 2018 en opgemaakt door ing. J.H. (
26DeVink) (pagina’s 787-794);
- NFI-rapport “Beantwoording vragen van mr. Weski inzake onderzoek 26TandemII” (met bijlagen), gedateerd 5 februari 2018 en opgemaakt door ir. E.J. van Eijk (
26TandemII) (pagina’s 718-752);
- Proces-verbaal van verhoor deskundige ir. E.J. van Eijk op 12 februari 2018 door de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Amsterdam in de strafzaak tegen N.F., in het bijzijn van mr. I.N. Weski, raadsvrouw van de verdachte, samen met de heer Graus (
26TandemII) (pagina’s 773-786); [37]
- NFI-rapport “Beantwoording van vragen over Exchange Transactielogs in relatie tot Hansken” (met bijlagen), gedateerd 19 juli 2019 en opgemaakt door ir. R.S. (
13Orinus) (pagina’s 754-771);
- NFI-rapport “Verandering eigenschappen van e-mailberichten uit ESE-transactielogs in Hansken versie 33.5.0” (met bijlage), gedateerd 16 juni 2020 en opgemaakt door ir. R.S. (
26DeVink) (pagina’s 795-817). Als bijlage is bij dit rapport gevoegd de “Vakbijlage Hansken”. [38]
Eerstgenoemd briefrapport van 16 januari 2018 is opgemaakt op verzoek van mr. I.N. Weski, voormalig raadsvrouw van de verdachten Ennetcom Consumer Products B.V. en haar oprichter en middellijk bestuurder D.M. [39] Dit briefrapport houdt onder meer in:
“In het kader van het tactisch onderzoek zijn interviews afgenomen met getuige 1 (DAHVO), getuige 2 (Websecurity), R.H. (Ennetcom), P.W. (RIN-IT) en M. (RIN-IT).
Getuige 1 is directeur bij DAHVO. DAHVO was verantwoordelijk voor het beheer en de functionaliteit van de BlackBerry Enterprise Server.
Getuige 2 is directeur bij Websecurity en was eind 2014 door Ennetcom ingeschakeld om een analyse te maken van het ennetcom-netwerk, teneinde eventuele zwakheden in kaart te brengen.
R.H. was als medewerker van Ennetcom verantwoordelijk voor de technische ondersteuning en de productuitleg in relatie tot de resellers.
P.W. en M.W. zijn werkzaam bij RIN-IT en waren verantwoordelijk voor het beheer en de functionaliteit exchange server.”
In de tweede plaats wijst het hof op de stukken die gedurende het proces in eerste aanleg aan het dossier zijn toegevoegd, vaak naar aanleiding van verzoeken van de verdediging. Zonder volledig te zijn, wijst het hof op:
- Proces-verbaal van bevindingen van de rechercheofficier van justitie van het Landelijk Parket van 26 november 2020 inzake de controle van de Marengo-dataset op geheimhouderscommunicatie; [40]
- Diverse stukken die als bijlagen zijn gevoegd bij de schriftelijke reactie van het Openbaar Ministerie op de PGP-onderzoekswensen van 5 maart 2021, [41] waaronder het NFI-rapport van ir. E.J. van Eijk van 9 maart 2018 (pagina’s 907-921), “Rapport t.a.v. het digitaal forensisch onderzoeksproces en het gebruik van ‘Hansken’ bij het samenstellen van de dataset “Tandem”” van David Graus van 15 januari 2018 (pagina’s 923-943), proces-verbaal van verhoor getuige P.T. (service- en supportmanager van Ennetcom) op 6 februari 2019 door de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Gelderland in het onderzoek Bosnië (pagina’s 949-956) en het proces-verbaal van bevindingen scenario’s betrouwbaarheid en integriteit gegevens Ennetcom-data van 20 november 2018 (pagina’s 970-978);
- Diverse stukken die als bijlagen zijn gevoegd bij de schriftelijke reactie van het Openbaar Ministerie op de aanvullende PGP-onderzoekswensen van 15 april 2021, [42] waaronder een aanvullend proces-verbaal van bevindingen over de gevolgde procedure geheimhouders (pagina’s 986-989), “Handleiding verwerking geheimhouderinformatie aangetroffen in inbeslaggenomen voorwerpen en in digitale bestanden”, versie juni 2014, vastgesteld door de landelijke vergadering van rechercheofficieren (pagina’s 991-1005) en twee informatiebladen van het NFI, te weten: “Hansken – Informatieblad Geheimhouderinformatie” van 15 mei 2020 (pagina’s 1007-1012) en “Inzage in selecties van grote data-verzamelingen met Hansken op het NFI” van 3 maart 2021 (pagina’s 1014-1019);
- Proces-verbaal van verhoor getuige D.M. voornoemd op 7 juni 2021 door de raadsheer-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in het onderzoek Bosnië, met bijlagen; [43]
- Proces-verbaal van bevindingen betreffende onderzoek naar spoofing in de dataset Canada_data van 19 april 2021; [44]
- Proces-verbaal van beantwoording vragen verdediging in Marengo-proces van 14 april 2021, met bijlagen. [45]
Voorts benoemt het hof dat tijdens de behandeling ter terechtzitting in eerste aanleg uitgebreid aandacht is besteed aan het onderwerp PGP-bewijs. Zo heeft de rechtbank op 11 maart 2021 een zogenoemde PGP-inzagedag belegd en op 12 maart 2021 een zogenoemde PGP-regiezitting. Ter gelegenheid van deze zittingen hebben zowel het Openbaar Ministerie als de verdedigingen met betrekking tot dit onderwerp standpunten ingenomen, zoals daarvan blijkt uit de stukken. Bij de pleitaantekeningen van onder meer mr. S. Boersma in de zaken tegen A.B., Mao R., Mario R. en R.T. van 12 maart 2021 zijn verschillende bijlagen gevoegd, waaronder:
- “Juridische analyse, vooral over aspecten van gegevensbescherming”, gedateerd 4 en 5 maart 2018 en, op verzoek van mr. I.N. Weski, opgemaakt door mr. dr. H.H., ten behoeve van de verdediging in de strafzaak tegen N.F.;
- Proces-verbaal van bevindingen van de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Amsterdam in de strafzaak tegen N.F.van 29 november 2017, met bijlagen;
- Eerdergenoemd rapport van David Graus van 15 januari 2018 én zijn rapport van 4 en 5 maart 2018, getiteld “Rapport Transparantie, Proportionaliteit, en contra-expertise t.a.v. het digitaal forensisch onderzoeksproces in de zaak 26TandemII”. [46]
Voorafgaand aan deze zittingen, bij brief van 18 februari 2021, had de verdediging van onder anderen Mao R. reeds de volgende stukken ingebracht:
- Proces-verbaal van verhoor getuige R.H. voornoemd op 24 november 2020 door de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Rotterdam in de strafzaken tegen onder meer D.M. en Ennetcom Consumer Products B.V.;
- Schriftelijke verklaring van getuige 2 voornoemd van 8 november 2017;
- Schriftelijke verklaring van D.M. voornoemd van 28 oktober 2019.
Ook ter gelegenheid van het requisitoir, de pleidooien en de re- en duplieken in de verschillende zaken zijn door het Openbaar Ministerie respectievelijk de verdedigingen standpunten ingenomen met betrekking tot het onderwerp PGP-bewijs.
In de vonnissen waarvan beroep van 27 februari 2024 is de rechtbank vervolgens uitgebreid ingegaan op het PGP-bewijs. De betreffende overwegingen van de rechtbank beslaan meer dan dertig pagina’s en zijn onderverdeeld in diverse (sub)paragrafen; het hof verwijst hier naar de inhoudsopgaven in de vonnissen waarvan beroep.”
Het hof neemt deze overwegingen over en voegt daar nog het volgende aan toe. Op 8 juli 2025 heeft de Hoge Raad arrest gewezen in de zaak tegen de hoofdverdachte in het onderzoek Himalaya. [47] Met betrekking tot het zevende cassatiemiddel overwoog de Hoge Raad in die zaak:
“3.1 Het cassatiemiddel klaagt over de verwerping door het hof van het verweer dat de manier waarop de door Canada overgedragen ‘Ennetcom-data’ door de opsporingsautoriteiten zijn verwerkt niet verenigbaar is met het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer, zoals gewaarborgd in artikel 8 EVRM. Het cassatiemiddel voert daartoe onder meer aan dat de enkele omstandigheid dat toepassing is gegeven aan de door de Canadese rechter gestelde voorwaarden voor het gebruik van de ‘Ennetcomdata’, niet met zich brengt dat dit gebruik in overeenstemming is met artikel 8 EVRM, terwijl daarnaast wordt gesteld dat het hof de vereisten van noodzakelijkheid en evenredigheid, zoals die voortvloeien uit artikel 7, 8 en 52 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest), heeft miskend.
(…)
3.3
De vaststellingen van het hof houden het volgende in. In 2016 is door Nederland ten behoeve van een viertal in Nederland lopende onderzoeken een rechtshulpverzoek aan de Canadese autoriteiten gedaan om de – op servers in Canada door het bedrijf Ennetcom opgeslagen – data (ook wel ‘Ennetcomdata’) veilig te stellen en alle beschikbare gegevens van deze servers over te dragen. Deze servers werden gebruikt ten behoeve van communicatie met door Ennetcom geleverde mobiele telefoons van het merk BlackBerry, ook wel aangeduid als ‘crypto-telefoons’ of ‘PGP-toestellen’ (Pretty Good Privacy). Deze data zijn op bevel van de Canadese rechter ter beschikking gesteld aan de Nederlandse autoriteiten, onder de voorwaarde dat deze data worden gebruikt ten behoeve van de vier hierboven bedoelde in Nederland lopende onderzoeken. Daarnaast mogen deze data, zo volgt uit dat bevel, in andere Nederlandse strafrechtelijke onderzoeken worden gebruikt mits daaraan een machtiging van een Nederlandse rechter voorafgaat.
Op 19 oktober 2017 heeft de politie in één van die vier strafrechtelijke onderzoeken een ‘proces-verbaal restinformatie’ opgemaakt, waaruit bleek dat data waren aangetroffen die mogelijk van belang konden zijn voor een ander reeds lopend strafrechtelijk onderzoek, te weten 11Himalaya, één van de strafrechtelijke onderzoeken naar een liquidatie waarvoor de verdachte is veroordeeld. Naar aanleiding van dit proces-verbaal heeft de rechter-commissaris op vordering van de officier van justitie een machtiging afgegeven om deze restinformatie ter beschikking te stellen aan het onderzoek 11Himalaya. Naar aanleiding van onderzoek aan deze restinformatie heeft de officier van justitie een vordering gericht aan de rechter-commissaris met het oog op onderzoek in de Ennetcom-data wat betreft twee e-mailadressen van gebruikers die (op basis van de verkregen restinformatie) te maken zouden hebben met de hiervoor bedoelde liquidatie. Deze vordering is toegewezen. Daarna heeft de officier van justitie, ook ten aanzien van de overige strafrechtelijke onderzoeken waarop dit cassatieberoep betrekking heeft, vervolgvorderingen ingediend, die nagenoeg volledig door de rechter-commissaris zijn toegewezen.
3.4
Het hof heeft geoordeeld dat de inbeslagname en de overdracht van de ‘Ennetcom-data’ weliswaar een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de gebruikers opleveren, maar dat geen sprake is van een schending van artikel 8 EVRM vanwege het onderzoek aan de betreffende data en het gebruik van een deel van die data voor de strafrechtelijke onderzoeken in deze zaak. Het hof heeft daaraan ten grondslag gelegd dat de overdracht van die data heeft plaatsgevonden overeenkomstig de daarvoor bestaande (wettelijke en verdragsrechtelijke) regeling van de internationale rechtshulp en dat voor het gebruik van de data in die strafrechtelijke onderzoeken telkens een machtiging door de rechter-commissaris is gegeven. Daarbij heeft het hof in aanmerking genomen dat bij het verlenen van die machtigingen steeds de belangen van derden in de afweging van de rechter-commissaris zijn betrokken, dat in al deze gevallen sprake was van een verdenking van strafbare feiten die een ernstige inbreuk op de rechtsorde opleveren, en dat de machtigingen zijn beperkt tot het verrichten van onderzoek in relatie tot één of meer specifieke e-mailadressen van mogelijke verdachten. Gelet hierop getuigt het hiervoor genoemde oordeel van het hof niet van een onjuiste rechtsopvatting en is het – ook in het licht van wat aan het verweer ten grondslag is gelegd – toereikend gemotiveerd. Het cassatiemiddel faalt in zoverre.
3.5.1
Voor zover het cassatiemiddel een beroep doet op artikel 7, 8 en 52 Handvest, mede onder verwijzing naar de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: Hof van Justitie) in de zaak CG/Bezirkshauptmannschaft Landeck (hierna: CG/Landeck) (HvJ EU 4 oktober 2024, zaak C-548/21, ECLI:EU:C:2024:830), is het volgende van belang.
3.5.2
Het arrest in de zaak CG/Landeck heeft, kort gezegd, betrekking op gevallen waarin in het kader van een strafrechtelijk onderzoek toegang wordt verkregen tot de op een mobiele telefoon opgeslagen gegevens, waarbij die toegang ertoe kan leiden dat inzicht wordt verkregen in verkeers- en locatiegegevens, en ook in andersoortige gegevens (zoals foto’s, de browsergeschiedenis, de inhoud van via die telefoon uitgewisselde communicatie, en gevoelige gegevens). De toegang tot al die gegevens kan, in het bijzonder als deze gegevens in onderling verband met elkaar worden gebracht, leiden tot zeer nauwkeurige conclusies over het privéleven van de gebruiker. Het Hof van Justitie heeft geoordeeld dat de daaruit voortvloeiende inbreuk op de door artikel 7 en 8 Handvest gewaarborgde grondrechten moet worden aangemerkt als ernstig of bijzonder ernstig. In het licht van het evenredigheidsbeginsel moet de toegang van de bevoegde nationale autoriteiten tot persoonsgegevens daarom afhankelijk worden gesteld van een voorafgaande toetsing door een rechter of een onafhankelijk bestuursorgaan als die toegang het risico van een ernstige of zelfs zeer ernstige inmenging in de grondrechten van de gebruiker met zich brengt.
3.5.3
Zoals de Hoge Raad recent heeft geoordeeld, brengt de uitspraak van het Hof van Justitie in de zaak CG/Landeck met zich dat bij elke vorm van onderzoek aan een elektronische gegevensdrager of een geautomatiseerd werk die een meer dan beperkte inbreuk op de persoonlijke levenssfeer meebrengt, een voorafgaande betrokkenheid van de rechter-commissaris is vereist. Daarbij is onder meer van belang dat als de officier van justitie een machtiging van de rechter-commissaris vordert, in deze vordering voldoende concreet wordt omschreven welk onderzoek aan de elektronische gegevensdrager of het geautomatiseerde werk zal worden verricht en hoe dit onderzoek zal worden uitgevoerd, en dat bij het verlenen van een machtiging voor het gevorderde onderzoek de rechter-commissaris zo nodig nadere eisen kan stellen aan het te verrichten onderzoek. (Vgl. HR 18 maart 2025, ECLI:NL:HR:2025:409, rechtsoverwegingen 5.2.4-5.2.8.) Er is geen grond om, waar het – zoals in deze zaak – gaat om een in het kader van rechtshulp overgedragen grote hoeveelheid gegevens die op servers waren opgeslagen en die verband houden met communicatie met mobiele telefoons, andersoortige eisen te stellen aan het strafvorderlijk onderzoek aan dergelijke gegevens dan in dat arrest van de Hoge Raad zijn verwoord.
3.5.4
Ook voor zover het cassatiemiddel stoelt op artikel 7, 8 en 52 Handvest, is het tevergeefs voorgesteld. Nog daargelaten dat in het verweer dat bij het hof is gevoerd geen beroep is gedaan op deze bepalingen en het hof daarom in zijn motivering van zijn beslissing niet kenbaar aandacht hoefde te besteden aan deze kwestie, ligt in de vaststellingen van het hof besloten dat in deze zaak bij het verrichten van onderzoek aan de ‘Ennetcom-data’ aan de onder 3.5.3 genoemde eisen is voldaan.
3.6
Van het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie kan worden afgezien, omdat de in de cassatieschriftuur genoemde vragen niet relevant zijn voor de uitkomst van het geschil dan wel kunnen worden beantwoord aan de hand van de rechtspraak van het Hof van Justitie of redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan over de wijze waarop deze vragen over de betrokken Unierechtelijke rechtsregel moeten worden opgelost.”
Voorts benoemt het hof dat in de fase van het hoger beroep de volgende stukken aan het dossier zijn toegevoegd:
  • Proces-verbaal van bevindingen onderzoek doorgestuurde berichten PGP dataset (LERAC17002-7297) van 6 december 2024;
  • Aanvullend proces-verbaal van bevindingen omtrent zoektermen in Hansken (LERAC17002-7303) van 24 januari 2025.
4.2.2
Beoordelingsmaatstaf
Het hof verwijst naar hetgeen hiervoor in hoofdstuk 3 is overwogen. Het hof markeert verder – zoals het destijds ook ten aanzien van de eerder gedane verzoeken heeft gedaan [48] – dat de verzoeken kennelijk zijn gedaan met het oog op ook ten overstaan van de appelrechter te voeren ontvankelijkheids-, rechtmatigheids- en betrouwbaarheidsverweren. Zo bezien ligt ter beoordeling van de gedane verzoeken de vraag ter beantwoording voor of het procesdossier zoals dat thans voorligt, voorziet in het aan het EVRM ontleende recht van de verdediging
“to have adequate facilities for the preparation of his defence”. Anders gezegd: of de verdediging feitelijk al voldoende gelegenheid heeft voor de voorbereiding van ten overstaan van het hof te voeren verweren ten aanzien van de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie, dan wel rechtmatigheids- en betrouwbaarheidsverweren, waarvan vorm, inhoud en strekking in grote lijnen door de verdediging kenbaar zijn gemaakt. [49]
Ten overvloede overweegt het hof – ook naar aanleiding van de opmerking van de advocaat-generaal in zijn regiebrief van 16 september 2025
“dat hetgeen door de verdediging naar voren is gebracht, met name daar waar het betreft de bespreking van jurisprudentie van nationale en internationale gerechtelijke instanties, meer het karakter heeft van een inhoudelijk pleidooi dan van een onderbouwing van de onderzoekswensen” [50] – dat het hof bij eindarrest zal responderen op de dan voorliggende verweren.
4.2.3
Het verzoek om prejudiciële vragen te stellen aan het HvJ EU
De verdediging heeft als bijlage bij haar brief van 1 september 2025 een voorstel gevoegd voor de, bij toewijzing van het verzoek, concrete vraagstellingstelling aan het HvJ EU. Uit die vraagstelling en de onderbouwing van het verzoek volgt dat de verdediging het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ EU noodzakelijk acht met betrekking tot, kort samengevat, telkens toegespitst op de verkrijging en verwerking van de Ennetcom- en PGPSafedata:
  • de toepasselijkheid van het Unierecht, in het bijzonder Richtlijn 2002/58/EG, Richtlijn (EU) 2016/680 en Verordening (EU) 2016/679;
  • de eis van een voorzienbare nauwkeurige wettelijke regeling, met voorafgaande rechterlijke toetsing en (overige) waarborgen voor de zogenoemde gebruikers;
  • of sprake is van ontoelaatbare algemene en ongedifferentieerde bulkverkrijging en, in dat kader, een – in potentie – ernstige inmenging in de grondrechten van (nota bene: (ook) willekeurige) gebruikers;
  • de aan schendingen van het Unierecht, waaronder het Handvest, te verbinden rechtsgevolgen, indachtig het doeltreffendheidsbeginsel, en de vrijheid van de nationale rechter in dat verband, meer in het bijzonder de vraag of de nationale rechter bij een schending van het Handvest bij de verkrijging en verwerking van gevoelige gegevens als rechtsgevolg kan volstaan met het enkel constateren van die schending, zonder die gegevens uit te sluiten van het bewijs.
Eerder gedaan verzoek
Het hof stelt vast dat de verdediging eerder in de fase van het hoger beroep een soortgelijk verzoek heeft gedaan. Het hof heeft dat verzoek ter terechtzitting van 10 oktober 2024 als volgt afgewezen: [51]
“Artikel 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) luidt – voor zover hier van belang – als volgt:
“Het Hof van Justitie van de Europese Unie is bevoegd, bij wijze van prejudiciële beslissing, een uitspraak te doen
a. over de uitlegging van de Verdragen,
b. over de geldigheid en de uitlegging van de handelingen van de instellingen, de organen of de instanties van de Unie.
Indien een vraag te dien aanzien wordt opgeworpen voor een rechterlijke instantie van een der lidstaten, kan deze instantie, indien zij een beslissing op dit punt noodzakelijk acht voor het wijzen van haar vonnis, het Hof verzoeken over deze vraag een uitspraak te doen.
(…)
Indien een dergelijke vraag wordt opgeworpen in een bij een nationale rechterlijke instantie aanhangige zaak betreffende een gedetineerde persoon, doet het Hof zo spoedig mogelijk uitspraak.”
Nog daargelaten dat het hof, anders dan de Hoge Raad, niet verplicht is tot vraagstelling aan het Hof van Justitie van de EU, is het hof van oordeel dat een prejudiciële beslissing van het Hof van Justitie van de EU op de punten die de verdediging heeft opgeworpen, niet noodzakelijk is voor het wijzen van zijn arrest. Daarbij heeft het hof acht geslagen op de rechtspraak van het Hof van Justitie van de EU en de eerder genoemde arresten van de Hoge Raad van 28 juni 2022, [52] 13 juni 2023 [53] en 13 februari 2024. [54]
Beslissing
Het hof neemt deze overwegingen over en voegt daaraan toe dat het ook acht heeft geslagen op het hiervoor genoemde arrest van de Hoge Raad van 8 juli 2025. [55] Het hof is van oordeel dat, gezien de huidige stand van de jurisprudentie, het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ EU niet noodzakelijk is voor het wijzen van zijn arrest.
Het hof wijst het verzoek af.
4.2.4
Het verzoek om Van Eijk en Graus als getuigen en/of als deskundigen te horen
Ten aanzien van het verzoek om Van Eijk (en/of, kort gezegd, een andere betrokken deskundige) en Graus als getuigen en/of als deskundigen te horen – alsmede ten aanzien van het verzoek om deskundigenonderzoek te laten plaatsvinden (naar het hof begrijpt: verzoek 3) – heeft de verdediging in haar brief van 1 september 2025 het volgende vermeld (pagina 38):
“De hierna te verzoeken onderzoekswensen, zowel het horen van de getuigen als het deskundige onderzoek, acht de verdediging noodzakelijk om het als belastend gepresenteerde materiaal dat het resultaat is van de verkrijging en verwerking van de Ennetcom- en PGPSafedata, en dat in feite het belangrijkste, zo niet het enige, belastende materiaal jegens cliënt betreft, effectief te kunnen controleren op rechtmatigheid en betrouwbaarheid en om een weloverwogen oordeel over de overtuigingskracht die kan uitgaan van het materiaal te kunnen vormen en dus om zich effectief te kunnen verweren tegen de feiten waarvan hij beschuldigd wordt.”
Wat betreft het verzoek om Van Eijk te horen, heeft de verdediging meer specifiek aangevoerd, dat zij deze getuige – van wie zich rapporten en een verhoor als deskundige in het dossier bevinden – verduidelijkingsvragen wenst te stellen over de controlemogelijkheden die er
thansbestaan voor de verdediging en hoe daar zelfstandig en op onafhankelijke wijze gebruik van kan worden gemaakt, anders dan het enkel kijken naar de middels Hansken gepresenteerde resultaten. Daarnaast acht de verdediging het van belang vragen te kunnen stellen over de feitelijke en technische gang van zaken met betrekking tot het samenstellen van de Marengodataset en de export daarvan naar de Excelbestanden en het dossier.
Wat betreft het verzoek om Graus te horen, heeft de verdediging meer specifiek aangevoerd dat zij deze getuige – die op verzoek van de verdediging rapporten heeft opgesteld die in eerste aanleg door de verdediging zijn ingebracht – niet enkel wenst te horen over de betrouwbaarheid van de werking van Hansken, maar ook om zijn conclusies uit zijn ingebrachte rapporten, nader toe te lichten.
Eerder gedane verzoeken
Het hof stelt vast dat de verdediging eerder in de fase van het hoger beroep soortgelijke verzoeken heeft gedaan. Het hof heeft die verzoeken (verzoeken 3 en 4) ter terechtzitting van 10 oktober 2024 als volgt afgewezen (met aanpassing van de verwijzing in voetnoot 57): [56]
“Het hof stelt (…) vast dat, zoals hiervoor is weergegeven, het procesdossier reeds de nodige informatie bevat omtrent (kort gezegd) de verwerking van de verkregen PGP-data en de werking van Hansken. Het hof wijst in het bijzonder op de NFI-rapporten van ir. E.J. van Eijk van 5 februari 2018 en 9 maart 2018, het proces-verbaal van diens verhoor op 12 februari 2018, de rapporten van David Graus van 15 januari 2018 en 4 en 5 maart 2018, en de andere rapporten, vakbijlagen en informatiebladen van het NFI. [57]
Voorts stelt het hof in dit verband vast dat de verdediging in alle zaken, desgevraagd, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep de gelegenheid tot het hebben van inzage heeft (gehad) in de Marengo-dataset en de zogenoemde PGP-dataset ‘eigen lijnen cliënt’. [58] Bovendien heeft de advocaat-generaal in zijn regiebrief onweersproken gesteld dat er in eerste aanleg een inzagemogelijkheid in Hansken bij het NFI is geweest. [59] Ook blijkt uit deze regiebrief, met verwijzing naar het requisitoir in eerste aanleg, dat voor de verdediging in alle zaken de gelegenheid heeft bestaan om gemotiveerd eigen zoektermen aan te dragen ten behoeve van onderzoek in alle ontsleutelde Ennetcom- en PGPSafe-data of gemotiveerd aan te geven op welk(e) punt(en) de “bevraging” van Justitie, niet juist of niet volledig zou zijn. [60]
(…)
De advocaat-generaal heeft in zijn regiebrief, in reactie op de onderhavige verzoeken van de verdediging (pagina’s 73-74 en 77), gewezen op overwegingen van de rechtbank in de beslissing gegeven naar aanleiding van (de verzoeken op) de PGP-regiezitting van 12 maart 2021 én in de vonnissen waarvan beroep, namelijk:
“De rechtbank stelt vast dat reeds diverse rapporten aan het dossier zijn toegevoegd waarin door deskundigen van het NFI is ingegaan op de werking van Hansken. Ook is in die rapporten ingegaan op de gevolgen van door de verdediging gestelde integriteitsschendingen bij Ennetcom voor de betrouwbaarheid van het PGP-materiaal en is daarbij gereageerd op door de verdediging gestelde schriftelijke vragen. (…) De omstandigheid dat die rapportages en vragen niet zijn opgemaakt respectievelijk gesteld in Marengo, doet er niet aan af dat de verdediging kan beschikken over antwoorden op algemene vragen over Hansken en de betrouwbaarheid van het PGP-materiaal. (…)” [61]
én
“In het kader van het recht op een eerlijk proces (en dus gelijke proceskansen) moet de verdediging kunnen controleren of de door Hansken geproduceerde resultaten betrouwbaar zijn. Daartoe mag van de verdediging echter wel worden verwacht dat zij concreet maakt op welke punten deze controle moet plaatsvinden. Het in algemene zin stellen dat ‘de controlemogelijkheden onvoldoende zijn’ kan niet als zodanig gelden. Het voorgaande klemt temeer nu in het Marengo-dossier stukken zijn gevoegd waarin is ingegaan op de werking van Hansken. (…)
De verdediging heeft gesteld dat Van Eijk (…) vragen niet heeft kunnen beantwoorden, maar zij heeft daarbij onvoldoende concreet gemaakt wat zij nog wil controleren en/of onderzoeken. Van Eijk heeft in zijn beantwoording bovendien gezegd, en het Openbaar Ministerie heeft hierop ook herhaaldelijk gewezen, dat bij twijfel over de volledigheid van een bericht altijd extra controles uitgevoerd kunnen worden in Hansken zelf of met analysemogelijkheden buiten Hansken. De mogelijkheid tot controle en contra-expertise (…), zij het dat de verdediging dan wel moet laten weten wat, op welke wijze en door wie onderzocht moet worden. De verdediging heeft dit op de speciale PGP-regiezitting van 11 maart 2021 niet, althans onvoldoende, concreet gemaakt. Ook later heeft zij dit niet gedaan. (…)” [62]
Het hof is van oordeel dat in het licht van al het voorgaande, de verdediging haar verzoeken tot het horen van Van Eijk, of een andere direct bij de werking en ontwikkeling van Hansken betrokken deskundige (van het NFI), en dr. D. Graus onvoldoende concreet heeft onderbouwd. Het hof is van oordeel dat redelijkerwijs valt aan te nemen dat de verdachte door het niet horen van deze deskundigen – van wie zich reeds rapporten en een verhoor in het procesdossier bevinden – niet in zijn verdediging wordt geschaad. Ook het recht van de verdachte op een eerlijk proces dwingt niet tot het horen van deze deskundigen. Dat inmiddels zes jaren zijn verstreken (sinds de rapporten en het verhoor in 2018) leidt niet tot een ander oordeel. Datzelfde geldt voor hetgeen de verdediging ter terechtzitting van 4 juli 2024, onder verwijzing naar de vakbijlage Hansken (6.4), nog aanvullend heeft opgemerkt ter onderbouwing van het verzoek om Van Eijk te horen (pleitaantekeningen, pagina 5).”
Beslissing
Het hof neemt deze overwegingen over. Het hof is, in het licht van het voorgaande, met name gelet op de informatie die het dossier reeds bevat omtrent de verwerking van de verkregen PGP-data (inclusief de samenstelling van de Marengodataset) en de werking van Hansken, en hetgeen daaromtrent op de website van het NFI aan vakbijlagen en informatiebladen is gepubliceerd, van oordeel dat de verdediging haar verzoeken tot het horen van Van Eijk (en/of een andere betrokken deskundige) en Graus voor toewijzing van deze verzoeken onvoldoende concreet heeft onderbouwd. Daarbij wijst het hof, in reactie op de stellingen van de verdediging
“dat het dossier geen zorgvuldige verslaglegging bevat van de zogeheten chain of evidence”en dat het gevraagde onderzoek erop ziet
“dat de verdediging, en ook uw hof, kan beoordelen of de berichten, zoals die gepresenteerd zijn, ook daadwerkelijk zo zijn verstuurd en ontvangen, althans of dat uit de gekopieerde gegevens kan worden opgemaakt”, [63] onder meer op de volgende stukken in het dossier:
Ennetcom
  • proces-verbaal maken kopie servers in Canada (AD03, pagina’s 67-70);
  • proces-verbaal vergelijking zogenoemde hashwaarden (AD03, pagina’s 45-66);
  • proces-verbaal uploaden gegevens in Hansken (AD03, pagina’s 29-44);
PGPSafe
  • proces-verbaal maken kopie servers in Costa Rica (AD03, pagina’s 640-643);
  • proces-verbaal vergelijking zogenoemde hashwaarden (AD03, pagina’s 621-632);
  • proces-verbaal uploaden gegevens in Hansken (AD03, pagina’s 636-639),
de vakbijlage Hansken [64] , de informatie omtrent de software Microsoft Exchange Server (zoals AD03, pagina’s 303-310, 311-316, 636-639 en, waar het Transactielog-bestanden betreft, 754-771), voorbeelden van concreet gepresenteerde Ennetcom- respectievelijk PGPSafe-berichten (zoals AD03, pagina 338 e.v. respectievelijk pagina 672 e.v.) en de rapporten/verklaringen van Van Eijk en Graus.
Dat de verdediging Van Eijk ‘verduidelijkingsvragen’ wenst te stellen over de controlemogelijkheden die er
thansbestaan voor de verdediging, en Graus wil vragen om zijn conclusies uit zijn eerder ingebrachte rapporten ‘nader toe te lichten’, is, gelet op het voorgaande en zonder nadere, concrete motivering, die ontbreekt, ontoereikend om de verzoeken toe te wijzen. Het hof is dan ook van oordeel dat de noodzaak van het verzochte niet is gebleken, waarbij het hof overigens opmerkt dat redelijkerwijs valt aan te nemen dat de verdachte door deze beslissing niet in zijn verdediging wordt geschaad.
Het hof wijst de verzoeken af.
4.2.5
Het verzoek om een deskundigenonderzoek naar de “chain of evidence”
In de toelichting op dit verzoek heeft de verdediging vermeld dat het voor haar, maar ook voor het hof, noodzakelijk is om de volledige ‘chain of evidence’ van het digitale materiaal na te kunnen gaan – vanaf de verkrijging van de gekopieerde data van de servers tot en met de weergave van berichten en overige onderzoeksresultaten in het dossier – inclusief informatie over de gebruikte soft- en hardware en menselijk handelen.
“Alleen op die manier kan namelijk beoordeeld(worden)
of er sprake is van betrouwbaar bewijs (in de zin van authentiek, reproduceerbaar etc.) en het recht op een eerlijk proces voldoende gewaarborgd is”, aldus de verdediging.
Daarbij heeft de verdediging benadrukt dat het, mede wegens gebrek aan regulering, niet redelijk en in strijd met het recht op een eerlijk proces is om voor toewijzing van dit verzoek van de verdediging concrete aanwijzingen voor onjuistheden, onvolkomenheden en/of onrechtmatigheden te verlangen. De verdediging heeft in dat verband aangevoerd (pagina’s 34-35):
“(…) overwogen dat het aan de verdediging is om aannemelijk te maken dat, kort gezegd, redenen zijn om te twijfelen aan de authenticiteit van de in het dossier gepresenteerde berichten. Een helaas veel gehoorde stelling die de bewijslast voor de betrouwbaarheid van het digitale bewijsmateriaal bij de verdediging legt in plaats van bij het openbaar ministerie. Daarbij wordt in de nationale rechtspraak veelal overwogen dat de verdediging in de gelegenheid is geweest de dataset in te zien hetgeen dan kennelijk wordt geacht een effectief middel te zijn om die betrouwbaarheid te controleren.
De verdediging benadrukt dat zij niet inziet hoe(zij)
op basis van het thans in het dossier aanwezige materiaal de authenticiteit van de jegens cliënt gepresenteerde berichten kan controleren. Die inzage mogelijkheden op het politiebureau of bij het NFI in de zogeheten Marengodataset bieden de verdediging die mogelijkheid uitdrukkelijk niet nu er dan immers niets anders kan plaatsvinden dan kijken naar (vermeende) berichten zonder dat de verdediging (de juistheid van) die berichten kan controleren bijvoorbeeld aan de hand van brondata en zorgvuldige verslaglegging over de verwerkingen (chain of evidence) van de data al dan niet met behulp van een eigen deskundige.
(…)
Door naar de berichten of excelbestanden of resultaten in het programma Hansken te kijken kan (…) niet worden onderzocht of middels de verwerkingen die hebben plaatsgehad (zowel middels software of menselijk handelen) berichten niet zijn gewijzigd, vernietigd of anderszins aangetast ten opzichte van het bronmateriaal (de ruwe gegevens) waarvan overigens ook niet kan worden gecontroleerd of bij het kopiëren van die gegevens er geen gegevens zijn gewijzigd of anderszins aangetast.
(…)
Bovendien kan ook de werking van Hansken (…) niet gecontroleerd worden door naar berichten te kijken.”
Eerder gedaan verzoek
Het hof stelt vast dat de verdediging eerder in de fase van het hoger beroep een soortgelijk verzoek heeft gedaan. Het hof heeft dat verzoek (verzoek 7, onderdelen a-e) ter terechtzitting van 10 oktober 2024 als volgt afgewezen: [65]
“Het hof acht het verzochte onderzoek niet noodzakelijk voor de beantwoording van enige vraag van de artikelen 348 en 350 Sv. Het hof acht zich op basis van het voorliggende dossier voldoende ingelicht om, in de woorden van de verdediging, weloverwogen te kunnen oordelen, ook ten aanzien van de door de verdediging te voeren ontvankelijkheids-, rechtmatigheids- en betrouwbaarheidsverweren. Zowel ten aanzien van de, overigens algemeen geformuleerde, vraagpunten a-e, als ten aanzien van de vraagpunten f-g, bevat het procesdossier de nodige informatie en de verdediging heeft niet aannemelijk gemaakt, noch is dat het hof anderszins gebleken, dat deze informatie hiervoor onvoldoende is. Met de huidige inhoud van het procesdossier en de mogelijkheden tot inzage, het aandragen van eigen zoektermen en het gemotiveerd aangeven bij Justitie van (kort gezegd) onjuistheden of onvolkomenheden (…), moet de verdediging voldoende in staat worden geacht haar verweren te kunnen voeren. Anders gezegd: naar het oordeel van het hof heeft de verdediging
“adequate facilities for the preparation of his defence”. Het verzochte onderzoek is ook daarvoor niet noodzakelijk.”
Beslissing
Het hof neemt deze overwegingen over. Het hof is ook thans van oordeel dat het verzochte onderzoek niet noodzakelijk is voor de beantwoording van enige vraag van de artikelen 348 en 350 Sv, en dat het zich op basis van het voorliggende dossier voldoende ingelicht acht. Daarbij verwijst het hof ook naar hetgeen het hiervoor ten aanzien van verzoek 2 heeft overwogen, in het bijzonder de verwijzing naar de reeds beschikbare stukken over de vergelijking van de hashwaarden, de werking van Hansken en software, en de wijze van verkrijging en verwerking van de PGP-data. Het hof voegt hieraan toe, dat ook het recht van de verdachte op een eerlijk proces niet dwingt tot toewijzing van het verzoek. Het hof heeft kennisgenomen van de hiervoor geciteerde stellingen van de verdediging, maar het hof stelt vast dat de verdediging, naast dat zij over het procesdossier beschikt, inzage heeft (gehad) in de Marengodataset (inclusief de zogenoemde metadata), de PGP-dataset ‘eigen lijnen cliënt’ en zowel in het procesdossier als ter terechtzitting is ingelicht over de verwerking van de verkregen PGP-data en de werking van Hansken. Bovendien heeft de verdediging de mogelijkheid gehad om eigen zoektermen aan te dragen (zie nader hieronder bij de beoordeling van verzoek 6). Aldus is, en wordt, de verdediging in staat gesteld het bewijsmateriaal in het procesdossier te controleren. Bij die stand van zaken mag van de verdediging worden verlangd dat als zij verdergaande verzoeken heeft, zoals het onderhavige verzoek tot een deskundigenonderzoek, zij de noodzaak daartoe concreet onderbouwt. Die concrete onderbouwing is uitgebleven.
Het hof wijst het verzoek af.
4.2.6
Het verzoek om een deskundigenonderzoek naar de geheimhoudingsprocedure
De verdediging heeft verzocht dat een onafhankelijk deskundige de volledige door het Openbaar Ministerie gehanteerde geheimhoudingsprocedure in kaart brengt en beoordeelt in hoeverre deze aansluit bij de wettelijke regeling(en), de daarop betrekking hebbende jurisprudentie van de Hoge Raad, alsmede de relevante internationale wet- en regelgeving en jurisprudentie. Daarbij dient de deskundige te onderzoeken of de feitelijke uitvoering van de procedure overeenstemt met hetgeen op papier is vastgelegd, en of deze uitvoering daadwerkelijk heeft geleid tot de noodzakelijke en door nationale en Europese rechtspraak vereiste waarborgen voor de bescherming van het verschoningsrecht.
Ook heeft de verdediging verzocht dat onderzoek wordt gedaan naar de aard en omvang van “reeds erkende schendingen van het verschoningsrecht”, waarbij de verdediging doelt op vaststellingen in zowel het vonnis waarvan beroep als het vonnis van de rechtbank Amsterdam in het onderzoek Tandem van 19 april 2018. [66]
Eerder gedaan verzoek
Het hof stelt vast dat de verdediging eerder in de fase van het hoger beroep een soortgelijk verzoek heeft gedaan. Het hof heeft dat verzoek (verzoek 7, onderdelen f-g) ter terechtzitting van 10 oktober 2024 afgewezen met de overwegingen die hiervoor bij de beoordeling van verzoek 3 zijn weergegeven.
Beslissing
Het hof neemt deze overwegingen over. Het hof is ook thans van oordeel – nog daargelaten de verschillende taken van de rechter en een deskundige – dat het verzochte onderzoek niet noodzakelijk is voor de beantwoording van enige vraag van de artikelen 348 en 350 Sv en dat het zich op basis van het voorliggende dossier voldoende ingelicht acht. Ook moet de verdediging bij de huidige stand van zaken voldoende in staat worden geacht haar verweren op dit punt te kunnen voeren. Het verzochte onderzoek is ook daarvoor niet noodzakelijk.
Het hof wijst het verzoek af.
4.2.7
Het verzoek om verstrekking van zogenoemde brondata
De verdediging heeft dit verzoek gedaan in het verlengde van verzoek 3 en als doel van dit verzoek vermeld: onderzoek door een eigen deskundige om zo de betrouwbaarheid van de berichten en de onderzoekresultaten te onderzoeken en het belastend materiaal effectief te kunnen becommentariëren.
“Het onder 3 verzochte deskundige onderzoek en de daaruit voortkomende rapportage over de chain of evidence kan in combinatie met de brondata worden voorgelegd aan een eigen deskundige om te laten onderzoeken of het gepresenteerde materiaal, dat het resultaat is van onderzoek aan en verwerkingen van de brondata, juist is”, [67] aldus de verdediging ter terechtzitting van 29 september 2025. In de toelichting op het verzoek heeft de verdediging gewezen op een recente beslissing van het Obergericht des Kantons Zürich (Zwitserland) van 15 augustus 2025, die de verdediging als bijlage bij haar brief van 1 september 2025 heeft gevoegd.
Nieuw verzoek
Het hof stelt vast dat de verdediging dit verzoek niet eerder heeft gedaan. Het hof beoordeelt het verzoek aan de hand van de gebleken noodzaak daartoe. Het hof is van oordeel dat de noodzaak van het verzochte onvoldoende concreet is onderbouwd noch anderszins aan het hof is gebleken. Het hof verwijst naar hetgeen ten aanzien van verzoek 3 is overwogen, alsmede naar hetgeen hierna ten aanzien van verzoek 6 wordt overwogen.
Het hof wijst het verzoek af.
4.2.8
Het verzoek om toegang tot de volledige Ennetcom- en PGPSafedata(sets)
De verdediging heeft in haar toelichting op dit verzoek, in lijn met haar eerder gedane verzoek, gewezen op het recht van de verdachte op een eerlijk proces en het daaruit voortvloeiende beginsel van “equality of arms” en onder de aandacht gebracht dat het Openbaar Ministerie en de politie – anders dan de verdediging – wél toegang hebben tot deze data(sets) (pagina’s 47-48):
“Echter die datasets zijn wel in het bezit van het openbaar ministerie en/of onderzoeksteam DeVink en Sassenheim waarbinnen ze verkregen zijn. Deze onderzoeksteams hebben in feite onbeperkte en in ieder geval vergaande toegang tot die data. Deze sets kunnen (en worden) ook daadwerkelijk onderzocht waarna relevant geachte data wordt gedeeld met andere onderzoeken (en landen). Dit levert de situatie op dat het openbaar ministerie en de politie, ook in onderhavig Marengo onderzoek, al dan niet van hun collega’s binnen deze in feite één en ondeelbare instanties, wel degelijk verdergaande mogelijkheden en toegang tot de datasets hebben dan de verdediging.”
De verdediging heeft gesteld, zo begrijpt het hof, dat het samenstellen van de Marengodataset aan de hand van zoektermen, ingevoerd in de volledige Ennetcom- en PGPSafedatasets, risico’s voor de waarheidsvinding met zich brengt, namelijk het risico op tunnelvisie en het risico op onjuiste interpretatie van de berichten, en dat deze wijze van samenstellen bovendien onvoldoende wetenschappelijk is onderbouwd. Het is mede daarom in het belang van de verdediging om zelf onderzoek te kunnen doen in de volledige Ennetcom- en PGPSafedatasets. Daarbij heeft de verdediging gewezen op de uitspraken van het EHRM in de zaken
Sigurður Einarsson e.a./IJslanden
Yüksel Yalçinkaya/Turkije, alsmede de eerdergenoemde beslissing van het Obergericht des Kantons Zürich (Zwitserland).
Het opgeven van zoektermen om de, naar het hof begrijpt, Marengodataset te laten uitbreiden met de resultaten ervan berust naar de overtuiging van de verdediging op een te grote mate van willekeur waarmee de waarheidsvinding en het zoeken naar ontlastend materiaal om zich effectief tegen de beschuldigingen te kunnen verweren onvoldoende gediend is. Voorts is de verdediging van mening dat privacybelangen van derden niet aan toewijzing van het verzoek in de weg mogen staan (pagina’s 49-50):
“Eventuele belangen van derden die, door de keuze van politie en openbaar ministerie om op deze buitenproportionele en buitenwettelijke wijze ongericht de data van communicatie-gebruikers te verkrijgen, in hun privacy zijn geraakt, zijn niet de verantwoordelijkheid van deze verdediging (…). Een beperking op grond van de privacybelangen verdraagt zich blijkens voornoemde Europese rechtspraak (…) ook niet(met)
het recht op een eerlijk proces en kan niet (voldoende) worden gecompenseerd door de mogelijkheid om zelf zoektermen op te geven.”
Eerder gedaan verzoek
Het hof stelt vast dat de verdediging eerder in de fase van het hoger beroep een soortgelijk verzoek heeft gedaan. Het hof heeft dat verzoek (verzoek 8) ter terechtzitting van 10 oktober 2024 als volgt afgewezen: [68]
“Met de advocaat-generaal wijst het hof in de eerste plaats op hetgeen de Hoge Raad in zijn arrest van 28 juni 2022 in zijn beoordeling van het tweede cassatiemiddel heeft overwogen, [69] zoals dat eerder door het hof is geciteerd. Voorts overweegt het hof dat de verdediging op grond van (de rechtspraak van het EHRM over) artikel 6 EVRM weliswaar in beginsel het recht heeft om toegang te verkrijgen tot al het materiaal dat zowel ten nadele als ten gunste van de verdachte kan worden gebruikt – waarbij het niet alleen gaat om
“material evidence”, maar ook om
“other evidence that might relate to the admissibility, reliability and completeness of the evidence”– maar dat dat recht niet absoluut is. Ten eerste is dit recht op toegang onderhevig aan beperkingen die worden gevonden in andere belangen, waaronder de noodzaak tot het beschermen van getuigen, (zwaarwegende) opsporingsbelangen en het recht op privacy van betrokkenen. Ten tweede mag van de verdediging worden verwacht dat zij, waar het gaat om verzochte toegang tot databestanden, gemotiveerd duidelijk maakt welke zoekacties relevant kunnen zijn. Het zo mogelijk voorkomen van
“fishing expeditions”vormt onder omstandigheden een nadere beperking van dit recht op toegang. [70]
De advocaat-generaal heeft in zijn regiebrief, net zoals eerder de officier van justitie in eerste aanleg, gemotiveerd aangegeven welke bezwaren bestaan tegen inzage van de verdediging in alle ontsleutelde Ennetcom- en PGPSafe-data. Die bezwaren zien met name op de bescherming van de privacy en veiligheid van anderen. Voorts heeft de advocaat-generaal naar voren gebracht dat het zaaks-Openbaar Ministerie in het onderzoek Marengo ook die inzage niet heeft. Net als de verdedigingen hebben de zaaksofficieren van justitie en de zaaksadvocaten-generaal enkel inzage (gehad) in de Marengo-dataset. (…)
(…)
Gelet op het voorgaande en nu de verdediging ten aanzien van de door haar gewenste zoekactie in alle ontsleutelde Ennetcom- en PGPSafe-data niet meer heeft aangevoerd dan
“om deze zelfstandig op nader ontlastend materiaal te onderzoeken”is – indachtig het recht van de verdachte op een eerlijk proces – de noodzaak van toewijzing van het verzoek niet gebleken. (…)
Ten overvloede merkt het hof ten aanzien van de Ennetcom-data nog op, dat ongeclausuleerde toegang tot die data bovendien in strijd zou komen met de door de Canadese rechter aan de overdracht van die data aan Nederland gestelde voorwaarden.”
Beslissing
Het hof neemt deze overwegingen over en voegt daar nog het volgende aan toe. Op 10 oktober 2024 heeft het hof bepaald dat de verdediging uiterlijk op 3 februari 2025 aan de advocaat-generaal eigen zoektermen kan aandragen ten behoeve van onderzoek in alle ontsleutelde Ennetcom- en PGPSafedata, waarbij het hof heeft verstaan dat de advocaat-generaal het ertoe zal leiden dat het verzochte onderzoek vervolgens wordt verricht. Het hof heeft voorts bepaald, dat ditzelfde geldt indien de verdediging van mening is dat de wijze waarop de Marengodataset is samengesteld niet juist of niet volledig zou zijn. [71] Het hof stelt vast dat de verdediging van deze mogelijkheden geen gebruik heeft gemaakt. [72]
Het hof is ook thans van oordeel dat de noodzaak van toewijzing van het verzoek niet is gebleken. In reactie op de hiervoor geciteerde stellingen van de verdediging overweegt het hof dat het in het kader van de ‘equality of arms’ gaat om de procespartijen en dat het zaaks-Openbaar Ministerie, net zoals de verdediging, geen inzage heeft in de volledige Ennetcom- en PGPSafedata(sets). Voorts overweegt het hof dat de verdediging met inzage in de Marengodataset (inclusief de metadata) en de PGP-dataset ‘eigen lijnen cliënt’ in staat moet worden geacht het in het procesdossier opgenomen bewijsmateriaal te kunnen controleren, in die zin dat moet kunnen worden gecontroleerd of geen sprake is van tunnelvisie en of bepaalde berichten niet onvolledig zijn of mogelijk onjuist worden geïnterpreteerd. Dat inzage in deze sets daarvoor niet toereikend zou zijn, is het hof – alle zaken van het onderzoek Marengo in aanmerking genomen – niet gebleken. Bovendien heeft voor de verdediging zowel in eerste aanleg als in hoger beroep de gelegenheid bestaan eigen zoektermen aan te dragen ten behoeve van onderzoek in alle ontsleutelde Ennetcom- en PGPSafedata. Dat dit zou leiden tot een te grote mate van willekeur, zoals de verdediging stelt, vermag het hof voorshands niet in te zien en is het hof evenmin gebleken. Bij deze stand van zaken is het hof van oordeel dat het recht van de verdachte op een eerlijk proces niet dwingt tot toewijzing van het verzoek. Het hof heeft daarnaast ook rekening te houden met de rechten/privacybelangen van derden, mogelijke opsporingsbelangen in andere strafzaken en het voorkomen van
“fishing expeditions”, die zich verzetten tegen ongeclausuleerde toegang tot de volledige Ennetcom- en PGPSafedata(sets).
Het hof wijst daarom zowel het primaire als het subsidiaire verzoek af.
5.
De verzoeken met betrekking tot de kroongetuige: de rechtmatigheid van de overeenkomsten de betrouwbaarheid van zijn verklaringen
5.1
Inleidend
In het bestek van de behandeling van de Marengo-zaken zijn – waar het door de Staat met de kroongetuige gesloten verklaringsovereenkomst en de door de kroongetuige afgelegde verklaringen betreft – tijdens het geding in eerste aanleg rechtmatigheids- en betrouwbaarheidsverweren gevoerd. En dat die verweren ook in hoger beroep aan de orde zullen zijn is door de verdediging in een aantal zaken meer of minder expliciet aangekondigd.
In het licht van de inhoud van de hierna te bespreken verzoeken over dit onderwerp past ook op deze plaats een verwijzing naar wat het hof op 10 oktober 2024 inleidend heeft overwogen: [73]
“Eerder, ter terechtzitting van 19 juli 2024, heeft het hof als verbindend kenmerk van de strafzaken die onder de vlag Marengo zijn aangebracht de status van één van de in hoger beroep terechtstaande verdachten benoemd: de verdachte N.B. heeft in die zaken als kroongetuige verklaringen afgelegd. Bezien tegen de achtergrond van de vonnissen waarvan beroep, de inhoud van de schrifturen die namens de verdachten en door de officier van justitie zijn opgesteld en ingediend, en de in het verlengde daarvan geformuleerde verzoeken is de veronderstelling niet gewaagd dat ook in hoger beroep die status een onderwerp van beschouwing en beoordeling door het hof zal vormen, ambtshalve en/of op geleide van verweren. De verzoeken die namens de verdachten zijn gedaan, ofwel door deze met zoveel woorden te doen en te onderbouwen, ofwel door het zoeken van aansluiting bij in andere zaken gedane verzoeken, laten zich ruwweg rubriceren als volgt.
De rechtmatigheid van de overeenkomst van de Staat met de kroongetuige
- Wat is onder regie en verantwoordelijkheid van het Openbaar Ministerie aan de kroongetuige in het vooruitzicht gesteld of toegezegd in verband met zijn verklaringsbereidheid en de omvang en inhoud van zijn verklaringen? Daarom dienen de TBG-officier van justitie en zeven leden van het Team Bijzondere Getuigen (TBG) te worden gehoord als getuigen.
- Welke financiële afspraken zijn met de kroongetuige gemaakt? Daarover dient door het Openbaar Ministerie informatie te worden verstrekt.
- Ten aanzien van welke strafbare feiten valt de kroongetuige als verdachte aan te merken, en welk onderzoek is daarnaar verricht, en van het verrichten van welk onderzoek is mogelijkerwijs afgezien? Daarover dient in elk geval door het Openbaar Ministerie nader verantwoording te worden afgelegd.
- De rechter-commissaris dient als getuige (nadere) verantwoording af te leggen over de door hem verrichte toetsing van de rechtmatigheid van de voorgenomen overeenkomst met de kroongetuige. Bij dat verhoor dient te worden betrokken wat nadien aan feiten en omstandigheden aan het licht is gekomen.
- Welke telefoons heeft de kroongetuige in detentie gebruikt: wanneer, met welk doel, heimelijk of met medeweten van de autoriteit(en), in het laatstbedoelde geval onder welk toezicht? Daarover dienen de toenmalige partner en zekere familieleden van de kroongetuige als getuigen te worden gehoord. Die verhoren dragen bovendien bij aan de toetsing van de betrouwbaarheid van de door de kroongetuige afgelegde verklaringen.
De betrouwbaarheid van de door de kroongetuige afgelegde verklaringen
- De kroongetuige en anderen (onder wie de toenmalige partner en zekere familieleden van de kroongetuige) dienen door het hof als getuigen te worden gehoord.
- Met het oog op het vormen van een betrouwbaarheidsoordeel door het hof dient een rechtspsycholoog zijn deskundige mening te geven over de verklaringen van de kroongetuige.
- Verstrekking van de geluidsopnamen van zijn in processen-verbaal vastgelegde verhoren.
- Verstrekking van de verslagen die naar aanleiding van zogenoemde oriënterende gesprekken met de kroongetuige zijn opgemaakt.
- Verstrekking van alle informatie die is opgeslagen in/vastgelegd met behulp van de door de kroongetuige tijdens zijn detentie al dan niet heimelijk gebruikte telefoons, en het verhoor als getuige van een verbalisant daarover.
- Wat is bekend over de medische en psychische toestand van de kroongetuige? Bij het Openbaar Ministerie voorhanden informatie (waaronder de resultaten van een psychologisch onderzoek) dient aan de verdediging beschikbaar te worden gesteld. (…)”
Ondertussen zijn – voor zover hier van belang – de kroongetuige N.B. (ter terechtzitting door het hof), de TBG-officier van justitie, en de (toenmalige) partner van de kroongetuige (door de raadsheer-commissaris) als getuigen gehoord, in alle zaken die aan het hof ter berechting voorliggen. En het dossier is/wordt aangevuld met bescheiden, waaronder bescheiden die zich reeds bevonden in het op naam van N.B. gestelde dossier, en waarvan het hof de voeging in het strafdossier van R.T. hierna zal bevelen, welk bevel het hof op 7 oktober 2025 reeds in de andere zaken onder de Marengo-vlag heeft gegeven.
5.2
Het verzoek om prejudiciële vragen te stellen aan de Hoge Raad
Het verzoek
Alvorens het hof het onderzoek in de zaak voortzet, nader overweegt en beslist, acht de verdediging in de zaak tegen
S.R.het andermaal aangewezen dat het hof aan de Hoge Raad nader te formuleren rechtsvragen stelt, ter beantwoording daarvan bij wijze van prejudiciële beslissing. Die prejudiciële beslissing is vervolgens richtinggevend bij de door het hof in de strafzaak te geven beslissingen. De verdediging in de zaken tegen
M.R.en
Mao R.heeft aansluiting gezocht bij dit verzoek. Voorts merkt het hof dit verzoek aan als ook te zijn gedaan in de zaak tegen
R.T..
De verdediging heeft bij de onderbouwing van dit herhaald gedane verzoek voortgebouwd op wat eerder is aangevoerd (zoals daarvan blijkt uit de hierna weer te geven overwegingen van het hof van 10 oktober 2024).
Dat voortbouwen komt in de kern neer op een duiding door die verdediging van wat de wetgever met de wettelijke regeling van artikel 226g e.v. Sv in de kern voor ogen heeft gestaan: (het vooruitzicht van) een financiële prikkel voor een kroongetuige om daarmee zijn verklaringsbereidheid te genereren en/of te prikkelen is niet toegestaan. Volgens de verdediging is door het procesverloop van de onderhavige zaak ondertussen meer dan voldoende aannemelijk geworden dat de ten aanzien van N.B. als kroongetuige gevolgde trajecten van (totstandkoming van) de verklaringsovereenkomst en van (totstandkoming van) de beschermingsovereenkomst door het Openbaar Ministerie niet strikt gescheiden zijn gevolgd, maar parallel. Die trajecten hebben zelfs gedurende enige tijd door elkaar heen gelopen. Het dossier bevat concrete aanwijzingen dat onder de vlag van de (nog te sluiten) beschermingsovereenkomst financiële componenten een plek hebben gekregen, terwijl die inhoudelijk niet kenbaar laat staan toetsbaar zijn. Dat geval doet zich in deze zaak voor, en daarover heeft de Hoge Raad zich nog niet uitgelaten, ook niet in zijn arrest in de Passage-zaak, aldus de verdediging. Het is aangewezen dat de Hoge Raad door het hof te stellen vragen richtinggevend beantwoordt, aldus de verdediging.
Standpunt Openbaar Ministerie
De advocaat-generaal heeft zich tegen toewijzing van het verzoek verzet.
Beoordeling hof
Omdat het gelijkluidende verzoek eerder is gedaan en door het hof is afgewezen, herhaalt het hof op deze plaats wat het eerder heeft overwogen en beslist: [74]
“Met dit verzoek wordt de vraag opgeworpen of de toezeggingen/afspraken die de Staat heeft gedaan aan/gemaakt met de kroongetuige over zijn feitelijke bescherming in de zin van artikel 226l, eerste lid, Sv, nader gereguleerd in het Besluit getuigenbescherming (hierna: het Besluit), en de Aanwijzing toezeggingen aan getuigen in strafzaken (hierna: de Aanwijzing) in overeenstemming met het recht zijn.
Het gaat daarbij in het bijzonder om het aspect van op geld waardeerbare toezeggingen/afspraken en de legitimiteit daarvan:
- zijn dergelijke toezeggingen/afspraken aan te merken als maatregelen, die zijn getroffen voor de feitelijke bescherming van de getuige (artikel 226l, eerste lid, Sv) en/of als maatregelen ter fysieke beveiliging (artikel 2.7 Aanwijzing)?
- verdraagt het in de strafzaak maskeren van dergelijke toezeggingen/afspraken zich met het in het artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces?
- hoe kan de betrouwbaarheid van de verklaringen van de getuige worden beoordeeld en door de verdediging worden betwist als niet ook aan de rechter en aan de verdediging kennisneming van de inhoud van die toezeggingen/afspraken wordt geboden?
Standpunt Openbaar Ministerie
De advocaat-generaal heeft zich in alle zaken tegen toewijzing van het verzoek verzet.
Beoordeling hof
De bevoegdheid van het hof tot het stellen van vragen ter beantwoording daarvan door de Hoge Raad bij wijze van prejudiciële beslissing is neergelegd in artikel 553 Sv. In die bepaling is een aantal voorwaarden geformuleerd, waarvan de vervulling een randvoorwaarde is voor het met vrucht kunnen stellen van die vragen door het hof aan de Hoge Raad.
Het moet daarbij steeds gaan om:
- een rechtsvraag,
- waarvan de beantwoording door de Hoge Raad voor het hof nodig is om te beslissen in de voorliggende strafzaak,
- en bovendien aan die beantwoording bijzonder gewicht kan worden toegekend, gelet op het met de vraag gemoeide zaaksoverstijgend belang.
Het gaat derhalve om een afgebakende en ondubbelzinnige vraag over een kwestie, die zowel voor de beslissing in de betreffende procedure als voor de rechtsontwikkeling van belang is. [75]
Het hof onderkent in algemene zin dat in de zaken waarin het Openbaar Ministerie de verklaringen van een kroongetuige aan het dossier toevoegt de toepassing van de wettelijke kroongetuigenregeling een terugkerend onderwerp van een meer of minder diepgaand debat is. Dat debat spitst zich onder meer toe op de voor de procesdeelnemers versluierde inhoud van beschermingstoezeggingen/-afspraken, in het bijzonder waar het gaat om de op geld waardeerbare aspecten daarvan. Immers, die aspecten vormen mogelijk een motief althans een prikkel voor de kroongetuige om tot het afleggen van belastende verklaringen over te gaan, en vormen aldus
de factoeen beloning daarvoor, die
de iureniet is toegestaan. Het ontbreken van zicht op die inhoud impliceert in de visie van de verdediging bovendien een manco voor zowel de verdediging als de rechter voor het kunnen betwisten c.q. toetsen van de betrouwbaarheid van die verklaringen.
Naar het zich thans laat aanzien vormt de onderhavige zaak geen uitzondering op wat ook in andere zaken, waarin een kroongetuige heeft gefigureerd, bij wijze van verweer is aangevoerd. Reeds bij aanvang van de behandeling van het hoger beroep van de onderhavige zaken Marengo heeft de verdediging van onder anderen M.R. en S.R. bij gelegenheid van het voeren van preliminaire verweren aandacht gevraagd voor de jurisprudentiële stand van zaken met betrekking tot dit onderwerp, [76] en de beperkingen die daaraan voor de toetsende strafrechter en de verweer voerende verdediging zouden kleven.
Het spreekt voor zich, dat het hof ermee bekend is dat de kroongetuigenregeling en de toepassing daarvan ook buiten de rechtszaal een terugkerend onderwerp van aandacht en bespreking is, in het wetenschappelijke en professionele veld alsook daarbuiten. In dat verband verdienen op deze plaats een rapport van de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad in het kader van het in artikel 122 lid 1 RO bedoelde toezicht, [77] en een rondetafelgesprek over de kroongetuigenregeling dat op 26 januari 2023 is gehouden op voortouw van de vaste commissie voor Justitie en Veiligheid van de Tweede Kamer vermelding. [78] Aan dat gesprek is achtereenvolgens door vertegenwoordigers van de wetenschap, advocatuur, en Openbaar Ministerie en politie bijgedragen. En niet in de laatste plaats wijst het hof erop dat de minister van Justitie en Veiligheid bij Kamerbrieven van 4 november 2022 [79] en 31 maart 2023 [80] heeft aangekondigd nadere wet- en regelgeving voor te bereiden op het terrein van getuigenbescherming.
Dit een en ander betekent echter niet dat lopende de behandeling van de onderhavige strafzaak in hoger beroep een antwoord door de Hoge Raad op de even bedoelde vragen voor het hof nodig is om in de zaak te beslissen. De wettelijke regeling en het jurisprudentiële kader is daarvoor toereikend, terwijl het zaaksoverstijgende belang in de betekenis van artikel 553, eerste lid, Sv bepaald niet voetstoots kan worden aangenomen.
Daarom wijst het hof het verzoek af, en acht het hof evenmin termen aanwezig voor het ambtshalve stellen van prejudiciële vragen. Ten overvloede onderstreept het hof de wezenlijk verschillende taken en verantwoordelijkheden van de wetgever enerzijds en van de rechter anderzijds. Kort gezegd: de wetgever streeft na met wetgeving te regelen wat (politiek) is beoogd, terwijl de rechter die regels toepast en zo nodig uitlegt. In dat licht bezien ziet het hof in de even bedoelde aankondigingen door de minister een contra-indicatie voor het aanwenden van de bevoegdheid tot het stellen van prejudiciële vragen.”
Ook nu
wijsthet hof dit verzoek
af, en het acht andermaal evenmin termen aanwezig voor het ambtshalve stellen van prejudiciële vragen.
Deze afwijzende beslissing grondt het hof op de hierboven weergegeven motivering, die het op deze plaats als herhaald en ingelast aanmerkt. In aanvulling op wat het hof eerder heeft overwogen wijst het hof ten overvloede op het gegeven dat de hierboven genoemde aankondiging van voorbereiding van nadere wet- en regelgeving door de minister inmiddels van opvolging is voorzien, zoals daarvan blijkt uit zijn Kamerbrief van 13 juni 2025. [81] In die brief stipt de minister de hoofdlijnen van het conceptwetsvoorstel aan, welk voorstel een verbreding van de kroongetuigenregeling inhoudt. Voorts wijst hij in die brief op een voorgenomen herziening van het Besluit getuigenbescherming. Door hem is de vraag of in toetsing van een getuigenbeschermingsovereenkomst moet worden voorzien onder ogen gezien en beredeneerd (ontkennend) beantwoord.
5.3
De verzoeken tot het horen van N.B., de TBG-officier van justitie en de (voormalige)TGB-officier van justitie
De verzoeken
Wat de verdediging in een aantal zaken betreft zijn, ondanks de gehouden verhoren als getuigen van N.B. en de TBG-officier van justitie, de kaarten niet wezenlijk anders geschud, integendeel. In het bijzonder in de zaak tegen
S.R.ziet de verdediging in de inhoud van de door die getuigen in hoger beroep afgelegde verklaringen aanleiding, mede gelet op wat daarna aan die verdediging is gebleken, voor het verzoeken van hun nader verhoor als getuigen. En volgens die verdediging is ook het verhoor van de (voormalige) TGB-officier van justitie (hierna: de beschermingsofficier van justitie) noodzakelijk, omdat er ondubbelzinnige aanknopingspunten bestaan voor een zekere verwevenheid van de door de Staat ingezette trajecten, die in de tijd hebben geleid tot de met de kroongetuige gesloten overeenkomsten: de verklarings- en de beschermingsovereenkomst. In dat verband heeft die verdediging aandacht gevraagd voor de wettelijke kroongetuigenregeling, en wat de wetgever daarmee in de visie van de verdediging heeft beoogd te regelen. Onderzoek naar het bestaan van andere toezeggingen dan die zijn verantwoord in de verklaringsovereenkomst is daarom aangewezen. Ook in de zaken tegen
B.H., M.R.en
Mao R.is – soms door het anders leggen van accenten – verzocht om het verhoor van N.B. en - in de zaken tegen
M.R.en
Mao R.- de beschermingsofficier van justitie als getuigen. Daarnaast is in deze zaken aangesloten bij het verzoek om de TBG-officier van justitie nader te horen als getuige. Het hof merkt deze verzoeken aan als ook gedaan in de zaak tegen
R.T.
Standpunt Openbaar Ministerie
De advocaat-generaal heeft zich tegen toewijzing van deze verzoeken verzet.
Beoordeling hof
Het hof formuleerde eerder ten aanzien van rechterlijke toetsing van uitoefening van bevoegdheden als gangbare route: verantwoording wordt afgelegd door de functionaris die de bevoegdheid heeft toegepast althans door de functionaris onder wiens gezag of verantwoordelijkheid dat is geschied. De wijze waarop die verantwoording wordt afgelegd geschiedt in de regel door het opmaken van processen-verbaal, die door het Openbaar Ministerie vanwege de relevantie daarvan aan de stukken van het dossier worden toegevoegd. En in het voorkomende geval aanvullend, doordat die functionaris – al dan niet na een daartoe door de rechter gegeven bevel – nader proces-verbaal opmaakt of als getuige ten overstaan van de rechter daarover een verklaring aflegt.
Het hof stelt – met de advocaat-generaal – in het onderhavige geval vast, dat blijkens de stukken in de (reeds omvangrijke) dossiers die verantwoording over de ten aanzien van N.B. als kroongetuige door het Openbaar Ministerie gevolgde procedure op verschillende momenten en op verschillende manieren is afgelegd, voor zover het gaat om (de weg naar) de verklaringsovereenkomst in de betekenis van artikel 226g Sv.
Die verantwoording in het dossier ontbreekt waar het gaat om maatregelen die in het kader van getuigenbescherming ten aanzien van N.B. zijn getroffen. Dat ontbreken laat zich goed verklaren door de wettelijke kroongetuigenregeling. In die regeling draagt artikel 226l Sv aan de strafrechter niet enige toetsende rol van beschermingsmaatregelen op. De jurisprudentiële stand van zaken brengt mee, dat de zittingsrechter zal hebben te responderen op verweren als bedoeld in artikel 359a Sv (vormverzuimen), naast het toetsingskader van artikel 6 EVRM. Met dat toetsingskader in het achterhoofd heeft het hof de verzoeken te beoordelen.
Het hof acht het met het oog op wat ter rechtmatigheidstoetsing aan het hof voorligt niettegenstaande hetgeen hiervoor is vooropgesteld, noodzakelijk dat nader licht wordt geworpen op de trajecten van verklaren en beschermen. Die noodzaak neemt het hof aan op grond van wat wél is gebleken over – kort gezegd – het verklarings- en beschermingstraject. Het dossier bevat enige aanknopingspunten voor een feitelijke gang van zaken, waarbij de beschermingsofficier van justitie zich met (advocaten van) de kroongetuige heeft verstaan, ook over een of meer onderwerpen die zich niet zonder meer laten labelen als veiligheids-/beschermingsgerelateerd. Daarbij gaat het voor het hof – indachtig de wettelijke regeling – nadrukkelijk
nietom de inhoud van het beschermingstraject, maar wel om de vraag of de trajecten die aan de verklarings- en beschermingsovereenkomst vooraf zijn gegaan (of daarop zijn gevolgd) zodanig hebben geïnterfereerd, dat in het niet-kenbare traject van bescherming toezeggingen zijn gedaan die niet gelden als toezeggingen in verband met de feitelijke bescherming van N.B. [82] Daarom bestaat er aanleiding voor een verhoor als getuige van de (voormalige) beschermingsofficier van justitie, ten overstaan van de raadsheer-commissaris.
De onderwerpenwaarop zijn verhoor betrekking zal hebben
beperkt het hoftot: [83]
- het onderwerp van financiële althans op geld waardeerbare of anderszins gedane toezeggingen, anders dan in het bestek van getuigenbescherming;
- de tenuitvoerlegging van de straf in de zogenoemde wapenzaak, al dan niet in relatie tot de inhoud van de verklaringsovereenkomst;
- de toepassing van de (vorige/huidige) wettelijke regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling, in relatie tot een aan N.B. in Marengo op te leggen gevangenisstraf;
- het onderwerp van detentiefasering in relatie tot ten aanzien van N.B. te executeren gevangenisstraf(fen);
- de wijze waarop het Openbaar Ministerie de trajecten van (totstandkoming van) de verklaringsovereenkomst en beschermingsovereenkomst met N.B. als kroongetuige in de tijd feitelijk heeft doen voltrekken.
Het hof zal het verhoor
opdragen aan de raadsheer-commissaris,en dat
verhoor zal niet ook betrekking hebben op getuigenbeschermingsmaatregelen,die door het Openbaar Ministerie zijn overwogen of getroffen, dan wel onderwerp van gesprek zijn geweest met (de advocaten van) de kroongetuige.
Het hof
overweegt ten aanzien van de door de raadsheer-commissaris te volgen werkwijzenog het volgende.
De positie van de beschermingsofficier van justitie is precair. Precair, op grond van de (inhoud van de) taak waarvoor die functionaris is aangesteld, en de belangen die bij de uitoefening van die taak in het geding zijn. Deze precaire positie brengt met zich, dat de beschermingsofficier van justitie zich tijdens de ondervraging voortdurend ervan zal moeten vergewissen welke informatie hij niet kan openbaren vanwege zwaarwegende opsporingsbelangen, of omdat de uitoefening van het ambt van beschermingsofficier van justitie ernstig zal worden belemmerd.
Daarmee is het voorzienbaar dat de ondervraging van deze getuige in een reguliere verhoorsituatie (in de betekenis van de ook in hoger beroep van toepassing zijnde artikelen 316 Sv, 186 Sv en 186a Sv) niet leidt tot een productief verhoor (in de zin van een verhoor dat inhoudelijk bijdraagt aan de rechtmatigheidstoetsing door het hof, en de daartoe (eventueel) te voeren verweren), ook niet als in het voorkomende geval door de raadsheer-commissaris wordt uitgeweken naar het beletten van beantwoording van vragen op de voet van artikel 187b Sv.
Zo bezien verdient naar inschatting van het hof een reguliere verhoorsituatie bepaald niet de voorkeur, maar wel dat de raadsheer-commissaris noodzakelijkerwijs toepassing geeft aan de regeling van artikel 187d Sv.
Het hof geeft de raadsheer-commissaris daarbij in overweging bij de procespartijen vooraf uitvraag te doen naar de vragen die zij wensen te stellen aan deze getuige. Vervolgens inventariseert de raadsheer-commissaris de standpunten van de advocaat-generaal en van de raadslieden met betrekking tot de vraag of de door de getuige te geven antwoorden op die vragen zich lenen voor openbaarmaking. Daarna hoort de raadsheer-commissaris deze getuige, buiten aanwezigheid van de procespartijen. Aan de hand van zowel de vooraf geïnventariseerde standpunten als van wat de raadsheer-commissaris ambtshalve overweegt stelt de raadsheer-commissaris een “netto-verklaring” op.
Gelet op de mogelijke verwevenheid van die onderwerpen acht het hof het aangewezen en aldus noodzakelijk dat
na het verhoor van de (voormalige) beschermingsofficier van justitie de TBG-officier van justitieandermaal door
de raadsheer-commissaris als getuige wordt gehoord, over de even vermelde onderwerpen, waarbij de verklaring van de als getuige gehoorde beschermingsofficier van justitie bij dat verhoor mede voorligt. Het staat de raadsheer-commissaris vrij om van die volgorde af te wijken, dan wel een nader verhoor te bepalen, al naar gelang de raadsheer-commissaris de noodzaak daartoe op grond van de inhoud van de getuigenverklaringen aanneemt. Voor het aannemen van die noodzaak worden de hierboven vermelde onderwerpen van verhoor geacht richtinggevend te zijn.
In zoverre
kadert het hofde onderwerpen van de verhoren van die officieren van justitie in, op de wijze zoals hierboven is weergegeven. Wat betreft het verhoor van de TBG-officier van justitie heeft dit verhoor bovendien een aanvullend karakter, namelijk aanvullend op zijn eerdere verhoren ten overstaan van zowel de rechter-commissaris als de raadsheer-commissaris.
Het hof verstaat, dat het bevoegd (OM-)gezag indien mogelijk aan de
(voormalige) beschermingsofficier van justitie, die thans met pensioen is, voorafgaand aan zijn verhoor
de toegang verleent tot relevante verslaglegging in de meest ruime zin van het woord, al dan niet van zijn hand, indien en voor zover die verslaglegging door het Openbaar Ministerie is geregistreerd en geadministreerd.
Alleen in het veronderstelde gevalwaarin die toegang hem door dat gezag niet of beperkt wordt verleend,
beveelthet hof dat -
naast de voormalige beschermingsofficier van justitie-
ook een andere aan het Landelijk Parket verbonden beschermingsofficier van justitie(die naar het oordeel van de raadsheer-commissaris voor een verhoor in deze zaak in aanmerking komt, en die wel toegang heeft tot die verslaglegging) als getuige wordt gehoord.
Het hof acht het aangewezen en daarmee noodzakelijk dat het verhoor van deze getuigen
ook in alle (andere) zakenwordt gehouden.
Het hof neemt, mede gelet op wat het hof hierboven heeft beslist met betrekking tot het verhoor van de officieren van justitie, ambtshalve de noodzaak aan van een
nader verhoor van N.B. als getuige, ter terechtzitting van het hof,
in alle onder de noemer Marengo bij het hof aanhangige strafzaken.
Wat door de verdediging in de zaken tegen
M.R.,
S.R.en
Mao R.ten aanzien van N.B., de beschermingsofficier van justitie en de TBG-officier van justitie
meer of anders is verzocht wijst het hof af, omdat de noodzaak tot toewijzing in zoverre niet is gebleken. Hetzelfde oordeel geldt in de zaak tegen
R.T.
Het hof merkt op, dat het verhoor van
N.B.ter terechtzitting
op een nader te bepalen momentzal worden gehouden, naar het zich laat aanzien in elk geval niet op een eerder gelegen moment
dan nadat de officieren van justitie als getuigen zijn gehoord. Omdat het verhoor van N.B. ook overigens een
aanvullend karakterdraagt – gelet op zijn eerder afgelegde verklaringen, ook ter terechtzitting in hoger beroep, die in processen-verbaal zijn vastgelegd – ligt
begrenzing door het hof van de onderwerpen van zijn verhoorreeds daarom in de rede.
Het hof kondigtdan ook
aan, dat de advocaat-generaal en de verdediging in alle zaken op een nader te bepalen moment door de griffier worden uitgenodigd om aan te geven over welke onderwerpen het verhoor van N.B. betrekking zou moeten hebben.
5.4
De verzoeken met betrekking tot het bezit en/of gebruik door N.B. vancommunicatiemiddelen in detentie
5.4.1
Aanleiding
Tijdens de loop van het strafgeding is op verschillende momenten gebleken van (aanwijzingen voor) het bezit en/of het gebruik van – kort gezegd – communicatiemiddelen door de kroongetuige N.B., terwijl hij in detentie verbleef. Van het meest recente geval bleek ter terechtzitting van 2 september 2025, toen de advocaat-generaal melding maakte van het feit dat was gebleken dat N.B. op zijn cel de beschikking heeft gehad over een iPad en opnameapparatuur. Maar ook eerder bezit/gebruik van de communicatiemiddelen door N.B. tijdens zijn detentie (PGP-telefoon en iPhone in 2017/2018) is komen vast te staan.
Dit een en ander heeft de verdediging in de zaken tegen
S.R.en
Mao R.gebracht tot het doen van verzoeken, in de zaken tegen
M.R.en
Mao R.op onderdelen ook door het zoeken van aansluiting bij wat in de zaak tegen S.R. is verzocht. Die – hierna te bespreken – verzoeken strekken ertoe, dat de feitelijke gang van zaken rondom het bezit/gebruik van communicatiemiddelen door N.B. in detentie helder wordt (gemaakt). Vervolgens kan blijken of dat bezit/gebruik door of toerekenbaar aan het Openbaar Ministerie aan hem, al dan niet oogluikend, is toegestaan. Daarop gericht onderzoek is noodzakelijk voor het kunnen voeren van verweren. Die verweren kunnen zich keren tegen de handelwijze van het Openbaar Ministerie: (verkapt) gunstbetoon aan N.B. als kroongetuige, waarover door het Openbaar Ministerie ten onrechte geen verantwoording is afgelegd. En voorts kan de betrouwbaarheid van de door N.B. als getuige afgelegde verklaringen worden betwist: het bezit/gebruik van communicatiemiddelen in detentie als potentiële bron van zijn informatievergaring. Tot zover de aanleiding voor de verzoeken en wat daarmee – naar het hof begrijpt – door de verdediging in de kern wordt beoogd.
5.4.2
Verantwoording en verslaglegging in het dossier - algemeen
Het verzoek
De verdediging in de zaak tegen
S.R.heeft gesteld dat het Openbaar Ministerie (nog immer) onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft over wetenschap van bezit/gebruik door N.B. van die communicatiemiddelen: welke leden van het Openbaar Ministerie zijn op welk moment met welke informatie bekend geraakt? Die onduidelijkheid moet door het Openbaar Ministerie worden weggenomen, op een daartoe strekkend bevel van het hof. De verdediging in de zaken tegen
M.R.en
Mao R.heeft zich bij dit verzoek aangesloten.
Standpunt Openbaar Ministerie
De advocaat-generaal heeft zich tegen toewijzing van dit verzoek verzet.
Beoordeling hof
Het hof stelt – met de advocaat-generaal – vast, dat in het dossier stukken zijn gevoegd die informatie over dit onderwerp inhouden. [84] Bovendien is de TBG-officier van justitie als getuige gehoord; in zijn verklaring wordt over dit onderwerp informatie gegeven. En ook N.B. is als getuige gehoord, ook over dit onderwerp. In het licht van de op het verzoek gegeven toelichting valt in beginsel niet in te zien dat het geven van het verzochte bevel noodzakelijk is. In beginsel, omdat denkbaar is, dat de
bescheiden waarvan het hof op 7 oktober jl. de voeging in het dossier heeft bevolenvoor de verdediging aanleiding kunnen vormen voor het stellen van een of meer nadere vragen. Gelet op het bevolen verhoor van twee officieren van justitie (de TBG-officier van justitie en de (voormalige) beschermingsofficier van justitie
wijst het hof het verzoekin zoverretoe: ook
dit specifieke onderwerpkan worden betrokken bij het even bedoelde verhoor van deze functionarissen door de
raadsheer-commissaris. De verzoeken
worden in zoverre toegewezen, en gelet op de verwevenheid van de zaken
beveelt het hof ambtshalvedat het verhoor van deze getuigen
ook in de andere zakenwordt gehouden, nu in zoverre de noodzaak aan het hof is gebleken.
5.4.3
Horen van de (toenmalige) partner van de kroongetuige en een nader te identificeren officier van justitie als getuigen
De verzoeken
De verdediging in de zaak tegen
S.R.heeft verzocht om het verhoor van een nader te identificeren officier van justitie. Aan dat verhoor dient een nader verhoor van de (toenmalige) partner van de kroongetuige noodzakelijk vooraf te gaan, omdat het die partner is, die licht kan werpen op de identiteit van die officier van justitie, aldus die verdediging. De verdediging in de zaken tegen
M.R.en
Mao R.heeft zich bij deze verzoeken aangesloten.
Volgens de onderbouwing waarvan deze verzoeken zijn voorzien leest de verdediging in de door die partner als getuige afgelegde verklaringen, dat eenmalig een PGP-telefoon ten behoeve van N.B. door die partner is ingevoerd, en wel in de zomer van 2017. Daarbij komt, dat naar zeggen van die partner een officier van justitie bekend was met het feit dat N.B. in voorlopige hechtenis de beschikking had over een PGP-toestel, en dat die partner de naam van die officier van justitie kent. Gelet op wat door de kroongetuige over zijn gebruik in detentie van een PGP-toestel is verklaard: invoer in november/december 2017 bestaat er belang om dit een en ander helder te krijgen. Immers, zomer 2017 is iets anders dan november/december 2017, terwijl wetenschap daarvan bij een officier van justitie in die zomer op gespannen voet staat met wat over die wetenschap tot dusver door getuigen is verklaard en door functionarissen is verantwoord. Aldus draagt het (nadere) verhoor van deze getuigen bij aan het kunnen voeren van rechtmatigheids- en betrouwbaarheidsverweren, aldus de verdediging.
Standpunt Openbaar Ministerie
De advocaat-generaal heeft zich tegen toewijzing van deze verzoeken verzet.
Beoordeling hof
Het hof
wijst deze verzoeken af, omdat de noodzaak van die verhoren niet is gebleken. Daartoe overweegt het hof het volgende. De (toenmalige) partner van de kroongetuige is tweemaal als getuige gehoord, te weten op 12 mei 2022 door de rechter-commissaris, en op 1 april 2025 door de raadsheer-commissaris. Wanneer die verklaringen, toegespitst op de door de verdediging bedoelde vraagpunten (moment van invoeren PGP-toestel en de wetenschap daarvan bij een officier van justitie) in samenhang worden gelezen, moet worden vastgesteld dat de lezing daarvan door de verdediging zich niet verdraagt met wat door de getuige is verklaard. Op de tijdens het verhoor in 2022 gestelde vraag “
Aan het begin, midden of aan het einde van 2017?” antwoordt de getuige “
Wel richting het einde van dat jaar.”.
In het verhoor in 2025 luidt een vraag: “
Kunt u in de tijd plaatsen wanneer u de BlackBerry op de parkeerplaats heeft neergelegd?”, waarop de getuige antwoordt: “
Ik kan het mij niet exact herinneren, maar ik dacht dat in mijn verhoor bij de rechter-commissaris staat dat het rond de zomer van 2017 was?”. Daarbij komt, dat uit de door die getuige afgelegde verklaring evenmin volgt, dat een officier van justitie bekend was met het bezit/gebruik door de kroongetuige van een PGP-toestel, reeds ten tijde van dat bezit/gebruik daarvan. Reeds daarmee is de onderbouwing van de beide verzochte getuigenverhoren voor toewijzing daarvan niet genoegzaam.
Tot slot kan niet onvermeld blijven, dat over het onderwerp invoer van een of meer PGP-toestellen en een iPhone in detentie, zowel de kroongetuige als de TBG-officier van justitie als getuigen hebben verklaard.
5.4.4
Bezit/gebruik van devices in 2025
De verzoeken
Het meest recente geval (het beschikken door N.B. over een iPad en opnameapparatuur tijdens zijn detentie in 2025) en wat daarover in de media is bericht, heeft de verdediging in de zaken tegen
S.R. [85] en
Mao R. [86] gebracht tot het schriftelijk stellen van vragen aan het Openbaar Ministerie.
Die vragen – waarbij het hof de vragen van de verdediging van S.R. tot uitgangspunt neemt, waarbij de verdediging van
Mao R.zich ook heeft aangesloten – strekken tot het verkrijgen van – in de woorden van die verdediging – absolute duidelijkheid over:
  • het verkrijgen van een overzicht in de tijd (welke apparatuur op welk moment),
  • het verkrijgen van zicht op het moment van wetenschap daarvan bij de autoriteiten (Openbaar Ministerie, politie, Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI)),
  • wat die autoriteiten naar aanleiding van die wetenschap hebben gedaan en/of nagelaten.
De beantwoording van deze vragen acht de verdediging noodzakelijk. Want dan kan een standpunt worden ingenomen over de transparantie, die hierover door het Openbaar Ministerie al dan niet is betracht. In dat verband heeft de verdediging gewezen op het licht dat zit tussen wat enerzijds door het Openbaar Ministerie aan informatie is verstrekt, en anderzijds uit recente media-uitingen blijkt. Het Openbaar Ministerie heeft die vragen weliswaar beantwoord, maar naar de mening van de verdediging ongenoegzaam.
“Wij hebben geconstateerd dat het OM antwoord heeft gegeven op alle 30 door de verdediging gestelde vragen. Deze antwoorden hebben echter niet alle onduidelijkheden en/of tegenstrijdigheden in informatie en/of berichtgeving weggenomen”, aldus de verdediging. [87]
Door de verdediging is erop gewezen dat er aanknopingspunten zijn voor het bestaan hebben van wetenschap en/of het gedogen door het Openbaar Ministerie van dat bezit/gebruik van communicatiemiddelen door N.B. Kernvraag voor de verdediging is: onder wiens verantwoordelijkheid heeft dit bezit/gebruik door N.B. plaatsgevonden, en op welke wijze werd toezicht en controle uitgeoefend? Mogelijk is sprake van (verkapt) gunstbetoon, waarover ten onrechte geen verantwoording is afgelegd door het Openbaar Ministerie. En dat de mogelijkheid van communicatie van de kroongetuige vanuit detentie met een of meer derden ook kan raken aan de betrouwbaarheid van de door hem afgelegde verklaringen is evident, aldus – samengevat – de verdediging.
De verdediging heeft daarom verzocht, dat het Openbaar Ministerie de vragen alsnog afdoende beantwoordt, naar het hof het verzoek begrijpt, op bevel van het hof, door toevoeging aan het dossier van een proces-verbaal. De verdediging van Mao R. heeft in dit verband uitgesproken dat er een totaaloverzicht moet komen van alle communicatiemiddelen/apparaten en potentiële informatiebronnen waartoe de kroongetuige toegang heeft gehad.
En dit een en ander heeft de verdediging voorts gebracht tot het verzoek aan het hof om N.B. en functionarissen van diverse pluimage (aanvullend) als getuigen te horen:
  • hoofd beveiliging Extra Beveiligde Inrichting (EBI)
  • afdelingshoofd/afdelingsdirecteur EBI
  • directeur/hoofd beveiliging van andere penitentiaire inrichtingen/locaties (in elk geval de locatie waar de kroongetuige heeft verbleven op:
 6 september 2017 (dongel?)
 11 oktober 2024
 april 2025 (iPad)
 juli 2025 (opnameapparatuur))
- medewerkers van de DJI, die (gedoog)toestemming hebben gegeven voor het bezit/behoud van de diverse devices.
Deze functionarissen kunnen uit eigen wetenschap verklaren, niet alleen over de voorzieningen/gunsten die zijn geboden c.q. verleend aan N.B. als kroongetuige, maar ook of DJI daarin is gekend en daarvoor toestemming heeft verleend. En over de vraag of, en zo ja, wanneer dit met het Openbaar Ministerie is besproken of afgestemd, aldus de verdediging. Ten aanzien van het verzoek om N.B. als getuige te horen geldt, dat de verdediging nog niet eerder de gelegenheid heeft gehad hem te ondervragen over de nieuwe informatie. Daarnaast wenst de verdediging hem te confronteren met de nog te ontvangen onderzoeksresultaten en uitkomsten van de verhoren van de hiervoor genoemde functionarissen.
De verdediging in de zaak tegen
M.R.heeft zich bij deze verzoeken aangesloten.
Standpunt Openbaar Ministerie
De advocaat-generaal heeft zich tegen toewijzing van deze verzoeken verzet.
Beoordeling hof
Aansluitend op wat hierboven onder 5.4.1 (Aanleiding) is overwogen roept het geen verbazing op, dat het hierboven bedoelde bezit/gebruik een terugkerend voorwerp van aandacht is geworden, en ook is gebleven. En is op goede gronden door het Openbaar Ministerie op diverse momenten daarover informatie verstrekt, ambtshalve, op verzoek van de rechter, en op verzoek van de verdediging in de zaken die het betreft. En zijn diverse personen (niet alleen N.B. en zijn (toenmalige) partner, maar ook de TBG-officier van justitie) ook over dit onderwerp als getuigen gehoord.
De verdediging heeft verzocht dat het hof aan de advocaat-generaal beveelt nadere inlichtingen te verstrekken over het al dan niet bestaan hebben van wetenschap over dat hierboven bedoelde bezit/gebruik bij leden van het Openbaar Ministerie en/of andere ambtenaren. En in het verlengde daarvan zijn de getuigenverzoeken gedaan.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting van 2 oktober jl. aan de hand van zijn aan het hof overgelegde schriftelijke aantekeningen opgesomd, dat in de loop van het geding in eerste aanleg op meer momenten informatie is verstrekt, waarbij de advocaat-generaal het oog heeft gehad op: [88]
  • de door de officier van justitie ter terechtzitting van 29 juni 2021 gegeven toelichting met betrekking tot de communicatiemiddelen die aan N.B. ter beschikking stonden in de periode van het eerste kwartaal 2018 tot begin november 2020;
  • het (overzichts)proces-verbaal van de TBG-officier van justitie van 19 september 2021 over vier verschillende periodes in januari 2017 tot februari 2018;
  • PGP-toestel (BlackBerry):
 de door de officier van justitie bij gelegenheid van zijn requisitoir gegeven uiteenzetting met betrekking tot de feitelijke gang van zaken met betrekking tot de door tussenkomst van de (toenmalige) partner van N.B. aan hem, N.B., ter beschikking gestelde PGP-telefoon;
 het proces-verbaal van de TBG-officier van justitie van 16 juli 2019;
- iPhone:
 de door de officier van justitie bij gelegenheid van zijn requisitoir gegeven uiteenzetting met betrekking tot de feitelijke gang van zaken met betrekking tot de N.B. ter beschikking staande iPhone;
- dongel:
 het (overzichts)proces-verbaal van de TBG-officier van justitie van 19 september 2021.
Waar het gaat om in 2025 op (de) detentielocatie(s) van N.B. aangetroffen devices stelt het hof voorop, dat van dat aantreffen, het verrichte onderzoek en de daarop gevolgde gang van zaken en de gang van zaken daaromtrent door het Openbaar Ministerie melding is gemaakt, en dat daarvan op 24 september 2025 door de officier van justitie van het Landelijk Parket een proces-verbaal van bevindingen is opgesteld dat aan het dossier is toegevoegd. De advocaat-generaal heeft medegedeeld dat het Openbaar Ministerie onkundig was van de aanwezigheid van deze devices tot het moment van melden door een medewerker van DJI. [89] Het hof ziet vooralsnog geen reden om te twijfelen aan de juistheid van die mededeling. Het enkele feit dat de verdediging van N.B. ter terechtzitting van 2 september 2025 heeft gesteld dat de tablet (het hof begrijpt: de aangetroffen iPad) lange tijd werd gedoogd door DJI, onder de toevoeging dat er in de inrichting veel misverstanden zijn over wat N.B. is toegestaan, [90] maakt dat niet anders. Het hof ziet hierin echter wel aanleiding te bepalen dat tijdens het aanvullend verhoor van N.B. als getuige ter terechtzitting hem hierover vragen kunnen worden gesteld.
Het voorgaande voert het hof tot de slotsom dat niet is gebleken van de noodzaak tot toewijzing van het geven van een bevel door het hof aan de advocaat-generaal, noch van het verhoor van de even bedoelde functionarissen als getuigen. De
verzoeken worden daarom afgewezen, in de zaken tegen achtereenvolgens
M.R.,
S.R.en
Mao R..
5.5
Het verzoek tot het verstrekken van/bieden van inzage in mutaties uit het LP-journaal en
e-mailcorrespondentie
Het verzoek
Door de verdediging in de zaak tegen
M.R.is aangevoerd dat die verstrekking/inzage noodzakelijk is om vast te kunnen stellen of de toezeggingen waarover de kroongetuige heeft verklaard inderdaad aan hem zijn gedaan.
Standpunt Openbaar Ministerie
De advocaat-generaal heeft zich tegen toewijzing van dit verzoek verzet.
Beoordeling hof
Het hof stelt – met de advocaat-generaal – vast en voorop, dat op bevel van de rechtbank naar het al dan niet bestaan van toezeggingen aan de kroongetuige (anders dan die zijn opgenomen in de verklaringsovereenkomst) onderzoek is verricht, waarvan de resultaten bij de stukken in het dossier zijn gevoegd. [91]
Daarbij komt, dat de stukken in het dossier naar aanleiding van het daartoe op 7 oktober jl. door het hof gegeven bevel met bescheiden zijn aangevuld, terwijl het hof al heeft bevolen dat twee officieren van justitie (de TBG-officier van justitie en de beschermingsofficier van justitie) als getuigen zullen worden gehoord. Bij die stand van zaken, en gelet op hetgeen het hof eerder heeft overwogen ten aanzien van (kort gezegd) de ‘aan te boren bronnen’ met het oog op een te verrichten rechtmatigheidstoetsing van toegepaste bevoegdheden, bestaat geen noodzaak de verzochte verstrekking/inzage te bevelen, en het hof
wijst daarom dit verzoek in beide onderdelen af, ook in de zaken tegen
S.R.en
Mao R., waarin de verdediging zich bij dit verzoek heeft aangesloten.
5.6
Het verzoek tot het geven van een opdracht aan het Openbaar Ministerie tot hetverstrekken van nadere inlichtingen met betrekking tot aan de kroongetuige gedanetoezeggingen
Het verzoek
Door de verdediging in de zaak tegen
S.R.is verzocht dat het hof die opdracht zal geven, bij welk verzoek de verdediging in de zaken tegen
M.R.en
Mao R.zich heeft aangesloten.
Standpunt Openbaar Ministerie
De advocaat-generaal heeft zich tegen toewijzing van dit verzoek verzet.
Beoordeling hof
Het hof acht de noodzaak tot toewijzing daarvan niet aanwezig, op dezelfde gronden als die het hof heeft gebezigd bij het hierboven weergegeven verzoek, dat betrekking heeft op het verstrekken van/bieden van inzage in mutaties uit het LP-journaal
ene-mailcorrespondentie, en het
wijst daarom dit verzoek af.
5.7
Het verzoek tot het horen van de rechter-commissaris als getuige
Het verzoek
De verdediging in de zaak tegen
M.R.heeft andermaal verzocht om het verhoor van de rechter-commissaris als getuige, kort gezegd over de door die functionaris op de voet van artikel 226h, tweede lid, Sv verrichte rechtmatigheidstoetsing en diens betrouwbaarheidsoordeel, zoals vastgelegd in zijn beschikking van 29 december 2017. De verdediging in de zaken tegen
S.R.en
Mao R.heeft zich bij dit verzoek aangesloten.
De verdediging acht zijn verhoor aangewezen, omdat na zijn beschikking is gebleken van informatie die reeds beschikbaar was op 29 december 2017, toen hij als rechter-commissaris de verklaringsovereenkomst rechtmatig heeft geoordeeld, terwijl die informatie niet in die beschikking is vastgelegd. Bij wijze van voorbeeld heeft de verdediging gewezen op wat door de kroongetuige als getuige ter terechtzitting in hoger beroep is verklaard over aan hem gedane toezeggingen over zijn netto-straf inzake Marengo, na verdiscontering van de VI-regeling, detentiefasering en de in de zogenoemde wapenzaak opgelegde gevangenisstraf. Heeft het Openbaar Ministerie met de rechter-commissaris het bestaan van toezeggingen van deze strekking met de rechter-commissaris gedeeld, en zo ja, hoe kan het zijn dat die toezeggingen buiten de overeenkomst zijn gelaten? En waarom doet dat een en ander geen afbreuk aan de rechtmatigheid van de gemaakte afspraak?
Standpunt Openbaar Ministerie
De advocaat-generaal heeft zich tegen toewijzing van dit verzoek verzet.
Beoordeling hof
Omdat het gelijkluidende verzoek eerder is gedaan en door het hof is afgewezen herhaalt het hof op deze plaats wat het eerder heeft overwogen: [92]
“Het hof wijst dit verzoek af, reeds omdat een verhoor van de rechter-commissaris als getuige over (de totstandkoming van) diens oordeel en beschikking op grond van de stelselvreemdheid daarvan niet in aanmerking komt.
De rechter-commissaris heeft tijdens het voorbereidend onderzoek op de voet van artikel 226h e.v. Sv de kroongetuige gehoord, de rechtmatigheid van de voorgenomen afspraak beoordeeld en zijn oordeel in een beschikking vastgelegd. Hem daarover als getuige bevragen, naar het hof de onderbouwing van het verzoek begrijpt, niet om van hem te vernemen wat hij heeft gezien of ondervonden, maar wel om hem nadere verantwoording te doen afleggen van een door hem in de zaak genomen beslissing, hem te brengen tot herbezinning en/of het verrichten van een informele hernieuwde toets, past niet in het systeem van strafvordering. Het is bij uitstek aan het hof als de zittingsrechter in hoger beroep om te beslissen op rechtmatigheidsverweren, ook als deze zich keren tegen de juistheid van het oordeel van de rechter-commissaris.”
In wat thans aan het verzoek ten grondslag is gelegd vindt het hof geen grond om in deze regieronde wél tot toewijzing daarvan te beslissen. Daarom
wijst het hof dit verzoek af, op de gronden die het eerder heeft gebezigd, zoals hierboven weergegeven. In aanvulling daarop overweegt het hof, dat ook indien veronderstellenderwijs ervan wordt uitgegaan dat het Openbaar Ministerie beschikbare en relevante informatie aan het oordeel van de rechter-commissaris heeft onttrokken – er is geen enkele reden te veronderstellen dat de rechter-commissaris niet naar waarheid zijn beschikking heeft opgemaakt –, een verhoor van de rechter-commissaris niet noodzakelijk is voor het kunnen voeren van (rechtmatigheids)verweren ter zake.
5.8
Het verzoek tot kennisneming van de inhoud van (medische) rapporten die over dekroongetuige in het kader van het kroongetuigentraject zijn opgesteld
Het verzoek
De verdediging in de zaken tegen
S.R.en
Mao R.heeft dit verzoek onderbouwd door te wijzen over wat door een journalist uit de mond van een voormalig advocaat van de kroongetuige is opgetekend over de appreciatie van de kroongetuige van een over hem opgesteld psychologisch rapport. Dát er zo’n onderzoek is verricht vindt steun in wat door de als getuige gehoorde TBG-officier van justitie is verklaard over wat in zijn algemeenheid in een kroongetuigentraject wordt verricht. Kennisneming van de inhoud van het ten aanzien van de kroongetuige opgestelde rapport draagt vanzelfsprekend bij aan de beoordeling van de betrouwbaarheid van de door hem als getuige afgelegde verklaringen, aldus de verdediging. De verdediging in de zaak tegen
M.R.heeft zich bij dit verzoek aangesloten.
Standpunt Openbaar Ministerie
De advocaat-generaal heeft zich tegen toewijzing van dit verzoek verzet.
Beoordeling hof
Omdat het gelijkluidende verzoek eerder is gedaan en door het hof is afgewezen herhaalt het hof op deze plaats wat het eerder heeft overwogen: [93]
“Naar verwachting zal het hof zich te zijner tijd een betrouwbaarheidsoordeel moeten vormen, niét over de persoon van de kroongetuige, doch wél over de door hem afgelegde verklaringen, ook ter terechtzitting van het hof. In de regel vormt de rechter dat oordeel op grond van de inhoud van het dossier, en op al hetgeen ter terechtzitting is voorgevallen, verklaard en is verricht. Waar het gaat om de bewijswaardering van de verklaringen van een getuige draagt, zoals hiervoor reeds is overwogen, de indruk die de rechter van de getuige bij gelegenheid van het afleggen van diens verklaring verkrijgt aan die oordeelsvorming bij. Het onderhavige geval, waarin naar redelijke verwachting het Openbaar Ministerie in hoger beroep bewijsbetekenis toekent aan de verklaringen van de kroongetuige, vormt op die regel geen uitzondering. Daarbij komt, dat de wetgever in het geval van bewijsgebruik van verklaringen van de kroongetuige op de voet van artikel 360, tweede lid Sv een bijzondere motivering verlangt. Kortom en andermaal: de waardering van de betrouwbaarheid van verklaringen staat centraal, en niet die van zijn persoon(lijkheid).
In wat door de verdediging naar voren is gebracht ziet het hof geen grond om niettemin de noodzaak tot beschikbaarstelling van de gevraagde informatie aan te nemen, ook indien veronderstellenderwijs ervan wordt uitgegaan dat die voorhanden is.”
In wat door de verdediging naar voren is gebracht ziet het hof geen noodzaak om de beschikbaarstelling van de gevraagde informatie alsnog aan te nemen, ook indien veronderstellenderwijs ervan wordt uitgegaan dat die informatie voorhanden is. Het hof
wijst dit verzoek af, en het grondt die beslissing op de hierboven weergegeven overweging.
5.9
De verzoeken in verband met de onderzoeken Amazone en Orinoco
5.9.1
Amazone
Het verzoek
De verdediging in de zaak tegen
M.R.heeft verzocht om inzage in de (volledige) dossiers c.q. stukken die betrekking hebben op het onderzoek Amazone. Kennisneming van de inhoud van die dossiers/stukken draagt bij aan het kunnen voeren van een rechtmatigheidsverweer, aldus de verdediging.
De verdediging in de zaken tegen
S.R.en
Mao R.heeft zich bij dit verzoek aangesloten.
Standpunt Openbaar Ministerie
De advocaat-generaal heeft zich tegen toewijzing van dit verzoek verzet.
Beoordeling hof
Het hof stelt vast dat het eerder op een verzoek met eenzelfde strekking afwijzend heeft beslist. Toen overwoog het hof als volgt: [94]
“Het onderzoek Amazone kan met het onderzoek Marengo in verband worden gebracht. De verdachte M.R. is slachtoffer geworden van in de nacht van 17 op 18 december 2017 op hem uitgeoefend vuurwapengeweld. Hij wijst de kroongetuige aan als degene die voor die aanslag verantwoordelijk moet worden gehouden.
De rechtbank heeft in het vonnis waarvan beroep overwogen, dat enige relatie tussen de aanslag op M.R. en de feiten waarvoor de verdachten worden vervolgd – in de woorden van de rechtbank – niet ondenkbeeldig is. Het Openbaar Ministerie heeft tijdens de gedingfase in eerste aanleg aan de verdediging de gelegenheid geboden tot het hebben van inzage in twee mappen met daarin onderzoeksresultaten. Voorts is aan de verdediging de gelegenheid geboden tot het uitluisteren van OVC-gesprekken van M.R. Die gelegenheden zijn door de verdediging in september 2021 benut.
De advocaat-generaal heeft gewezen op de inhoud van brieven van de officier van justitie, die leiding geeft aan het onderzoek Amazone. Daarin kan worden gelezen dat het opsporingsonderzoek geen ondersteuning heeft opgeleverd voor de door de verdediging veronderstelde betrokkenheid van de kroongetuige bij de schietpartij op M.R. De advocaat-generaal heeft voorts meegedeeld dat de zaak inmiddels als een
cold caseop de plank ligt, en dat indien uit nadere informatie toch blijkt van betrokkenheid van de kroongetuige het hof daarover wordt ingelicht.
Bij deze stand van zaken is het hof van oordeel dat voor de verdediging voldoende materiaal voorhanden is om op basis daarvan standpunten in te kunnen nemen en verweer te kunnen voeren. Het enkel door de verdediging opwerpen van vragen en de veronderstelling dat thans geen strafvorderlijk belang zich meer verzet tegen verstrekking van/inzage in het gehele dossier brengt niet de voor toewijzing nodige noodzaak mee, terwijl in het licht van de onderbouwing van de verzoeken redelijkerwijs niet valt in te zien dat de verdachte bij het uitblijven van het verhoor van getuige 4 als getuige in zijn verdediging wordt geschaad.
Het voorgaande voert tot de slotsom dat het hof de op het onderzoek Amazone betrekking hebbende verzoeken afwijst.”
Ook nu
wijst het hof dit verzoek af, wegens gebrek aan noodzaak. Deze afwijzende beslissing grondt het hof op de hierboven weergegeven motivering, die het op deze plaats als herhaald en ingelast aanmerkt.
5.9.2
Orinoco
Het verzoek
De verdediging in de zaak tegen
M.R.heeft verzocht – naar het hof het verzoek begrijpt – dat het hof de advocaat-generaal zal bevelen dat een gegevensdrager (met daarop een geluidsopname van een verhoor van de kroongetuige)/verbatim-uitwerking van een verklaring van de kroongetuige alsnog wordt verstrekt, waarin de kroongetuige in verhoor bij de politie verklaart over een schietpartij te Utrecht, die zich op 24 december 2010 op het kamp aan de Orinocodreef heeft voltrokken. De kroongetuige heeft – nadat M.R. op 22 oktober 2019 gewag had gemaakt van vermeende betrokkenheid van de kroongetuige daarbij – in december 2019 daarover een verklaring afgelegd. Echter, uit de kluisverklaring van 18 mei 2017 blijkt dat volgens mededeling van de kroongetuige hij daarover al eerder met de politie heeft gesproken. Die verklaring bevindt zich echter niet bij de stukken in het dossier. Kennisneming van de inhoud van die (ontbrekende) verklaring draagt bij aan het kunnen voeren van een rechtmatigheidsverweer. Bovendien ligt het op de weg van het Openbaar Ministerie om verantwoording af te leggen over het uitblijven van voeging van die verklaring, aldus de verdediging. Voorts heeft de verdediging andermaal verzocht inzage te kunnen hebben in het van het onderzoek Orinoco opgemaakte dossier.
De verdediging in de zaken tegen
S.R.en
Mao R.heeft zich bij deze verzoeken aangesloten.
Standpunt Openbaar Ministerie
De advocaat-generaal heeft gesteld dat door hem intern navraag is gedaan bij de officier van justitie en bij de politie. De uitkomst daarvan is, dat er geen geluidsopname/verklaring zoals door de verdediging bedoeld beschikbaar is. Reeds daarom dient het verzoek te worden afgewezen: wat er niet is, kan niet worden verstrekt, in de woorden van de advocaat-generaal. Waar het gaat om de verzochte inzage in het (opsporings)dossier heeft de advocaat-generaal zich tegen toewijzing van dat verzoek verzet, omdat het onder die noemer gehouden opsporingsonderzoek geen enkele ondersteuning heeft opgeleverd voor de door M.R. veronderstelde betrokkenheid van de kroongetuige bij die schietpartij.
Beoordeling hof
Bij de door de advocaat-generaal verwoorde stand van zaken kan al op die grond het verzoek tot verstrekking van een gegevensdrager/verbatim-uitwerking van een verhoor c.q. een verantwoording over het uitblijven van voeging daarvan slechts worden afgewezen:
het hof wijst dit verzoek af, ook in de zaken tegen
S.R.en
Mao R..
Het verzoek tot het kunnen hebben van inzage in het dossier Orinoco is herhaald gedaan en eerder heeft het hof daarop afwijzend beslist. Toen overwoog het hof als volgt: [95]
“Het verzoek
(…)
Ook van het dossier
Orinoco(onderzoek naar aanleiding van een schietincident op 24 december 2010) dienen de onderliggende stukken aan de verdediging van
M.R.te worden verstrekt, althans dient de gelegenheid tot het hebben van inzage daarin te worden geboden.
Toewijzing van het verzoek dat op het dossier Orinoco betrekking heeft, draagt volgens de verdediging bij aan het kunnen betwisten van de rechtmatigheid van de met de kroongetuige gemaakte afspraak: is de sepotbeslissing begrijpelijk, of moet die beslissing worden gezien als gunst of ontoelaatbare toezegging?
Het hof stelt aan de hand van de stukken in het dossier ten aanzien van de chronologie vast, dat het schietincident zich op 24 december 2010 heeft voorgedaan, dat de op 27 december 2017 voorgenomen afspraak met de kroongetuige op 29 december 2017 tot stand is gekomen. De verdachte M.R. heeft over dit incident op 22 oktober 2019 verklaard, waarna een verhoor van de kroongetuige in dit kader heeft plaatsgevonden op 10 december 2019. De sepotbeslissing is eind 2022 genomen en de gronden waarop die beslissing is gestoeld zijn met de verdediging gedeeld. [96] De verdenking die in het onderzoek Orinoco is onderzocht, komt niet voor op de inleidende dagvaarding van enige verdachte die thans door het hof onder de noemer Marengo wordt berecht. Bij die stand van zaken is voor de verdediging voldoende materiaal voorhanden om op basis daarvan standpunten in te nemen en verweer te kunnen voeren en valt de noodzaak tot toewijzing van dit verzoek niet in te zien.”
De hierboven aan het proces-verbaal van 10 oktober 2024 ontleende overweging mondde uit in de vaststelling door het hof dat er voor de verdediging voldoende materiaal voorhanden is om op basis daarvan standpunten te formuleren en verweer te kunnen voeren. Ook nu
wijst het hof dit verzoek af, wegens gebrek aan noodzaak, evenals in de zaken tegen
S.R.en
Mao R., waarin dit verzoek door middel van het zoeken van aansluiting daarbij is gedaan. Deze afwijzende beslissing grondt het hof op de hierboven weergegeven motivering, die het op deze plaats als herhaald en ingelast aanmerkt.
Het hof overweegt met betrekking tot het opsporingsonderzoek Orinoco ambtshalve en in aansluiting op wat het eerder ter terechtzitting van 10 oktober 2024 heeft overwogen nog het volgende. Niet in debat is dat op 24 december 2010 op/nabij de Orinocodreef te Utrecht een schietincident heeft plaatsgevonden, noch dat ten aanzien van N.B. in 2022 is beslist dat door de officier van justitie van zijn vervolging wegens vermeende betrokkenheid bij dat incident wordt afgezien. De officier van justitie heeft ter terechtzitting in eerste aanleg van 6 december 2022 aan de hand van een schriftelijke toelichting een uiteenzetting over de afdoening in die zaak gegeven. [97] De stand van informatie op dit moment in aanmerking nemend
acht het hof het aangewezen, en aldus noodzakelijk dat het dossier op dit onderwerp wordt aangevuld met een proces-verbaal, op te stellen door een of meer leden van het Openbaar Ministerie, en
beveelt daarvan de voegingin het dossier van elk van de verdachten.
In dat proces-verbaal dient (in elk geval) te worden gerelateerd:
- heeft het naar aanleiding van dat schietincident gehouden opsporingsonderzoek, vanaf 24 december 2010 geresulteerd in een verdenking tegen N.B. van enige betrokkenheid daarbij, zo ja:
 op welke datum is die verdenking gerezen en in de administratie van politie en het Openbaar Ministerie vastgelegd?
 op welke datum/data is N.B. daarover door de politie en/of een of meer leden van het Openbaar Ministerie en/of de rechter-commissaris als verdachte gehoord en/of anderszins met die verdenking geconfronteerd?
 wanneer en hoe heeft de verslaglegging daarvan vorm gekregen: proces-verbaal, mutatie, anderszins?
- welke zoekslag(en) zijn reeds en/of kunnen (alsnog) worden gemaakt met het oog op het traceren van (politiële/justitiële) verslaglegging (in de meest ruime zin van het woord), van wat volgens de verklaring van N.B. van 18 mei 2017 al
door hem is verteld over het akkevietje op het kamp? [98]
5.1
Het verzoek tot verstrekking van/inzage in aantekeningen griffier van wat ter terechtzittingvan het hof van 6 september 2018 bij gelegenheid van de behandeling van de strafzaaktegen N.B. (achter gesloten deuren) is verhandeld, verricht en voorgevallen
Het verzoek
De verdediging in de zaak tegen
S.R.heeft om die verstrekking/inzage verzocht. Aldus kan worden nagegaan of, en in hoeverre afspraken zijn gemaakt over de gang van zaken, en de vordering ter terechtzitting in die zaak: in hoeverre is de rol van N.B. als kroongetuige daarin meegenomen, en is er mogelijk sprake van buitenwettelijk gunstbetoon? De verdediging in de zaken tegen
M.R.en
Mao R.heeft zich bij dit verzoek aangesloten.
Standpunt Openbaar Ministerie
Het Openbaar Ministerie heeft zich tegen toewijzing van dit verzoek verzet.
Beoordeling hof
Het hof stelt voorop dat het alsnog aan derden openbaren van wat in een strafzaak ter terechtzitting achter gesloten deuren is verklaard, verricht en voorgevallen haaks staat op wat met de sluiting van die deuren is beoogd. Dat het N.B. is geweest die in die andere zaak terechtstond maakt dat niet anders, terwijl een strafvorderlijke grondslag voor het verzochte niet is aangevoerd. Reeds daarom ligt het verzoek voor afwijzing gereed. Het hof stelt in dit verband verder vast dat het proces-verbaal van de openbare terechtzitting van het hof in de wapenzaak van 6 september 2018 aan de afzonderlijke dossiers is toegevoegd.
Ten overvloede overweegt het hof nog het volgende. Het hof heeft in dit proces-verbaal herhaald gerelateerd welke bronnen voor ontsluiting in aanmerking komen, in het geval waarin toetsing van de rechtmatigheid van de uitoefening van bevoegdheden is aangewezen. Wat aan het verzoek ten grondslag is gelegd brengt niet de noodzaak mee dat, niettegenstaande wat door het Openbaar Ministerie reeds is verantwoord, moet kunnen worden verankerd door de kennisneming van die aantekeningen.
Het hof
wijst het verzoek daarom af, omdat de voor toewijzing nodige wettelijke grondslag ontbreekt, terwijl de noodzaak niet aan het hof is gebleken.
6
De verzoeken met betrekking tot de Dubai-observatie en het verificatieproces-verbaal26Koper
De verzoeken
In de zaak tegen
M.R.is in eerste aanleg opgekomen tegen de wijze waarop het Openbaar Ministerie in het bestek van het onderzoek Marengo vorm en inhoud heeft gegeven aan zijn wettelijke taak. Op momenten is het Openbaar Ministerie (vergaand) over de schreef gegaan, waarbij telkens (de integriteit van) de (toenmalige) verdediging van M.R. zo niet het mikpunt van het Openbaar Ministerie doch in elk geval daarvan steeds het slachtoffer is geweest. Het is de verdediging in het bijzonder te doen om de zogenoemde
Dubai-observatie, op en na 19 juni 2019, en om de voeging in de strafdossiers van het zogenoemde verificatie
proces-verbaal 26Koper, op 6 augustus 2020.
Het verhoor van de hierna te noemen getuigen – die in de zaak tegen M.R. bij appelschriftuur zijn opgegeven – draagt bij aan de feitelijke grondslag van te voeren ontvankelijkheidsverweren, die volgens aankondiging door de verdediging kunnen worden geschoeid op zowel de klassieke leest van vormverzuimen, als op de Karman-leest: aan het Openbaar Ministerie toe te rekenen gedragingen die resulteren in een maatschappelijk nadeel.
Op deze plaats verdient het volgende vermelding. De verdediging in de zaak tegen
M.R.heeft gepersisteerd bij de op deze twee onderwerpen betrekkelijke verzoeken, die als gezegd bij appelschriftuur zijn opgegeven en bij gelegenheid van de eerste regieronde zijn gedaan, en thans van een nadere onderbouwing zijn voorzien. Ter terechtzitting van 19 juli 2024 heeft het hof de beslissingen op die verzoeken om redenen van proces-economie aangehouden tot een nader te bepalen moment. [99] Dat belang van proces-economie was in de kern erin gelegen dat toen acht is geslagen op de samenhang van Marengo-zaken, en heeft het hof de kans dat het verzoek ook in andere zaken zou worden gedaan als niet-ondenkbeeldig ingeschat. Het hof acht het aangewezen dat heden op deze verzoeken wordt beslist.
De verdediging in de zaak tegen
Mao R.heeft zich aangesloten bij de verzoeken die zien op de
Dubai-observatie, de verdediging in de zaak tegen
S.R.heeft zich aangesloten bij de verzoeken die zien op het
proces-verbaal-26Koper.
Onder verwijzing naar wat het hof eerder in dit proces-verbaal ten aanzien van verzoeken in het bestek van de zaak tegen R.T inleidend heeft overwogen [100] , herhaalt het hof dat wat het hof hierna ten aanzien van het onderwerp Dubai-observatie overweegt en beslist, dat ook doet in de zaak tegen
R.T.
In het bijzonder de Dubai-observatie
Onder gezag van het Openbaar Ministerie zijn (twee) advocaten (onder wie de toenmalige raadsman van M.R.) stelselmatig geobserveerd, bij gelegenheid van hun reis van Nederland naar de Verenigde Arabische Emiraten (VAE), Dubai (19 juni 2019), en hun aansluitende verblijf in Dubai. Met het verhoor als getuigen van – in de woorden van de verdediging – “de bij de Dubai-observatie betrokken personen”, waaronder in ieder geval de liaison officer van Dubai en het hoofd van de Dubai-police, kan nader worden vastgesteld wat door ambtenaren van politie en justitie is gedaan en nagelaten.
In het bijzonder het proces-verbaal 26Koper
Door een verbalisant is op 4 augustus 2020 in een proces-verbaal van bevindingen gerelateerd, wat door die verbalisant is verricht en door hem is bevonden bij gelegenheid van verificatie van de verklaringen van N.B. als kroongetuige aan de hand van de resultaten van een ander (opsporings)onderzoek, genaamd 26Koper. Dit proces-verbaal is door het zaaks-Openbaar Ministerie op 6 augustus 2020 toegevoegd aan de stukken in de dossiers van de verdachten die onder de noemer Marengo in eerste aanleg terechtstonden. Door zowel de inhoud van dat proces-verbaal als het – in de woorden van de verdediging – klakkeloos verspreiden daarvan, zijn advocaten in het algemeen, en de toenmalige raadsman van de verdachte M.R. in het bijzonder, in een kwaad daglicht gesteld. Met het verhoor als getuigen van achtereenvolgens de verbalisant van dat proces-verbaal, de teamleider van het onderzoek Marengo en de toenmalige hoofdofficier van justitie van het Landelijk Parket kan nader worden vastgesteld, wat door ieder van hen is gedaan en nagelaten.
Standpunt Openbaar Ministerie
De advocaat-generaal heeft zich tegen toewijzing van deze verzoeken verzet.
Beoordeling hof
Zijn de onderwerpen feitelijk en in tijd uiteenlopend, de verdediging stelt een inhoudelijke samenhang van die onderwerpen aan de orde. De verdediging meent dat het verhoor van de verzochte getuigen bijdraagt aan het kunnen voeren van rechtmatigheids- en/of ontvankelijkheidsverweren. Het hof markeert dat het onderzoek ter terechtzitting zich thans in de regiefase bevindt en dat het hof (nog) geen inhoudelijke oordelen geeft over al dan niet onrechtmatig handelen of verzuim van vormen.
In het bijzonder ten aanzien van het onderwerp
Dubai-observatie: het hof stelt – met de advocaat-generaal in zijn schriftelijke reactie [101] – vast, dat tijdens de loop van het geding in eerste aanleg in het dossier zijn gevoegd:
- het proces-verbaal van 19 juni 2019, opgesteld ten behoeve van een vordering toekomstige gegevens (in de betekenis van artikel 126ne Sv); [102]
- de vordering ex artikel 126ne Sv van de officier van justitie van 21 juni 2019; [103]
- het proces-verbaal observeren (door chef en observanten) van 5 juni 2019, met als bijlage een activiteitenjournaal; [104]
- het proces-verbaal bevindingen van 23 september 2020, m.b.t. TCI-proces-verbaal PVB26ZC-34174, en verzoek Dubai Police, met als bijlage dat TCI-proces-verbaal; [105]
- het proces-verbaal van 24 november 2020 van hoofdinspecteur van politie, met als onderwerp: aanvullende vragen Marengo-onderzoek; [106]
- het proces-verbaal van bevindingen van 6 januari 2021, van de hand van de officier van justitie; [107]
- het proces-verbaal van bevindingen van 11 februari 2021, van de hand van de officier van justitie; [108]
- een proces-verbaal van 18 februari 2021, van hoofdinspecteur van politie, met als onderwerp: aanvullende vragen Marengo-onderzoek; [109]
- een brief van 19 februari 2021 van de officier van justitie, gericht aan de zaaksofficieren van justitie Marengo; [110]
- een (aanvullend) proces-verbaal van 20 februari 2021, met als onderwerp: aanvullend proces-verbaal op het eerder opgemaakte proces-verbaal van bevindingen, met als bijlagen een proces-verbaal van observatie van 19 juni 2019, en een proces-verbaal van aanvraag artikel 126ne Sv; [111]
- een rechtshulpverzoek van 11 december 2020 van de officier van justitie (Landelijk Parket) aan de justitiële autoriteiten van Dubai, met bijlagen; [112]
- een proces verbaal van getuigenverhoor van 17 november 2021 van de liaison officer te Dubai door de rechters-commissarissen in de rechtbank Amsterdam; [113]
- een bericht van uitvoering naar aanleiding van de verzochte rechtshulp van de autoriteit van Dubai van 21 mei 2023, met bijlagen; [114]
- een aanvullend rechtshulpverzoek van 10 december 2021 van de officier van justitie (Landelijk Parket) aan de justitiële autoriteiten van Dubai, met bijlagen; [115]
- een bericht van uitvoering naar aanleiding van de verzochte rechtshulp van de autoriteit van Dubai van 2 oktober 2023, met bijlagen. [116]
Waar het gaat om dit onderwerp moet worden vastgesteld, dat de inhoud van het dossier (in het bijzonder de inhoud van de hierboven opgesomde bescheiden) feitelijke informatie inhoudt over de loop der dingen, en over wat door autoriteiten is verricht of nagelaten. In aanmerking nemend de onderbouwing waarvan deze verzoeken zijn voorzien, is het hof van oordeel dat kan worden afgezien van het verhoor van het hoofd van de Dubai-police als getuige, omdat redelijkerwijs valt aan te nemen, dat daardoor de verdachte
M.R.niet in zijn verdediging wordt geschaad. Het hof
wijst daarom dit verzoek af.
Het hof oordeelt op dezelfde gronden dat van het verhoor als getuigen van “de bij de Dubai-observatie betrokken personen” – wat er van die aanduiding overigens zij – waaronder in ieder geval de liaison-officer van Dubai, die reeds in eerste aanleg ten overstaan van de rechter-commissaris is gehoord, als niet-noodzakelijk kan worden afgezien. Het hof
wijst daarom die verzoeken af. De verdediging in de zaak tegen
Mao R.heeft zich bij de verzoeken onder de noemer Dubai-observatie aangesloten. Ook
in hun zakenen in de zaak tegen
R.Twijst het hof deze verzoeken af, op dezelfde gronden, nu de noodzaak van hun verhoor niet is gebleken.
Ten aanzien van het onderwerp
proces-verbaal 26Koperstelt het hof voorop, dat de inhoud van dat proces-verbaal als zodanig aan de verdediging bekend is. Ter terechtzitting in eerste aanleg (11 augustus 2020) heeft de officier van justitie op (de voeging van) dat proces-verbaal een nadere toelichting gegeven. Gehoord de door de verdediging in de zaak tegen M.R. op de verzoeken gegeven toelichting is het hof van oordeel dat kan worden afgezien van het verhoor van de drie verzochte getuigen, omdat redelijkerwijs valt aan te nemen, dat daardoor de verdachte
M.R.niet in zijn verdediging wordt geschaad. Het hof
wijst daarom die verzoeken af. De verdediging in de zaak tegen
S.R.heeft zich bij die verzoeken aangesloten,
die ook in zijn zaak worden afgewezen, op dezelfde gronden, nu de noodzaak van het verhoor van de getuigen niet is gebleken.

7.Overige verzoeken per verdachte

7.1
De verzoeken in de zaak tegen A.B.
7.1.1
Het verzoek tot het horen van Marokkaanse verbalisanten
Het verzoek
De verdediging van de verdachte
A.B.heeft opnieuw het verzoek gedaan om de Marokkaanse verbalisanten die – naar het hof begrijpt – op 21 en 22 maart 2018 het verhoor van B. in Marokko hebben afgenomen, als getuigen te horen. In aanvulling op het eerder gedane verzoek heeft de verdediging het volgende aangevoerd: [117]
“Inmiddels is B. gehoord in bijzijn van de RHC, echter (…) B. heeft te kennen gegeven geen verklaring in Marokko te willen afleggen en dus heeft hij over de vermeende bedreigingen niets gezegd.
Nu in het dossier aanwijzingen zijn dat B. is blootgesteld aan inbreuken ex art. 3 EVRM (zijn eigen brief en verklaring E.B.) waardoor hij oktober 2018(het hof begrijpt: in maart 2018)
een belastende verklaring jegens cliënt heeft afgelegd, is het door de verdediging gevoerde ontvankelijksverweer en het toetsen van de betrouwbaarheid van de verklaring van B., nu enkel nog mogelijk door het horen van de verbalisanten zelf.
Tegen het licht van de eis dat het proces “as a whole” eerlijk dient te zijn, wordt de verdediging in haar belangen geschaad indien het horen van die verbalisanten achterwege zal worden gelaten.”
Standpunt Openbaar Ministerie
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het verzoek opnieuw moet worden afgewezen. [118]
Beoordeling hof
Ter terechtzitting van 19 juli 2024 heeft het hof het eerder gedane verzoek als volgt afgewezen: [119]
“Het hof wijst af het verzoek tot het doen oproepen als getuigen van de Marokkaanse verbalisanten die het verhoor van B. in Marokko hebben afgenomen op 21 en 22 maart 2018. De verdediging heeft in de kern aan dit verzoek ten grondslag gelegd dat aan deze getuigen gevraagd dient te worden of zij B. tijdens diens verhoor zodanig (onmenselijk) hebben behandeld dat hij als gevolg daarvan (naar de stelling van de verdediging: niet in vrijheid) belastend over de verdachte is gaan verklaren.
Het hof stelt vast dat de twee Nederlandse politieambtenaren die aanwezig waren bij het verhoor in Marokko op 21 en 22 maart 2018 in aanvulling op hun (oorspronkelijke) processen-verbaal van bevindingen omtrent dit verhoor, aanvullende processen-verbaal hebben opgemaakt en specifiek op dit punt waarnemingen en bevindingen hebben vastgelegd. [120] Nadien zijn deze verbalisanten als getuigen door de rechter-commissaris gehoord, onder andere in de zaak tegen A.B. [121] Ook is de Nederlandse tolk, die eveneens bij de verhoren in Marokko aanwezig was, als getuige door de rechter-commissaris gehoord. [122] Zowel de verbalisanten als de tolk zijn bij gelegenheid van hun verhoren ingegaan op de wijze waarop B. is gehoord. In het licht van het voorgaande is onvoldoende onderbouwd waarom (ook) de Marokkaanse verbalisanten gehoord zouden moeten worden. Door afwijzing van het verzoek wordt de verdachte niet in zijn verdediging geschaad.”
Het hof neemt deze overwegingen over. Het enkele feit dat B. inmiddels in de fase van het hoger beroep, op verzoek van de verdediging, is gehoord en daarbij heeft geweigerd vragen te beantwoorden, [123] brengt het hof niet tot een ander oordeel. Het hof is ook thans van oordeel dat onvoldoende is onderbouwd waarom de Marokkaanse verbalisanten gehoord zouden moeten worden, meer in het bijzonder, waarom dit van belang is voor het – in de zaak tegen de verdachte A.B. – beantwoorden van de vragen van de artikelen 348 en 350 Sv. Het enkel wijzen op een
“ontvankelijksheidsverweer”en
“dat het proces “as a whole” eerlijk dient te zijn”, is daarvoor onvoldoende, indachtig de eisen die in de rechtspraak van de Hoge Raad aan een geslaagd beroep op de niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging worden gesteld. [124] Dat geldt ook voor het gestelde
“toetsen van de betrouwbaarheid van de verklaring van B.”. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien dat het horen van de Marokkaanse verbalisanten kan bijdragen aan de (inhoudelijke) beoordeling van de betrouwbaarheid van de door B. afgelegde verklaring.
Het hof wijst het verzoek daarom opnieuw afnu de noodzaak van het verzochte niet is gebleken. De verdachte wordt hierdoor overigens ook niet in zijn verdediging geschaad.
7.1.2
Het verzoek tot het verstrekken van zendmastgegevens/metadata SkyECC ID B72EEE
Het verzoek
De verdediging van de verdachte
A.B.heeft verzocht om verstrekking van de zendmastgegevens/ metadata van het SkyECC ID 872EEE (het hof begrijpt: B72EEE), [125] dat in het dossier aan de verdachte A.B. wordt gekoppeld. De verdediging heeft daartoe aangevoerd: [126]
“Door middel van het ter beschikking krijgen van deze gegevens, kan de verdediging verder aantonen dat cliënt op essentiële momenten was waar hij verklaarde dat hij was.
Onder meer heeft cliënt verklaard lange tijd in een woonwijk te hebben gewacht toen B. uitgestapt was, nooit aan de schutter een seintje te hebben gegeven toen Kok de parkeerplaats op liep en zelfs(dat hij)
tijdens de schietpartij al in Utrecht was. Door het verder aannemelijk maken van de aanwezigheid van cliënt op bepaalde momenten, kan de rol van cliënt verder worden bepaald zodat de deelnemingsvorm juist kan worden vastgesteld.”
Ter terechtzitting van 29 september 2025 heeft de verdediging hieraan nog toegevoegd dat het in SkyECC-zaken gebruikelijk is dat een proces-verbaal van identificatie van de gebruiker van een bepaald ID wordt opgemaakt en dat dit – voor de volledigheid, ook al heeft de verdachte inmiddels erkend de gebruiker van het SkyECC ID B72EEE te zijn geweest – ook in de onderhavige zaak wenselijk is.
Standpunt Openbaar Ministerie
De advocaat-generaal heeft in zijn regiebrief naar voren gebracht dat het SkyECC ID B72EEE is gekoppeld aan een inbeslaggenomen PGP-telefoon, en dat zonder meer een verdedigingsbelang kan worden aangenomen bij het verstrekken van de zendmastgegevens (bewegingen) van deze telefoon gedurende de relevante tijdvakken in het zaakdossier Zeilboot. [127] De advocaat-generaal vervolgt echter met de mededeling dat deze gegevens reeds zijn verstrekt:
“Wij melden daartoe (…) dat aan deze PGP-telefoon het IMEI-nummer, eindigend op *8299/*8294 en het telefoonnummer, eindigend op *0714 kunnen worden gekoppeld. (…)
Op 28 januari 2025 zijn onzerzijds de eerder gevraagde (ruwe) zendmastgegevens, waaronder die van IMEI *8299/*8294 en telefoonnummer *0714 aan de verdediging verstrekt. Bestudering daarvan maakt duidelijk dat hetgeen beschikbaar is (…) uiterst beperkt is.”
Ten aanzien van het verzoek om verstrekking van de metadata heeft de advocaat-generaal opgemerkt, dat de eventuele veronderstelling dat deze data inzicht zouden kunnen geven in de plaatsen van gebruik, niet juist is. De advocaat-generaal heeft met het politieteam kortgesloten dat bereidheid bestaat om dit tijdens een bijeenkomst met de verdediging nader toe te lichten, waarbij tevens kan worden ingegaan op mogelijk bij de verdediging nog levende vragen.
Beoordeling hof
De advocaat-generaal heeft medegedeeld dat de zendmastgegevens in januari 2025 aan de verdediging zijn verstrekt. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid van die mededeling – die door de verdediging niet is weersproken – te twijfelen. Het hof stelt aldus vast dat aan dit verzoek van de verdediging reeds gevolg is gegeven, zodat het hof hier niet meer op hoeft te beslissen.
Wat betreft het verzoek om verstrekking van de metadata heeft de verdediging ter terechtzitting van 29 september 2025, naar aanleiding van een vraag van het hof, opgemerkt dat – zo begrijpt het hof – de verdediging gebruik wenst te maken van het aanbod in de regiebrief van de advocaat-generaal tot het houden van een bijeenkomst bij de politie, mits daarvan proces-verbaal wordt opgemaakt. De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting van 2 oktober 2025 toegezegd dat dit laatste zal gebeuren. Het hof verstaat, gelet hierop, dat thans geen verzoek (meer) aan het hof voorligt.
Voor zover de verdediging ter terechtzitting van 29 september 2025 nog aan het hof heeft verzocht om het Openbaar Ministerie opdracht te geven tot het laten opmaken van een proces-verbaal van identificatie van de gebruiker van het SkyECC ID B72EEE
wijst het hof dat verzoek af, omdat de noodzaak daartoe niet is gebleken. Daarbij heeft het hof acht geslagen op de inhoud van het dossier, in het bijzonder ook de verklaringen van de verdachte A.B.
7.1.3
Het verzoek tot het verstrekken van metadata Samsung telefoon (DOM161.05.04.003)
Het verzoek
De verdediging van de verdachte
A.B.heeft, naar het hof begrijpt, verzocht om het Openbaar Ministerie op te dragen alle metadata van de Samsung telefoon met beslagcode DOM161.05.04.003 te verstrekken aan de verdediging. Ter terechtzitting van 29 september 2025 heeft de raadsman – onder verwijzing naar zijn brief van 1 september 2025 – dit verzoek toegelicht en gespecificeerd dat de verdediging daarmee doelt op de zendmastgegevens van de telefoon en gegevens die op de telefoon zijn aangetroffen (foto’s en gegevens uit communicatieapps zoals Snapchat of WhatsApp, oftewel: een zogenaamde Cellebrite-uitdraai). Met die gegevens, aldus de verdediging, kan worden aangetoond dat A.B. niet de enige gebruiker van deze telefoon was, zodat de zendmastgegevens van deze telefoon geen uitsluitsel geven over de locatie van A.B.
Standpunt Openbaar Ministerie
De advocaat-generaal heeft zich – onder verwijzing naar zijn eerdergenoemde regiebrief – ook ten aanzien van dit verzoek bereid verklaard om te komen tot een bijeenkomst met de verdediging met als doel om te bezien op welke wijze tegemoet kan worden gekomen aan het verzoek van de verdediging.
Beoordeling hof
De verdediging heeft ter terechtzitting van 29 september 2025, naar aanleiding van een vraag van het hof, opgemerkt dat – zo begrijpt het hof – zij gebruik wenst te maken van het aanbod in de regiebrief van de advocaat-generaal tot het houden van een bijeenkomst bij de politie, mits daarvan proces-verbaal wordt opgemaakt. De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting van 2 oktober 2025 toegezegd dat dit laatste zal gebeuren. Het hof
verstaat, gelet hierop, dat thans
geen verzoek(meer) aan het hof voorligt.
7.1.4
Het verzoek tot het verstrekken van politiemutaties A.B.
Het verzoek
De verdediging van de verdachte
A.B.heeft het hof ter terechtzitting van 29 september 2025
verzocht om het Openbaar Ministerie op te dragen alle mutaties te verstrekken die in de jaren 2015-2018 over A.B. zijn opgeslagen in de politiesystemen. Ter terechtzitting heeft de verdediging – net als in de brief van 1 september 2025 – toegelicht dat uit die mutaties zal blijken dat A.B. veelvuldig – samen met B. en Z.A. – aanwezig was op, of in de buurt van, locaties waar K.H. is geobserveerd, naar de stelling van de verdediging omdat die locaties hangplekken zijn en deze aanwezigheid – anders dan de rechtbank in het vonnis waarvan beroep overweegt – dus niets met het tenlastegelegde in de zaak Roos/Doorn heeft te maken.
Standpunt Openbaar Ministerie
De advocaat-generaal heeft in zijn reactie te kennen gegeven dat het de stelling van de verdediging dat de door de rechtbank betrokken belastende bewegingen van onder meer A.B. zijn gelegen in het gebied waar A.B., Z.A. en B. veelvuldig vertoeven, niet betwist en dat deze bovendien bevestiging vindt in de zendmastgegevens van telefoons die aan deze drie personen zijn toegeschreven, welke gegevens aan de verdediging verstrekt zijn. De advocaat-generaal heeft zich daarom tegen toewijzing van het verzoek verzet.
Beoordeling hof
Het hof neemt kennis van de stelling van de verdediging dat A.B. in de jaren 2015-2018 veelvuldig – samen met B. en Z.A. – op of in de buurt van bedoelde locaties, in het bijzonder ook [naam locatie], verbleef en ziet geen noodzaak om in de politiesystemen nader onderzoek te laten verrichten naar signaleringen van A.B. in die omgeving.
Het hof wijst het verzoek af.
7.2
Het verzoek in de zaak tegen M.M.
De verdediging van de verdachte
M.M.heeft bij brieven van 19 augustus 2025 en 26 september 2025 verzocht om verstrekking van de volgende stukken:
  • de chatgesprekken van de accounts 8ngx147342@ennetcom.biz en 710v0f0q13@ennetcom.biz van 3 december 2015;
  • (een) proces(sen)-verbaal met daarin vastgelegd de zogenoemde contactinformatie wat betreft de accounts y2f98905zco@ennetcom.biz en 5gt82h4wu5@ennetcom.biz.
De advocaat-generaal heeft toegezegd dat deze stukken zullen worden opgemaakt en/of verstrekt.
Het hof
verstaatdat thans
geen verzoekaan het hof voorligt, reeds omdat ter terechtzitting geen verzoek is gedaan, omdat de verdachte en zijn raadsman niet ter terechtzitting zijn verschenen en de raadsman zich evenmin heeft laten waarnemen. Dit laat onverlet dat het hof de toezegging van de advocaat-generaal op deze plaats markeert.
7.3
Het verzoek in de zaak tegen R.O.
Het verzoek
De verdediging van de verdachte
R.O.heeft het hof verzocht om een aantal PGP-berichten uit de Marengo-dataset, waarin zij inzage heeft gehad, te voegen bij de processtukken. Het gaat om de vijf berichten die in de brief van de verdediging van 1 september 2025 onderstreept zijn weergegeven, met telkens in een voetnoot de vermelding van de vindplaats in de Marengo-dataset. Volgens de verdediging kunnen deze berichten redelijkerwijs relevant zijn voor de door het hof te nemen beslissingen, meer in het bijzonder of bewezen kan worden dat de verdachte R.O. heeft deelgenomen aan een criminele organisatie die tot oogmerk had het plegen van moord, gekwalificeerde diefstal en het voorhanden hebben van vuurwapens en munitie.
Standpunt Openbaar Ministerie
De advocaat-generaal heeft zich niet tegen voeging van de berichten verzet. Daarbij heeft de advocaat-generaal opgemerkt dat het Openbaar Ministerie naar aanleiding van de verstrekking van deze berichten
(het hof begrijpt: de voeging daarvan bij de processtukken)in de loop van de procedure mogelijk zal vorderen om (ook) andere berichten aan het procesdossier toe te voegen.
Beoordeling hof
Gelet op de onderbouwing van het verzoek en gehoord het standpunt van de advocaat-generaal
wijst het hof het verzoek toe.Het hof draagt de advocaat-generaal daarom op om de berichten over te leggen, ter voeging in het dossier.
7.4
De verzoeken in de zaak tegen M.R.
7.4.1
Het verzoek tot het houden van een schouw
Het verzoek
De verdediging van de verdachte
M.R.heeft het hof opnieuw verzocht een schouw te houden op de locatie van zowel de sportschool waarover de verdachte, in verband met het door hem gestelde alibi, heeft verklaard als op de plaats delict waar R. Scekic om het leven is gebracht, door middel van het laten overvliegen van een helikopter op de wijze zoals blijkt uit het dossier en waarover de verdachte heeft verklaard.
Aanvullend op de onderbouwing van het eerder gedane verzoek, dat door het hof is afgewezen, heeft de verdediging naar voren gebracht
“dat de resultaten van de verzochte schouw een bevestiging van het door cliënt gestelde alibi kunnen opleveren – in die zin dat deze kunnen ondersteunen dat hij op 12 juli 2017(het hof begrijpt: 22 juni 2016)
omstreeks 21.52 uur de sportschool is uitgelopen (en daar aldus, gelet op de incheckgegevens, ongeveer een uur heeft verbleven). Hoe die resultaten vervolgens moeten(worden)
gewaardeerd in het licht van alle (overige) onderzoeksresultaten in het dossier, is een vervolgvraag die bij eindarrest moet worden beantwoord”. [129]
De verdediging van de verdachte
S.R.heeft zich bij dit verzoek aangesloten.
Standpunt Openbaar Ministerie
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het verzoek opnieuw moet worden afgewezen.
Beoordeling hof
Het hof stelt vast dat de verdediging van de verdachte M.R. dit verzoek eerder heeft gedaan in de fase van het hoger beroep. Het hof heeft dat verzoek ter terechtzitting van 19 juli 2024 als volgt afgewezen: [130]
“Het hof wijst af het verzoek tot het houden van een schouw op de locatie van de sportschool en de plaats delict door middel van het laten overvliegen van een helikopter op de wijze zoals blijkt uit het dossier en waarover de verdachte heeft verklaard (…).
De verdediging heeft aangevoerd dat deze schouw noodzakelijk is in verband met het leveren van nader bewijs en verdere ondersteuning voor de stelling van de verdachte dat hij ten tijde van de moord op R. Scekic in de sportschool was. Reeds bij aanvang van de behandeling van zijn zaak in eerste aanleg heeft hij gesteld dat hij het geluid van een overvliegende helikopter heeft gehoord toen hij op die dag en dat tijdstip de sportschool in Utrecht verliet. Het is voor de verdachte van belang dat wordt onderzocht of het geluid van die helikopter voor hem hoorbaar was ten tijde van de vliegbeweging boven die sportschool. Indien dat komt vast te staan biedt dat gegeven zijn verklaring dat hij dat geluid heeft gehoord bij het verlaten van de sportschool en dus dat hij zich op een relevant tijdstip op een andere plek bevond dan dichtbij de woning van Scekic. Voorts zou uit de schouw spiegelbeeldig kunnen blijken dat het geluid van die helikopter op dat moment voor de verdachte niet hoorbaar kan zijn geweest als ervan wordt uitgegaan dat hij zich toen heeft opgehouden in de buurt van de woning van Scekic, als vermeend spotter, waarover N.B. heeft verklaard. Het aannemen/vaststellen van zijn alibi is essentieel voor de beoordeling van de aan de verdachte verweten betrokkenheid bij de moord op Scekic, aldus de verdediging.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het verzoek moet worden afgewezen.
Het hof is met de advocaat-generaal van oordeel dat in het licht van de onderbouwing waarvan het verzoek is voorzien de resultaten van een schouw niet meer kunnen opleveren dan de bevestiging dat toen en daar het geluid van een helikopter ter plaatse hoorbaar zal zijn geweest. Die bevestiging – het hof gaat op deze plaats veronderstellenderwijs daarvan uit – ondersteunt op zichzelf beschouwd niet de door de verdachte betrokken stelling dat hij het is geweest, die toen en daar die sportschool heeft verlaten. Voor zover de raadsman met de verzochte schouw zich voorstelt om het hof en de advocaat-generaal op een andere locatie – de plaats van het delict – deelgenoot te maken van het al dan niet kunnen hebben van een auditieve beleving van het geluid van een nabij de sportschool vliegende helikopter is het hof van oordeel dat daarmee een resultaat wordt beoogd dat uit de aard daarvan relevantie mist voor de verankering van verdachtes stelling: ik was niet op de plaats van het delict, maar wel bij de sportschool. Aldus valt de noodzaak tot het houden van een schouw niet in te zien.
Het hof benadrukt dat het hof zich hiermee niet uitlaat over het gestelde alibi van de verdachte, maar (enkel) oordeelt dat de verzochte schouw niet kan bijdragen aan de beoordeling van de echtheid van dat alibi.”
Het hof neemt deze overwegingen over. De door de verdediging van M.R. gegeven nadere onderbouwing van het verzoek brengt het hof niet tot een ander oordeel. Het hof wijst in dat verband nog op het, ook door de advocaat-generaal aangehaalde proces-verbaal van bevindingen met nummer LERAC17002-5898, onder meer inhoudende: [131]
“(…) Zowel bij de betreffende sportschool aan de [straatnaam A] te Utrecht als bij de [straatnaam B] te Utrecht was de politiehelikopter vrijwel gelijktijdig hoorbaar, met dien verstande dat het helikoptergeluid op de [straatnaam A] harder klonk dan het helikoptergeluid op de [straatnaam B] op het zelfde tijdstip.”
Het hof
wijsthet verzoek dan ook
af. Dit geldt ook in de zaak tegen de verdachte
S.R., nog daargelaten het antwoord op de vraag of de verdediging in die zaak erin is geslaagd genoegzaam uiteen te zetten dat, en waarom, (onderzoek in verband met) een gesteld alibi van een ander in zijn zaak, de noodzaak tot toewijzing van het verzochte in de zaak tegen S.R. meebrengt.
7.4.2
Het verzoek tot kennisneming veiliggestelde camerabeelden
Het verzoek
De verdediging van de verdachte
M.R.heeft eerder, bij brief van 12 mei 2025, verzocht om een exact overzicht van de gevorderde en/of verkregen camerabeelden van de omgeving van de plaats delict in het zaakdossier Kreta, zowel vóór als ná de liquidatie van R. Scekic op 22 juni 2016. Daarbij heeft deze verdediging aangegeven dat zij aan de hand van dit overzicht gericht wil kunnen gaan verzoeken om kennisneming van bepaalde beelden, ter toetsing van de door de kroongetuige afgelegde verklaringen, met name waar het de betrokkenheid van de verdachte M.R. betreft.
Standpunt Openbaar Ministerie
De advocaat-generaal heeft op 26 mei 2025 schriftelijk op dit verzoek gereageerd, onder meer inhoudende: [132]
“Wij stellen vast dat het opmaken van een overzicht van alle in zaakdossier Kreta gevorderde/ verkregen camerabeelden – een toch wel tijdrovende klus – niet noodzakelijk is. Die noodzaak zien we in de kern alleen daar waar het gaat om een verificatie van verklaringen van N.B. (en in onze optiek: verklaringen van M.R.) over gedragingen die van belang zijn in het licht van de aan M.R. tenlastegelegde liquidatie van Scekic (vlak voor, tijdens en na die liquidatie) aan de hand van camerabeelden die thans nog beschikbaar zijn. Dat de verdediging dit wenst, begrijpen wij en wij zijn dan ook niet onwelwillend om de verdediging in deze tegemoet te komen.
De wijze waarop het verzoek is geformuleerd vergt evenwel een nadere inkadering en precisering. Wij nodigen de verdediging dan ook uit om aan de hand van de reeds afgelegde verklaringen aan te geven voor welke (aan de hand van het dossier geconcretiseerde) omgeving wordt verzocht om informatie over eventueel gevorderde/verkregen camerabeelden.”
Beoordeling hof
Hierop volgend heeft e-mailcorrespondentie plaatsgevonden tussen de verdediging van M.R. en de advocaat-generaal. [133]
Bij brief van 28 augustus 2025, opgesteld met het oog op de aankomende regiezitting in september 2025, heeft de verdediging van M.R. het eerder gedane verzoek herhaald, met de toevoeging: [134]
“Opmerking verdient dat het OM en de verdediging overeenstemming hebben over het bekijken van de beelden. Er is een nadere inperking gemaakt van het ‘cameragebied’ en het OM heeft toegezegd de beschikbare beelden uit dat gebied ter kennisneming beschikbaar te stellen. Het verzochte overzicht (…) is door de verdediging geherformuleerd naar een verzoek (…). Over dit verzoek in bredere zin het volgende.”
(opmerking hof: vervolgens geeft de verdediging het verzoek weer tot het verstrekken van het overzichtsverslag in de zin van artikel 3 van het Besluit processtukken in strafzaken.)
Op dit laatste verzoek zal het hof onder 7.4.3 ingaan. Ten aanzien van het verzoek om kennisneming van veiliggestelde camerabeelden heeft de verdediging van M.R. ter terechtzitting van 29 september 2025 medegedeeld dat door het Openbaar Ministerie is toegezegd dat daar gevolg aan zal worden gegeven en dat het hof hier dus geen beslissing over hoeft te nemen. [135]
Het hof
verstaatdat aldus
geen verzoekaan het hof voorligt.
De verdediging van de verdachte
S.R.heeft ter terechtzitting van 29 september 2025 medegedeeld dat zij zich aansluit bij het verzoek ten aanzien van de camerabeelden in het zaakdossier Kreta dat in de zaak tegen de verdachte M.R. is gedaan.
Het hof stelt vast dat deze verdediging zich heeft aangesloten bij een verzoek dat niet (meer) aan het hof voorligt. Voor zover die verdediging hiermee heeft willen verzoeken dat het hof de advocaat-generaal opdraagt om de door het Openbaar Ministerie in de zaak tegen de verdachte M.R. gedane toezegging ook in de zaak tegen de verdachte S.R. gestand te doen,
wijsthet hof dat verzoek
af, nu de noodzaak daartoe niet is onderbouwd noch anderszins is gebleken. De door het Openbaar Ministerie gedane toezegging is specifiek gedaan aan de verdediging in de zaak tegen M.R., naar aanleiding van hetgeen door de verdediging in die zaak concreet naar voren is gebracht, zoals dat wordt betwist dat M.R. voorafgaand aan de liquidatie van Scekic (observatie)werkzaamheden heeft verricht rondom de plaats delict. De verdediging in de zaak tegen S.R. heeft – anders dan in de kern te wijzen op de ten laste gelegde deelnemingsvorm (medeplegen) – niet onderbouwd waarom kennisneming van veiliggestelde camerabeelden van de omgeving van de plaats delict noodzakelijk is voor de beantwoording in diens zaak van de vragen van de artikelen 348 en 350 Sv.
7.4.3
Het verzoek tot het opmaken van een overzichtsverslag in de zin van artikel 3 van het Besluit processtukken in strafzaken
Het verzoek
De verdediging van de verdachte
M.R.heeft het hof ter terechtzitting van 29 september 2025 verzocht om het Openbaar Ministerie op te dragen alsnog een overzichtsverslag in de zin van artikel 3 van het Besluit processtukken in strafzaken (hierna: het Besluit) te doen opmaken en te verstrekken, ten aanzien van het onderzoek Marengo en/of de deelonderzoeken Kreta en Roos/Doorn.
Subsidiair heeft de verdediging – bij wijze van alternatief – inzage verzocht in het volledige bibliotheekdossier van deze onderzoeken. Alleen met die inzage wordt in materiële zin tegemoet gekomen aan de eisen die artikel 3 van het Besluit stelt, aldus de verdediging.
De verdediging heeft ter onderbouwing van dit verzoek, mede onder verwijzing naar haar brief van 1 september 2025, gewezen op de volgende punten. [136] Uit artikel 3 van het Besluit volgt een duidelijk omschreven verplichting; er is dan ook geen sprake van een discretionaire bevoegdheid die naar eigen inzicht kan worden uitgeoefend. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat als een onderzoekshandeling of
-bevinding zodanig substantieel is dat er een proces-verbaal moet worden opgemaakt, die handeling of bevinding (kort) dient terug te komen in het overzichtsverslag. Dit geldt ook als het onderliggende proces-verbaal uiteindelijk niet in het procesdossier is gevoegd, bijvoorbeeld bij het ontbreken van concrete relevantie omdat de betreffende opsporingshandeling geen resultaat heeft opgeleverd.
Standpunt Openbaar Ministerie
De advocaat-generaal heeft zich – onder verwijzing naar zijn regiebrief van 16 september 2025 – op het standpunt gesteld dat het verzoek dient te worden afgewezen.
Beoordeling hof
Artikel 3 lid 1 van het Besluit schrijft voor de onderhavige zaak [137] voor, dat de officier van justitie uiterlijk op het moment van de betekening van de dagvaarding in eerste aanleg zorg draagt voor de toevoeging aan het dossier van een proces-verbaal, waarin verslag wordt gedaan van verrichte opsporingshandelingen. Het tweede lid van deze bepaling schrijft voor, dat als na toevoeging van dit proces-verbaal aan het dossier nog opsporingshandelingen worden verricht, aanvullend proces-verbaal wordt opgemaakt, dat zo spoedig mogelijk wordt gevoegd.
De advocaat-generaal heeft medegedeeld dat geen proces-verbaal in de zin van artikel 3 van het Besluit is opgemaakt. Het hof dient te beoordelen of er een noodzaak bestaat tot het alsnog doen opmaken en toevoegen aan het dossier van een dergelijk proces-verbaal. Voor de beoordeling van dat verzoek, acht het hof het volgende van belang.
Ten aanzien van de verplichting tot het compleet en evenwichtig samenstellen van de processtukken overwoog het hof eerder in een andere zaak: [138]
“Het hof stelt bij de beoordeling van de verzoeken bij wijze van uitgangspunt voorop dat de advocaat-generaal op grond van het bepaalde in artikel 149a van het Wetboek van Strafvordering verantwoordelijk is voor de samenstelling van de processtukken. Op grond van het relevantiecriterium behoren tot die processtukken alle stukken die redelijkerwijs van belang kunnen zijn voor enige door het hof in de strafzaken van de verdachten te geven beslissing, zowel in ontlastende als in belastende zin.” [139]
De wet kent naast artikel 149a Sv nog andere bepalingen die opsporingsambtenaren en het Openbaar Ministerie verplichten tot het vastleggen en ter beschikking stellen van informatie in de strafprocedure. Zo volgt uit artikel 152 Sv dat een opsporingsambtenaar een proces-verbaal dient op te maken van handelingen of verrichtingen (“hetgeen tot opsporing is verricht of bevonden”), tenzij die handeling of verrichting redelijkerwijs niet van belang kan zijn voor enige door de rechter in het eindonderzoek te nemen beslissing. [140] Daarnaast dient de officier van justitie op grond van artikel 126aa lid 4 Sv in ieder geval melding te maken van de uitoefening van bijzondere opsporingsbevoegdheden. [141]
Voorts volgt ook uit artikel 6 EVRM een informatieverplichting in die zin dat de advocaat-generaal ervoor zorg dient te dragen dat informatie uit het opsporingsonderzoek die voor de strafzaak redelijkerwijs van belang kan zijn, voor de rechter en de verdediging beschikbaar is. Het achterhouden van informatie die zou kunnen leiden tot de conclusie dat de verdachte niet schuldig is dan wel een strafmatigende invloed zou kunnen hebben, levert een schending op van de verplichting om de verdediging te voorzien van de tijd en middelen om haar verdediging voor te bereiden. Dit is slechts anders als het achterhouden van informatie noodzakelijk is, bijvoorbeeld om redenen van veiligheid of vanwege opsporingsbelangen. [142] Uit deze bewoordingen volgt, dat deze verplichting ook geldt voor informatie, mits relevant voor enige in de strafzaak uit hoofde van de artikelen 348 en 350 Sv te nemen beslissing, over het verloop van het (opsporings)onderzoek.
De afbakening van de hiervoor beschreven verantwoordelijkheden vertoont sterke overeenkomsten met de beschrijving die in de Nota van toelichting wordt gegeven van de verantwoordelijkheid van – in dit geval – de advocaat-generaal, die volgt uit artikel 3 van het Besluit: [143]
“Op deze plaats verdient nog vermelding dat het chronologisch verslag een lijst inhoudt waaruit blijkt wanneer en welke opsporingshandelingen of opsporingsbevoegdheden tijdens het onderzoek zijn verricht, respectievelijk zijn toegepast. [144] Onder het begrip ‘opsporingshandelingen’ wordt verstaan al hetgeen in het kader van het opsporingsonderzoek is verricht of bevonden (vgl. artikel 152 Sv). Er moet worden gerapporteerd over het verloop van het opsporingsonderzoek en over de wijze van verslaglegging daarover. Daarbij gaat het niet om allerlei details, zoals het rondrijden, het inventariseren van cameraposities om te zien of enig voor het opsporingsonderzoek relevant materiaal beschikbaar kan zijn of het aanspreken van mogelijke getuigen bij een buurtonderzoek. Van belang is dat kort melding wordt gemaakt van de opsporingsactiviteiten
die redelijkerwijs van betekenis kunnen zijn voor (de beoordeling van het verloop van) het onderzoek in de zaak. Op die manier kan worden nagelopen welke stappen en beslissingen gedurende het opsporingsonderzoek zijn genomen. (cursivering, hof)”
Waar de verplichting uit het artikel 3 van het Besluit verder strekt dan het samenstel van de eerder genoemde verplichtingen uit het Wetboek van Strafvordering, is dat melding moet worden gemaakt van verrichte opsporingshandelingen, die dus redelijkerwijs van betekenis kunnen zijn, als van die handelingen nog geen verslag is gedaan in een proces-verbaal. Dit zal zich met name kunnen voordoen in de fase waarop de bepaling zich richt; de beginfase van de strafprocedure. Nu in een strafprocedure in de huidige fase van dit hoger beroep verwacht mag worden dat ten aanzien van relevante opsporingshandelingen processen-verbaal zijn opgemaakt en de relevante stukken als processtukken zijn gevoegd, rijst de vraag waarin de toegevoegde waarde schuilt van een afzonderlijk overzicht van relevante opsporingshandelingen. Dit geldt in het bijzonder in zaken met een zogenaamd proces-verbaal relaas (en aanvullingen daarop, telkens met het oog op een naderende terechtzitting), dat een overzicht bevat van de in het dossier gevoegde (belastende en ontlastende) processen-verbaal en waarin tevens melding wordt gemaakt van opsporingshandelingen en bevoegdheden die zijn uitgeoefend, en welke stappen en beslissingen gedurende het opsporingsonderzoek zijn genomen.
Een dergelijke toegevoegde waarde werd ook niet onderkend door de wetgever, zoals blijkt uit de Nota van toelichting bij het Besluit: de wetgever had met het invoeren van deze verplichting als doel voor ogen om de praktijk te standaardiseren die in zware strafzaken reeds veel werd toegepast. [145] De door de verdediging aangehaalde passage waaruit het tegendeel zou moeten blijken, heeft betrekking op het Besluit als geheel en gaat niet specifiek over artikel 3 van het Besluit. [146] Voor de stelling van de verdediging dat
alleopsporingshandelingen dienen te worden vermeld,
ook bij het ontbreken van (concrete) relevantie, vindt het hof dan ook geen grondslag. Deze conclusie past ook bij de opmerkingen van de wetgever dat het verslag een lichte vorm van verslaglegging betreft, dat geen bijzondere of autonome strafprocessuele status heeft. [147]
Het hof constateert dat in deze zaak de processtukken zijn geordend in een dossier met deelonderzoeken. Aan de verdediging zijn een overkoepelend proces-verbaal relaas, een proces-verbaal relaas per deelonderzoek en een BOB-dossier met inhoudsopgaven verstrekt, welke tussentijds zijn aangevuld. Het hof ziet geen aanleiding om aan te nemen dat het Openbaar Ministerie bij het samenstellen van het dossier niet heeft voldaan aan zijn verplichting om alle relevante informatie – in ontlastende en belastende zin – te doen opnemen. De verdediging heeft – afgezien van de camerabeelden in het deelonderzoek Kreta – overigens ook niet aangegeven, ook niet in algemene zin, welke relevante stukken, type stukken of vermeldingen van opsporingshandelingen (noodzakelijkerwijs) ontbreken in de processen-verbaal vanwege het ontbreken van het verslag.
Het hof concludeert, dat niet is gebleken dat met het alsnog doen opmaken van het door de verdediging verzochte verslag enig rechtens te respecteren belang van de verdachte wordt gediend, , zodat de noodzaak tot het doen uitvoeren van het verzoek ontbreekt.
Het hof wijst het primaire verzoek af. Ook het subsidiaire verzoek wijst het hof af, nu – in het licht van het voorgaande – onvoldoende concreet is onderbouwd waarom inzage in het volledige bibliotheekdossier noodzakelijk is. Dit vloeit ook niet zonder meer voort uit artikel 6 EVRM.
Camerabeelden deelonderzoek Kreta
Ten aanzien van de camerabeelden in het deelonderzoek Kreta heeft de verdediging in haar brief van 28 augustus 2025 het volgende opgemerkt: [148]
“Tot 1 juni 2018(het hof leest telkens: 1 mei 2018 [149] )
werden camerabeelden gevorderd door de officier van justitie op grond van artikel 126nd Sv. Vanaf (…)(1 mei 2018)
kunnen camerabeelden door opsporingsambtenaren zelf worden gevorderd (…) met toepassing van artikel 126nda Sv. Aangezien de liquidatie van Scekic vóór (…)(1 mei 2018)
plaatsvond, moet worden aangenomen dat de beelden gevorderd zijn ex artikel 126nd Sv, tenzij sprake is van verstrekking uit eigener beweging en op vrijwillige basis door degene die ex de Wpb verantwoordelijk is voor het gebruik van de beelden (HR 27 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY0215). Wij stellen vast dat het ons voorliggende dossier geen informatie bevat over de grondslag waarop de beelden door het onderzoeksteam zijn gevorderd c.q. verkregen, noch informatie biedt over het precieze resultaat van die vordering c.q. verkrijging.”
Zoals hiervoor ten aanzien van het verzoek tot kennisneming van deze camerabeelden is overwogen, heeft hierop volgende e-mailcorrespondentie plaatsgevonden tussen de verdediging en de advocaat-generaal. De regiebrief van de advocaat-generaal van 16 september 2025 houdt in dit verband in: [150]
“Voor wat betreft het verzoek om inzage te krijgen in de vorderingen tot verstrekking van de beelden in het onderzoek Kreta, stellen wij vast dat wij hebben toegezegd dat de verdediging de beschikking zal krijgen over de beelden en de daarbij behorende vorderingen waarvan de juridische relevantie is gebleken. Mocht dit onvoldoende blijken, dan nodigen wij de verdediging uit om een gemotiveerd verzoek daartoe aan ons te doen toekomen.”
Het hof stelt vast dat de verdediging van M.R. op specifiek dit punt en deze toezegging niet heeft gereageerd. Het hof
verstaatdat ook in zoverre – ten aanzien van de wijze van verkrijging van de camerabeelden –
geen verzoekmeer aan het hof voorligt.
7.4.4
Het verzoek tot het horen van tenaamgestelden van twee voertuigen
Het verzoek
De verdediging van de verdachte
M.R.heeft ter terechtzitting van 29 september 2025 het verzoek gedaan om de volgende personen als getuigen te horen:
  • de persoon die in de periode van 23 juni 2015 tot en met 11 januari 2019 de tenaamgestelde was van de witte Polo met kenteken [kenteken 1];
  • de persoon die in de periode van 12 januari 2009 tot en met 31 mei 2023 de tenaamgestelde was van de Volkswagen Transporter met kenteken [kenteken 2].
Ter onderbouwing van dit verzoek heeft die verdediging het volgende naar voren gebracht. Tijdens het verhoor van de kroongetuige ter terechtzitting van 20 maart 2025 zijn hem vragen gesteld over de inhoud van berichtenverkeer van 29 mei 2016 tussen de gebruikers van de accounts sbyz612e@pgpsafe.net en intz327x@pgpsafe.net, over en weer opgeslagen als “Bijnaam 1” respectievelijk “Bijnaam 2”, van wie in het dossier wordt vermoed dat dit de kroongetuige respectievelijk M.R. zijn geweest. In dat berichtenverkeer worden de kentekens [kenteken 1] en [kenteken 2] genoemd. Volgens de kroongetuige, die heeft verklaard dat het hier inderdaad om berichtenverkeer tussen hem en M.R. gaat, hebben deze kentekens te maken met de Bijnaam 3 (de gebroeders E.M.), naar wie zij op dat moment op zoek waren.
“Daarmee worden deze berichten door hem in het licht van de tenlastelegging geplaatst, omdat daarin de verdenking van voorbereidingshandelingen van moord op de Bijnaam 3 is opgenomen”, aldus de verdediging van M.R., die ook nog heeft gewezen op vaststellingen in het vonnis waarvan beroep. De verdediging heeft gesteld dat het gelet hierop noodzakelijk is om de genoemde personen als getuigen te horen, namelijk ter verificatie of falsificatie van de belastende verklaring van de kroongetuige op dit punt.
De verdediging van de verdachten
S.R.en
Z.R.heeft zich bij dit verzoek aangesloten.
Standpunt Openbaar Ministerie
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het verzoek moet worden afgewezen.
Beoordeling hof
Ter terechtzitting van 20 maart 2025 is de kroongetuige gehoord in het zaakdossier Kreta. Blijkens het van die zitting opgemaakte proces-verbaal heeft hij toen onder meer het volgende verklaard: [151]
“Ik heb in Kreta samen met M.R. geobserveerd. Ik deed het meeste, maar M.R. was er in de beginfase ook al af en toe bij. (…)
U vraagt mij of ik in die tijd met M.R. nog met andere dingen bezig was, die losstaan van Kreta. Ik antwoord daarop dat drugsverhalen gelopen kunnen hebben. Ik heb in die periode geen anderen naast de E.M.’s en Scekic geobserveerd, maar ik ben wel op meer plekken geweest. (…) Er was in ieder geval geen andere liquidatie gepland waar wij ook mee bezig waren.
U houdt mij de volgende berichten van 29 mei 2016 voor: (…)
(…) U vraagt mij deze berichten te duiden. In deze berichten ben ik dingen aan het nagaan. Het heeft met Leidse Rijn of met Overvecht te maken. Wij waren op zoek naar de Bijnaam 3. Dit gaat over hen. Ik vermoed dat het Leidse Rijn was.
(…) Het kan ook met Kanaleneiland te maken hebben gehad, want daar kwamen de Bijnaam 3 ook.
U houdt mij de volgende berichten van 31 mei 2016 voor: (…)
(…)
Deze berichten gaan volgens mij over de dag waarop de poging ontvoering van S.R. plaatsvond. (…)
(…)
Op mijn vraag van wanneer de eerste en tweede reeks berichten zijn herhaalt u dat de eerste berichtenreeks van 29 mei 2016 is en de tweede reeks van 31 mei 2016. O, het is chronologisch andersom. Er was namelijk eerst de poging ontvoering en daarna is er actie gekomen.
U houdt mij voor dat er ook berichtenverkeer van vóór 31 mei 2016 in het dossier zit dat mogelijk over de poging tot ontvoering gaat, en dat dat vóór deze berichten is. Ja. Op dat moment ben je heel erg op je
qui vive. Je vraagt je af of er weer een poging wordt gedaan en houdt alles nauwlettend in de gaten. Daar kan het ook nog mee te maken hebben. (…)
(…) Het lijkt erop dat wij beiden iemand in de gaten houden die wij verdacht vinden. Ik merk nog wel op dat het niet eens iets te maken hoeft te hebben met de liquidatie op Scekic, of de poging op de E.M.’s. Het kan ook te maken hebben met iets anders. U houdt mij voor dat u daarom in het begin heeft gevraagd of ik in deze tijd mogelijk met M.R. met iets anders bezig was en dat ik ook over drugs heb verklaard. Dat kan het ook zijn geweest, maar het kan ook zijn dat als de poging tot ontvoering daarvoor was, dat we de omgeving goed in de gaten hielden.”
De advocaat-generaal heeft, naar aanleiding van een suggestie van het hof, onderzoek laten verrichten naar de twee kentekens die in de berichtenreeks van 29 mei 2016 zijn genoemd, te weten [kenteken 1] en [kenteken 2]. Bij proces-verbaal van bevindingen van 1 september 2025 is hierover het volgende gerelateerd: [152]
“[kenteken 1]:
Het kenteken [kenteken 1] is volgens de Rijksdienst voor het Wegverkeer (RDW) op 10 januari 2012 afgegeven voor een witte Polo in een hatchback uitvoering. De auto heeft een dieselmotor. De auto heeft van 23 juni 2015 tot en met 11 januari 2019 op naam gestaan van een tenaamgestelde waarvan de gegevens niet vermeld worden uit het oogpunt van privacy.
[kenteken 2]:
Het kenteken [kenteken 2] is volgens de RDW op 12 januari 2009 afgegeven voor een
Volkswagen Transporter. De auto heeft een dieselmotor. De kleur van de auto wordt door het
RDW niet vermeld. De auto heeft van 12 januari 2009 tot 31 mei 2023 op naam gestaan van een
tenaamgestelde waarvan de gegevens niet vermeld worden uit het oogpunt van privacy.
De beide kentekens en de beide tenaamgestelden komen niet naar voren in het onderzoek TGO-Kreta of andere onderzoeken die deel uitmaken van het onderzoek 26Marengo.
De beide kentekens heb ik nader bevraagd in het politiesysteem Basis Voorziening Handhaving
(BVH), een applicatie die gebruikt wordt voor de basispolitiezorg. De kentekens zijn bevraagd vanaf 1 januari 2016 en beslaat het werkgebied van de politie Eenheid Midden Nederland. Deze bevraging leverde ook geen informatie op met betrekking tot het onderzoek 26Marengo.
Daarnaast heb ik beide kentekens bevraagd in de mij ten dienste staande landelijke politiesystemen. Dit leverde geen informatie op.”
Het hof stelt vast, dat de berichtenreeks van 29 mei 2016 tussen “bijnaam 1” en “bijnaam 2”, waarin de kentekens [kenteken 1] en [kenteken 2] zijn genoemd, door de rechtbank niet is gebezigd voor het bewijs. Voorts stelt het hof vast, dat zich in het dossier geen (belastende) verklaringen van de tenaamgestelden van (de voertuigen met) deze kentekens bevinden. Het laatstgenoemde proces-verbaal van bevindingen houdt bovendien in dat er – kort gezegd – geen link is aangetoond tussen enerzijds (de voertuigen met) deze kentekens en tenaamgestelden en anderzijds het zaakdossier Kreta en het onderzoek Marengo.
De reden dat de verdediging van M.R. deze tenaamgestelden als getuigen wil laten horen, is om de belastende verklaring van de kroongetuige op dit punt te verifiëren of te falsificeren. Het hof stelt vast dat die belastende verklaring, de verklaring van 20 maart 2025 is, afgelegd naar aanleiding van ter terechtzitting voorgehouden berichten uit mei 2016. Het hof stelt – zonder op deze plaats een oordeel te geven over de betrouwbaarheid van de verklaringen van de kroongetuige – ook vast dat de kroongetuige daarbij tevens heeft verklaard (citaten uit de eerder weergegeven verklaring):
“dat drugsverhalen gelopen kunnen hebben”, “O, het is chronologisch andersom”,
“Op dat moment ben je heel erg op je qui vive. Je vraagt je af of er weer een poging wordt gedaan en houdt alles nauwlettend in de gaten. Daar kan het ook nog mee te maken hebben”en:
“Ik merk nog wel op dat het niet eens iets te maken hoeft te hebben met de liquidatie op Scekic, of de poging op de E.M.’s.. Het kan ook te maken hebben met iets anders. U houdt mij voor dat u daarom in het begin heeft gevraagd of ik in deze tijd mogelijk met M.R. met iets anders bezig was en dat ik ook over drugs heb verklaard. Dat kan het ook zijn geweest, maar het kan ook zijn dat als de poging tot ontvoering daarvoor was, dat we de omgeving goed in de gaten hielden.”
Eerder heeft het hof overwogen en beslist dat N.B. nogmaals als getuige ter terechtzitting zal worden gehoord. De verdediging zal bij die gelegenheid nadere vragen aan N.B. kunnen stellen omtrent zijn eerder afgelegde verklaring, waarbij ook het proces-verbaal van bevindingen van 1 september 2025 kan worden betrokken.
In het licht van al het voorgaande is op dit moment de noodzaak tot het horen van de tenaamgestelden van de kentekens [kenteken 1] en [kenteken 2] niet gebleken. Het hof
wijsthet verzoek
af. Dit geldt ook in de zaken tegen de verdachten
S.R.en
Z.R..
7.5
De verzoeken in de zaak tegen S.R.
7.5.1
De verzoeken met betrekking tot de uitlevering
De verzoeken
De verdediging van de verdachte
S.R.heeft het hof ter terechtzitting van 29 september 2025 verzocht om het Openbaar Ministerie op te dragen inzage te verstrekken in de volledige correspondentie c.q. communicatie tussen Nederland en Colombia met betrekking tot de uitlevering van S.R., en voorts de beantwoording van de vraag of er al dan niet voorwaarden zijn gesteld aan zijn uitlevering (verzoek 14 in de brief van 1 september 2025, pagina 45). Tevens heeft de verdediging verzocht diverse personen die betrokken zijn geweest bij deze uitleveringsprocedure als getuigen op te roepen. Het verzoek betreft de volgende personen (verzoeken 15-21, pagina’s 45 en 46):
  • de verbindingsofficier van de recherche van het Koninkrijk der Nederlanden,
  • naam 1;
  • naam 2,
  • naam 3,
  • naam 4,
allen directeur Internationale (Juridische) Zaken te Bogota (Colombia),
  • mr. X, officier van justitie bij het Landelijk Parket, en
  • mr. Y, advocaat in de uitleveringsprocedure in Colombia.
Ter onderbouwing van de noodzaak tot toewijzing van deze verzoeken heeft de verdediging, ter terechtzitting en in de hiervoor genoemde brief, het volgende betoogd. De eerder gegeven antwoorden van de Colombiaanse autoriteiten, op vragen van de Nederlandse autoriteiten, verhouden zich niet tot de uitspraak van het hoogste gerecht in Colombia in de uitleveringszaak, zodat sprake moet zijn geweest van een miscommunicatie. Daarom is het noodzakelijk dat inzage wordt verstrekt in de volledige communicatie tussen de Nederlandse en Colombiaanse autoriteiten, en dat de getuigen worden gehoord over de feitelijke gang van zaken tijdens de uitleveringsprocedure, de informatievoorziening aan de Colombiaanse autoriteiten en de garanties behorend bij de uitleveringsprocedure.
“De hiervoor genoemde onderzoekswensen strekken allemaal tot doel die miscommunicatie uit te sluiten en absolute duidelijkheid te krijgen(over)
of en zo ja onder welke voorwaarden cliënt werd uitgeleverd”, aldus de verdediging ter terechtzitting van 29 september jl.
Het hof stelt vast, dat de verdediging eerder in de fase van het hoger beroep dezelfde verzoeken heeft gedaan en daarbij de hiervoor weergegeven samengevatte onderbouwing heeft gegeven. De verdediging heeft andermaal benadrukt dat toewijzing van de verzoeken noodzakelijk is om te kunnen vaststellen of een levenslange gevangenisstraf aan de verdachte in Nederland kan worden opgelegd. Het verkrijgen van absolute duidelijkheid en zekerheid op dit punt is dan ook noodzakelijk voor de beantwoording van de vragen van de artikelen 348 en 350 Sv, maar ook voor de beoordeling of voldaan wordt aan de vereisten die volgen uit in het bijzonder de artikelen 3, 5 en 6 EVRM.
Standpunt Openbaar Ministerie
De advocaat-generaal heeft zich – onder verwijzing naar zijn regiebrief van 16 september 2025 (pagina’s 68-70) – op het standpunt gesteld dat de verzoeken dienen te worden afgewezen.
Beoordeling hof
Ter terechtzitting van 19 juli 2024 heeft het hof blijkens het van die terechtzitting opgemaakte proces-verbaal, het volgende overwogen bij de beoordeling van de toen voorliggende verzoeken met betrekking tot dit onderwerp: [153]
“De verdachte is op 7 februari 2020 aangehouden in Colombia en – na een daartoe strekkend verzoek van de officier van justitie van het Landelijk Parket – na het doorlopen van de Colombiaanse uitleveringsprocedure, uitgeleverd en op 7 december 2021 aangekomen in Nederland.
De uitlevering is door de Colombiaanse autoriteiten (President van de Republiek Colombia) toegestaan bij – door de onderminister voor rechtsbedeling ondertekende – beslissing van 18 augustus 2021 . Bij beslissing van 27 oktober 2021 – in een naar kan worden begrepen, soort van bezwaarprocedure – is deze beslissing door de Colombiaanse autoriteiten bekrachtigd.
In de originele, in de Spaanse taal opgestelde beslissing van 18 augustus 2021 is het volgende opgenomen: “ARTICULO TERCERO Advertir al Estado requirente que el ciudadano extraditado no podrá ser juzgado por un hecho anterior y distinto del que motiva la solicitud de extradición ni sometido a desaparición forzada, torturas, tratos o penas crueles inhumanas o degradantes, destierro, prisión perpetua o confiscación, de conformidad con lo dispuesto en el artículo 494 de la Ley 906 de 2004.”
In de in het dossier aanwezige vertaling van deze beslissing is dit vertaald als:
“ARTIKEL DRIE: de Nederlandse Regering erop te wijzen dat de burger om wiens uitlevering verzocht wordt niet kan worden berecht op grond van eerder begane feiten, anders dan die welke het uitleveringsverzoek motiveren, en dat hij niet het slachtoffer mag worden van gedwongen verdwijning, foltering, wrede, onmenselijke of vernederende straffen of behandeling, verbanning, levenslange gevangenisstraf of confiscatie, één en ander overeenkomstig het bepaalde in artikel 494 van Wet 906 van 2004.”
De duiding en betekenis van dit in de (nadien bekrachtigde) beslissing tot toestaan van de uitlevering van de verdachte aan Nederland opgenomen artikel is in eerste aanleg voorwerp van debat geweest. Daarbij heeft de verdediging nadrukkelijk aandacht gevraagd voor de inhoud van de uitspraak van de Strafrechtkamer van de Colombiaanse Hoge Raad op het uitleveringsverzoek, gedateerd 7 juli 2021, zoals in de beslissing van 18 augustus 2021 is weergegeven.
In het dossier bevinden zich drie brieven van de Colombiaanse autoriteiten, van achtereenvolgens 17 januari 2022, 15 februari 2022 en 29 juni 2022, die zijn ingegeven door nadere vragen van het Openbaar Ministerie aan de Colombiaanse autoriteiten. Alle brieven zijn afkomstig van de Directeur Internationale Zaken van het Colombiaanse Ministerie van Justitie.
Opgemerkt moet worden dat de in de originele, in de Spaanse taal opgestelde brief van 15 februari 2022 letterlijk overgenomen weergave van ‘artikel drie’ van de originele beslissing van 18 augustus 2021 anders is vertaald, dan in de vertaling van de beslissing van 18 augustus 2021:
“ARTIKEL DRIE: De verzoekende Staat te waarschuwen dat de uitgeleverde onderdaan niet mag worden berecht voor een eerdere en andere daad dan die welke aan het uitleveringsverzoek ten grondslag ligt, en evenmin mag worden onderworpen aan gedwongen verdwijning, foltering, wrede, onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing, verbanning, levenslange gevangenisstraf of confiscatie, overeenkomstig de bepalingen van artikel 494 van wet 906 van 2004.”
De rechtbank heeft op 7 oktober 2022 – ingegeven door een verzoek van de verdediging tot het in dit verband horen van getuigen en het doen toevoegen aan het dossier van correspondentie tussen Colombia en Nederland – opdracht gegeven aan het Openbaar Ministerie opnieuw aan de Colombiaanse autoriteiten vragen over de beslissing van 18 augustus 2021 voor te leggen. De volgende vragen zijn door de rechtbank geformuleerd:
1. “Hebben de Colombiaanse autoriteiten aan het Besluit tot uitlevering van 18 augustus 2021 (na hoger beroep bekrachtigd op 27 oktober 2021) de voorwaarde verbonden dat aan verdachte S.R. geen levenslange gevangenisstraf mag worden opgelegd?
2. In het geval het antwoord op de vorige vraag ‘nee’ is: Hoe verhoudt dit zich tot de in dit Besluit geciteerde overweging van 7 juli 2021 van de Hoge Raad, met de onder 4.1 opgesomde voorwaarden, en artikel 3 van dit Besluit?”
Een en ander – inclusief een beknopte weergave van de genoemde eerdere berichten van de
Colombiaanse autoriteiten – is te vinden in de gepubliceerde beslissing van de rechtbank van 7 oktober 2022.
De Colombiaanse autoriteiten hebben bij brief van 3 januari 2023 op de door de rechtbank op 7 oktober 2022 geformuleerde vragen het volgende geantwoord:
“Met de meeste hoogachting schrijven wij u naar aanleiding van nota-verbaal BOGNL/2022/254 van 16 december 2022 van de ambassade, waarbij vragen van de rechterlijke autoriteiten worden overgebracht betreffende de voorwaarden voor uitlevering van staatsburger S.R., en meer specifiek de volgende vragen:
1. Hebben de Colombiaanse autoriteiten het besluit tot uitlevering van 18 augustus 2021 (bekrachtigd in beroep op 27 oktober 2021) gekoppeld aan de voorwaarde dat de verdachte, de heer S.R., niet tot levenslang wordt veroordeeld?
Antwoord: Wij wijzen in dit verband nogmaals op hetgeen gesteld werd in onze berichten MJD-OFI22-0004070 van 15 februari 2022 en MJD-OFI22-0023498 van 29 juni 2022, namelijk dat nu het een Nederlands staatsburger betreft die aan zijn eigen land wordt uitgeleverd, de Colombiaanse regering heeft verordend dat er geen enkele voorwaarde wordt gesteld aan de uitlevering van de heer S.R.
2. Indien het antwoord op de vorige vraag ontkennend luidt, hoe verhoudt zich dit antwoord dan tot de voorwaarden beschreven in overweging 4.1 en artikel 3 van het besluit van het Hooggerechtshof van 7 Juli 2021?
De beschikking van de cassatiekamer voor strafzaken van het Hooggerechtshof dient als rechtsgrondslag voor het besluit van de Colombiaanse regering over de uitlevering.
Dit niettegenstaande is het de Colombiaanse regering die aan de uitlevering de voorwaarden kan stellen díe zij gepast acht.
In het onderhavige geval wees de cassatiekamer voor strafzaken de Colombiaanse regering in haar beschikking van 7 juli 2022 over de uitlevering van de heer S.R. op de verplichting om de uitlevering van de buitenlandse staatsburger afhankelijk te stellen van de voorwaarden voorzien in artikel 494 van Wet 906/2004 (overweging 4.1), waaronder de voorwaarde dat de betrokkene niet wordt veroordeeld tot levenslange gevangenisstraf.
De Colombiaanse regering hield zich in Uitvoeringsbesluit nr. 177 van 18 augustus 2021, bekrachtigd bij Uitvoeringsbesluit nr. 238 van 27 oktober 2021, aan de rechtspraak van het Hooggerechtshof door te wijzen op dit aspect, maar stelde de uitlevering niet afhankelijk van de voorwaarde dat de betrokkene niet tot levenslang zal worden veroordeeld.
Zoals aangegeven in onze berichten MJD-OFI22-0004070 van 15 februari 2022 en MJD-OFI22-0023498 van 29 juni 2022, is het in gevallen waarin de Colombiaanse regering instemt met uitlevering van een buitenlands staatsburger aan zijn land van herkomst, zoals in het geval van de heer S.R., niet geëigend dat de Colombiaanse staat het Koninkrijk der Nederland verplicht tot toepassing van bepalingen uit de Colombiaanse grondwet, zoals het verbod tot oplegging van levenslange gevangenisstraf.
Wij wijzen er nogmaals op dat de Colombiaanse staat zich niet mengt in de berechting, noch in de straftoemeting van een Nederlands staatsburger overeenkomstig zijn eigen rechtssysteem.”
In het vonnis van de rechtbank is in paragraaf 8.3.2 ingegaan op het thema ‘uitlevering vanuit Colombia’ in relatie tot de mogelijkheid van oplegging van een levenslange gevangenisstraf.
De rechtbank heeft geoordeeld dat door de Colombiaanse autoriteiten géén voorwaarde is gesteld die maakt dat er een beletsel is om aan de verdachte een levenslange gevangenisstraf op te leggen. De rechtbank heeft deze straf ook opgelegd. (…)
Hetgeen door de verdediging ter onderbouwing van de verzoeken is aangevoerd, dat naar de kern beschouwd een herhaling is van hetgeen in eerste aanleg is betoogd en verzocht, is voor de toewijzing daarvan ontoereikend. Het hof verwijst op deze plaats naar wat reeds inleidend is overwogen omtrent het karakter van de wettelijke regeling van het hoger beroep en het door het hof aan te leggen beoordelingskader.
Het dossier bevat voor het kunnen voeren van een verweer voldoende gegevens. Op grond van de onderbouwing waarvan de verzoeken zijn voorzien is onvoldoende aannemelijk gemaakt dat dit thans niet het geval zou zijn.
In dit verband wijst het hof erop dat viermaal vragen aan de Colombiaanse autoriteiten zijn voorgelegd in verband met dit onderwerp. Laatstelijk heeft de rechtbank bij beslissing van 7 oktober 2022 bepaald dat door haar geformuleerde vragen aan de Colombiaanse autoriteiten moesten worden voorgelegd. Deze (hiervoor weergegeven) vragen – die ingegeven waren door verzoeken van de verdediging – zijn kernachtig en helder geformuleerd en door de Colombiaanse autoriteiten met eenzelfde helderheid beantwoord in het schrijven van 3 januari
2023.
Tegen deze achtergrond acht het hof zich thans voldoende ingelicht over dit onderwerp en daarom – bij gebreke van een (aanvullende) concrete onderbouwing – valt niet in te zien dat de verdachte bij het uitblijven van een verhoor van de verzochte getuigen redelijkerwijs in de verdediging wordt geschaad, dan wel de noodzaak moet worden aangenomen tot het doen aanvullen van het dossier met de bedoelde nadere stukken.
Daarom wijst het hof deze verzoeken af.”
Naar aanleiding van de herhaling van deze verzoeken met een aanvullende onderbouwing, gedaan ter terechtzitting van 30 september 2024 en mede onderbouwd in de brief van de verdediging van 2 september 2024, heeft het hof ter terechtzitting van 10 oktober 2024 blijkens het van die terechtzitting opgemaakte proces-verbaal, het volgende overwogen: [154]
“Gelet op de onderbouwing waarvan die herhaald gedane verzoeken zijn voorzien stelt het hof het volgende voorop.
In de internationale rechtsorde (volkenrecht) en dus ook in het internationale rechtshulpverkeer gelden de beginselen van soevereiniteit en vertrouwen.
Het beginsel van soevereiniteit is een centraal begrip in het volkenrecht. Het houdt, kort gezegd, in dat iedere zelfstandige staat de exclusieve rechtsmacht heeft op zijn grondgebied en voorts dat andere staten zich onthouden van activiteiten die bemoeienis inhouden met die exclusieve rechtsmacht.
Huiselijk gezegd: de Nederlandse autoriteiten bemoeien zich niet met de rechtsgang in een andere staat, maar andersom dient een buitenlandse staat zich evenmin te bemoeien met de Nederlandse rechtsgang.
Niet verrassend is daarom dat de Colombiaanse autoriteiten bij de beantwoording van de vragen van de rechtbank impliciet wijzen op dat beginsel van soevereiniteit, waar zij met zoveel woorden mededelen dat de Colombiaanse staat zich niet mengt in de berechting, noch in de straftoemeting, van een Nederlandse staatsburger overeenkomstig zijn eigen rechtssysteem. Aantekening verdient daarbij dat S.R. niet (ook) de nationaliteit van Colombia bezit.
Het beginsel van vertrouwen houdt in dat staten die een (op een verdrag gebaseerde) rechtshulprelatie onderhouden vertrouwen hebben in elkaars rechtspleging.
De beginselen van soevereiniteit en vertrouwen behelzen ook, dat van de juistheid van antwoorden van de buitenlandse autoriteiten op (nadere) vragen inzake verleende rechtshulp in beginsel moet worden uitgegaan. Een verdergaand onderzoek naar de interne rechtsgang en juridische duiding van beslissingen binnen een andere soevereine staat, verdraagt zich als uitgangspunt niet met de werkelijkheid van de internationale rechtsorde en de daarin geldende beginselen.
Tegen deze achtergrond bezien gaat het niet aan – wegens strijdigheid met de internationale rechtsorde – om als Nederlandse staat – bij monde van het hof – functionarissen werkzaam voor de Colombiaanse staat en anderen te doen horen als getuigen over een door de Colombiaanse autoriteiten genomen – en op schrift gestelde en toegelichte (zie hierna) – beslissing tot uitlevering van de verdachte. Hetzelfde geldt voor de door de verdediging verzochte verstrekking dan wel inzage in de communicatie die tussen Colombia en Nederland heeft plaatsgehad.
In voorkomend geval dat de beantwoording van voorgelegde vragen door de buitenlandse autoriteiten niet duidelijk is, kan er aanleiding zijn om een en ander voor te leggen aan de buitenlandse autoriteiten. De rechtbank heeft dit onder ogen gezien en (opnieuw) vragen voorgelegd aan de Colombiaanse autoriteiten. De Colombiaanse autoriteiten hebben daarop geantwoord met, zoals het hof op 19 juli jl. overwoog, eenzelfde ondubbelzinnigheid als waarmee de rechtbank de vragen had geformuleerd.
Meer in het bijzonder wijst het hof opnieuw op het gegeven dat viermaal aan de Colombiaanse autoriteiten vragen zijn voorgelegd. Laatstelijk heeft de rechtbank op 7 oktober 2022 in dit verband vragen voorgelegd aan de Colombiaanse autoriteiten. In het proces-verbaal van de terechtzitting van 19 juli jl. is in dit verband door het hof het volgende opgenomen: ( … )
Anders dan de verdediging thans stelt, is dus ook de tweede door de rechtbank geformuleerde vraag door de Colombiaanse autoriteiten ondubbelzinnig beantwoord. De Colombiaanse autoriteiten stellen zich gehouden te hebben aan de uitspraak van het Hooggerechtshof door op het aspect van de levenslange gevangenisstraf te wijzen, maar verbonden daaraan niet als voorwaarde dat de verdachte niet tot levenslang zal worden veroordeeld. Dat en waarom die voorwaarde niet door de Colombiaanse autoriteiten aan de uitlevering van de verdachte is verbonden is bij die beantwoording met zoveel woorden benoemd: de verdachte is een voor Colombia buitenlands staatsburger, die wordt uitgeleverd aan zijn land van herkomst (Nederland) en voorts de opvatting dat
“ (…) de Colombiaanse staat zich niet mengt in de berechting, noch in de straftoemeting van een Nederlands staatburger overeenkomstig zijn eigen rechtssysteem”.
De feitelijke grondslag van de door de Colombiaanse autoriteiten gegeven beslissing tot uitlevering van de verdachte aan Nederland is door de beantwoording van de door de rechtbank gestelde vragen aan de Colombiaanse autoriteiten aldus duidelijk. Niet valt in te zien dat en waarom naar die grondslag nader onderzoek noodzakelijk is.
Daarbij zij ten overvloede opgemerkt dat bij nadere beschouwing de in Colombia gevolgde uitleveringsprocedure in grote lijnen – zoals ook de verdediging ter terechtzitting van 30 september 2024 heeft opgemerkt – overeenkomsten vertoont met de Nederlandse uitleveringsprocedure. Een rechterlijke instantie toetst de juridische toelaatbaarheid van de uitlevering, of aan de wettelijke voorwaarden voor de uitlevering is voldaan. De beslissing of vervolgens ook feitelijk tot uitlevering wordt overgegaan, is aan de minister. Het stellen van voorwaarden aan de uitlevering / bedingen van garanties is daarbij voorbehouden aan de minister.
Tot slot en andermaal ten overvloede moet worden benadrukt, dat een beoordeling van en beslissing op de voorliggende verzoeken – niet een juridische duiding behelst van hetgeen de verdediging omtrent het thema uitlevering en de mogelijkheid van oplegging van een levenslange gevangenisstraf bij gelegenheid mogelijk ten verwere wil aanvoeren.
Op grond van al het vorenstaande ziet het hof geen reden om terug te komen op de eerder genomen beslissingen tot afwijzing van hetgeen de verdediging heeft verzocht. Daarom wijst het hof de verzoeken opnieuw af, nu de noodzaak van het verzochte – verhoren van getuigen en het doen aanvullen van het dossier met nadere stukken – niet aan het hof is gebleken.”
Het hof neemt deze overwegingen over. In aanvulling daarop overweegt het hof nog als volgt. Ten aanzien van verzoeken die betrekking hebben op het vaststellen van feiten – in het bijzonder de inhoud van de communicatie tussen de autoriteiten en de eventuele mededelingen aan de verdachte – acht het hof zich voldoende ingelicht. De stelling van de verdediging dat de hiervoor genoemde ondubbelzinnige antwoorden van de Colombiaanse autoriteiten moeten zijn voortgekomen uit een miscommunicatie is voor het hof geen aanleiding om anders te oordelen, nu de door de verdediging gesignaleerde verhouding tussen de rechterlijke uitspraak en de beslissing van de staat expliciet aan de Colombiaanse autoriteiten is voorgelegd. [155] Dat de verdediging de daarop volgende antwoorden van de Colombiaanse autoriteiten onlogisch of inhoudelijk onjuist acht, kan niet als een concreet aanknopingspunt worden aangemerkt op grond waarvan nog nader onderzoek naar de feiten nodig is. Het hof benadrukt dat het zich daarmee niet uitspreekt over de vraag of de uitspraak van de Strafrechtkamer van de Colombiaanse Hoge Raad in de uitleveringszaak van 7 juli 2021 in de weg staat aan de mogelijkheid voor het hof om, indien aan de orde, een levenslange gevangenisstraf op te leggen.
Met betrekking tot het verzochte verhoor als getuige van de advocaat die in de uitleveringsprocedure in Colombia zijn diensten aan S.R. heeft verleend over de (gewenste) verantwoordelijkheid van de staat enerzijds en die van de rechter anderzijds overweegt het hof als volgt. De vragen die de verdediging hier opwerpt, hebben een algemene, normatieve strekking. Reeds de aard van die vragen maakt dat voor het horen van een getuige over die onderwerpen geen plaats is in deze strafprocedure.
Anders dan de verdediging is het hof van oordeel dat, mede gelet op het eerder verrichte onderzoek, artikel 6 EVRM niet dwingt tot het toewijzen van de verzoeken. Het hof concludeert dat er geen noodzaak bestaat tot het doen verstrekken van inzage in de bedoelde stukken of van het verhoor van de door de verdediging genoemde personen als getuigen en het
wijst deze verzoekendaarom opnieuw
af.
7.5.2
Het verzoek met betrekking tot de devices in Colombia
Het verzoek
De verdediging van de verdachte
S.R.heeft verzocht om aan het Openbaar Ministerie opdracht te geven om bij de Colombiaanse autoriteiten na te gaan of de tablets en telefoons die S.R. voorafgaand aan zijn aanhouding op 7 februari 2020 naar zijn zeggen tot zijn beschikking had in zijn appartement in Medellín (Colombia) nog te traceren zijn, in een beslaghuis of op een politiebureau. Zijn belang daarbij is gelegen in het kunnen verifiëren dan wel falsificeren van de verklaringen van de kroongetuige, in het bijzonder waar de kroongetuige heeft verklaard over (de mogelijkheden van) communicatie vanuit detentie. Ook dat kan bijdragen aan de beoordeling van de betrouwbaarheid van de verklaringen van de kroongetuige.
Standpunt Openbaar Ministerie
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het verzoek moet worden afgewezen.
Beoordeling hof
Het hof stelt vast, dat de verdediging in eerste aanleg ter terechtzitting van 14 juli 2023 een soortgelijk verzoek heeft gedaan. Het Openbaar Ministerie heeft in zijn reactie op dit verzoek toen het volgende naar voren gebracht: [156]
“Naar aanleiding van het laatste woord van S.R. hebben wij via het LIRC de vraag uitgezet of er bij de aanhouding van S.R. wellicht een tablet is aangetroffen. Via het LIRC kregen wij de reactie dat er in Colombia tijdens een aanhouding van een persoon ter fine van uitlevering, geen huiszoekingen worden gedaan. Als tijdens de aanhouding iets wordt aangetroffen bij de aangehouden persoon wordt dit bij zijn overdracht teruggegeven.”
En op de terechtzitting van 14 juli 2023 heeft de officier van justitie daaraan nog het volgende toegevoegd: [157]
“S.R. is in februari 2020 aangehouden. Nu, drie jaar later, wordt er bij het laatste woord een tablet opgevoerd. (…) Sinds de onderzoekswens op woensdagavond 12 juli 2023 om 20:00 uur binnenkwam, zijn wij nagegaan of we die tablet in beslag hebben. Het antwoord is nee. We hebben navraag gedaan via het LIRC bij de liaison officer. Daaruit blijkt dat er niet standaard doorzoekingen worden gedaan bij aanhoudingen ter fine van uitlevering. Wij hebben bij de aanhouding van verdachte S.R. niet om die doorzoeking gevraagd.”
De rechtbank heeft op 19 juli 2023 als volgt beslist: [158]
“De rechtbank stelt vast dat het Openbaar Ministerie inhoudelijk heeft gereageerd op de vraag van de verdediging waar de tablet waarover verdachte S.R. voor het eerst en pas in zijn laatste woord heeft verklaard, is gebleven. Dit antwoord komt er op neer dat de tablet niet in Nederland is. Mogelijk klopt het wat hij zegt en lag de tablet in het appartement in Colombia waar hij verbleef toen hij naar beneden sprong. Aangezien er kennelijk in Colombia niet standaard een huiszoeking plaatsvindt als een persoon wordt aangehouden ter uitlevering lijkt het erop dat geen tablet in beslag genomen. De rechtbank acht de vragen van de verdediging voldoende beantwoord. In het gestelde ziet de rechtbank geen aanleiding om hier in dit stadium van de procedure verder onderzoek in Colombia naar te laten verrichten. Daarbij betrekt de rechtbank dat verdachte S.R. veel eerder naar zijn tablet had kunnen vragen - namelijk sinds zijn aanhouding in Nederland op 7 december 2021 na te zijn uitgeleverd - en nader onderzoek in Colombia binnen aanvaardbare termijn had kunnen worden verricht. De verzoeken worden afgewezen.”
Het hof overweegt, dat gelet op de door de officier van justitie geschetste gang van zaken bij gelegenheid van de aanhouding van S.R. in Medellín (Colombia) op 7 februari 2020 ter fine van zijn uitlevering, geen (doorzoeking ter) inbeslagneming heeft plaatsgevonden. Bij die stand van zaken, en bij gebreke van enig nader aanknopingspunt voor het wél voorhanden zijn van de door de verdediging bedoelde devices bij de Colombiaanse autoriteiten, ligt afwijzing van het verzoek – gedaan ruim 5,5 jaar na dato – in de rede. Het hof
wijsthet verzoek daarom
af.
7.5.3
Het verzoek ex artikel 78 lid 4 Sv
Het verzoek
De verdediging van de verdachte
S.R.heeft het verzoek aan het hof gedaan om op grond van artikel 78 lid 4 Sv te bevelen dat de verdachte S.R., thans gedetineerd in de Extra Beveiligde Inrichting (EBI) te Vught, zijn voorlopige hechtenis in een reguliere penitentiaire inrichting (PI) zal dienen te ondergaan, bij voorkeur een PI in de regio van de zittingsplaats, zoals de PI Nieuwegein of het Justitieel Complex Zaanstad.
De verdediging heeft daartoe, ter terechtzitting van 29 september 2025, aangevoerd dat – nog los van de (in de woorden van de verdediging) tamelijk onmenselijke omstandigheden in de EBI – per 1 november 2025 zodanig vergaande maatregelen in de EBI zullen worden ingevoerd
“dat het echt onmogelijk zal worden om de verdediging te voeren conform de ondergrens van artikel 6 EVRM en dan in het bijzonder lid 1 (a fair trial) en lid 3 sub b (met name de faciliteiten)”. [159]
De verdediging heeft haar verzoek onderbouwd in haar opgave onderzoekswensen van 1 september 2025, [160] haar pleitnotities ter terechtzitting van 29 september 2025 [161] , en haar mondelinge reactie op het standpunt van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 2 oktober 2025.
Standpunt Openbaar Ministerie
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het verzoek moet worden afgewezen. Daartoe heeft de advocaat-generaal in zijn regiebrief van 16 september 2025 naar voren gebracht dat niet ter discussie staat dat het EBI-regime beperkingen met zich brengt, maar dat deze niet zodanig zijn dat geen sprake meer is van een eerlijk proces. Bovendien komt noch het Openbaar Ministerie noch het hof een bevoegdheid toe om in te grijpen in het EBI-regime. Daarvoor bestaan andere procedures, aldus de advocaat-generaal. [162] Ter terechtzitting van 2 oktober 2025 heeft de advocaat-generaal, wat betreft de nieuwe regelgeving, hieraan nog het volgende toegevoegd: [163]
“Met alle begrip voor de problemen die de verdediging ondervindt bij het bijstaan van een verdachte die zich in de EBI bevindt en de vraag die de verdediging opwerpt hoe dit zich verhoudt met het recht op een eerlijk proces, het betreft generieke regelgeving, betrekking hebbend op de detentie in de EBI en op die manier geldend voor alle gedetineerden die op grond van de selectie daartoe in de EBI worden geplaatst. Hiermee is per definitie gegeven dat er geen sprake is van een persoonlijk belang.”
Beoordeling hof
Het vierde lid van artikel 78 Sv – dat de inhoud van bevelen tot voorlopige hechtenis regelt – houdt in dat het bevel in verband met bijzondere persoonlijke omstandigheden van de verdachte de plaats kan vermelden waarin de voorlopige hechtenis zal worden ondergaan. Volgens rechtspraak van de Hoge Raad brengt de strekking van deze bepaling mee dat de rechter gedurende de tenuitvoerlegging van een bevel tot voorlopige hechtenis, bevoegd is een andere plaats voor het ondergaan van die hechtenis aan te wijzen dan die in het bevel is vermeld. [164]
De verdachte S.R. bevindt zich in voorlopige hechtenis krachtens een daartoe gegeven bevel tot gevangenneming van 24 september 2019. De gronden waarop dit bevel thans nog rust, zijn, kort samengevat, het vluchtgevaar en de zogenoemde twaalfjaarsgrond. Het hof voegt daaraan toe, dat het vonnis bovendien een eigenstandige grond oplevert voor het bevel tot voorlopige hechtenis. Het bevel tot gevangenneming van 24 september 2019 vermeldt dat de voorlopige hechtenis van de verdachte zal worden ondergaan in een huis van bewaring in Nederland.
De verdachte S.R. is geplaatst in de EBI, zoals gezegd een extra beveiligde inrichting, onderdeel van de PI Vught. De EBI is (ook) een huis van bewaring. Op grond van artikel 13, lid 3 juncto lid 1 onder d, van de Penitentiaire beginselenwet (hierna: de Pbw) bepaalt de Minister de criteria waaraan gedetineerden moeten voldoen om voor plaatsing in de EBI in aanmerking te komen. Hieraan is uitvoering gegeven in artikel 6 van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing gedetineerden (hierna: de Regeling). Gemeenschappelijke term in die criteria is: een onaanvaardbaar maatschappelijk risico. Onder “maatschappelijk risico” wordt in de Regeling verstaan: het risico dat de gedetineerde vormt voor de maatschappij, in termen van maatschappelijke onrust, algemeen gevaar voor de openbare orde of de veiligheid van personen en de orde en de veiligheid binnen de inrichting (artikel 1 onder c). Artikel 26 van de Regeling bevat voorts aanvullende voorschriften voor de selectie en plaatsing van een gedetineerde in de EBI, waaronder:
Lid 3: De selectiefunctionaris neemt ambtshalve elke twaalf maanden een besluit omtrent de verlenging van het verblijf in een extra beveiligde inrichting. (…)
Lid 4: Bij het nemen van de beslissing, bedoeld in het derde lid, worden de volgende voorwaarden in acht genomen:
a. Ten behoeve van de besluitvorming stelt de directeur van de Extra Beveiligde Inrichting elf maanden na de plaatsing dan wel laatste beslissing omtrent de verlenging van het verblijf in de Extra Beveiligde Inrichting, een schriftelijke (gedrags)rapportage over de gedetineerde op.
b. Alvorens hij het voorstel indient, wint de directeur beschikbare informatie over de betrokken gedetineerde in bij de secretaris van de selectie-adviescommissie Extra Beveiligde Inrichting. De secretaris van de selectie-adviescommissie Extra Beveiligde Inrichting wendt zich vervolgens ter verkrijging van externe justitiële informatie tot het meldpunt-GRIP en het Openbaar Ministerie, verzamelt en analyseert de beschikbare gegevens en informeert de directeur van de Extra Beveiligde Inrichting schriftelijk dan wel in spoedeisende gevallen telefonisch met schriftelijke bevestiging achteraf.
(…)
De wetgever heeft aldus geregeld dat gedetineerden die een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormen, worden geplaatst in de EBI, dat jaarlijks een besluit omtrent verlenging wordt genomen, en dat daarbij in ieder geval een schriftelijke (gedrags)rapportage over de gedetineerde van de directeur van de EBI en externe justitiële informatie van het zogenoemde meldpunt-GRIP [165] en het Openbaar Ministerie wordt betrokken.
Voorts acht het hof van belang dat tegen besluitvorming in het kader van deze regeling voor de gedetineerde beroep open staat bij de beroepscommissie van de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (RSJ). Dit is een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang. Het hof heeft ambtshalve, via openbare bron (internet), kennisgenomen van de uitspraak van deze beroepscommissie van 20 juni 2025, waarbij het beroep van (naar uit de uitspraak kennelijk blijkt) de verdachte S.R. tegen het besluit van de selectiefunctionaris van 7 februari 2025 om zijn verblijf in de EBI met twaalf maanden te verlengen, ongegrond is verklaard. [166] Deze uitspraak houdt als conclusie in, voor zover hier van belang:
“Gelet op het voorgaande heeft verweerder in redelijkheid kunnen concluderen dat klager voldoet aan de b-grond, de c-grond en de d-grond. (…) De beroepscommissie acht ook voldoende aannemelijk dat toepassing van GVM- of andere toezichtmaatregelen (bij plaatsing van klager in een minder beveiligde inrichting) de genoemde risico’s op dit moment onvoldoende kan beperken. (…) De beroepscommissie zal het beroep dan ook ongegrond verklaren.”
Het hof is van oordeel dat bij toewijzing van het onderhavige verzoek ex artikel 78 lid 4 Sv deze wettelijke regeling – die strekt ter bescherming van de maatschappij, tegen onaanvaardbare risico’s – met een voor de gedetineerde met voldoende waarborgen omklede rechtsgang, op onaanvaardbare wijze zou worden doorkruist. Reeds hierom
wijst het hof het verzoek af.
Voorts overweegt het hof nog het volgende.
Op 1 november jl. is in werking getreden de Wet van 14 juli 2025 tot wijziging van de Penitentiaire beginselenwet in verband met aanvullende maatregelen tegen georganiseerde criminaliteit tijdens detentie (Stb. 2025, 197). [167] Daarbij zijn, voor zover hier van belang, de volgende bepalingen aan de Pbw toegevoegd:
Artikel 38
Lid 8: Op een bezoek van de in artikel 37, eerste lid, onder j, genoemde personen
(opmerking hof: rechtsbijstandverleners)aan de gedetineerde die is geplaatst in een afdeling voor intensief toezicht of in een extra beveiligde inrichting als bedoeld in artikel 13, eerste lid, onderdeel d, wordt visueel toezicht gehouden. Dit toezicht mag niet ertoe leiden dat vertrouwelijke mededelingen in het onderhoud bij derden bekend kunnen worden, met uitzondering van de opname van het audiovisueel toezicht als bedoeld in artikel 38a, eerste lid.
Lid 9: Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld over het toezicht, bedoeld in het achtste lid. De voordracht voor een krachtens de eerste zin vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd.
Artikel 38a
Lid 1: Van een bezoek van de in artikel 37, eerste lid, onder j, genoemde personen aan de gedetineerde die is geplaatst in een afdeling voor intensief toezicht of in een extra beveiligde inrichting als bedoeld in artikel 13, eerste lid, onderdeel d, wordt een audiovisuele opname gemaakt, die niet wordt bekeken of beluisterd.
(…)
Artikel 40a
Lid 1: De gedetineerde die verblijft in een afdeling voor intensief toezicht of in een extra beveiligde inrichting als bedoeld in artikel 13, eerste lid, onderdeel d, doet opgave aan de directeur van ten hoogste twee rechtsbijstandverleners die toegang hebben tot de gedetineerde.
(…)
Lid 5: De aangewezen rechtsbijstandverlener, bedoeld in het eerste lid, kan – met toestemming van de gedetineerde – Onze Minister verzoeken zich vanwege bijzondere omstandigheden te laten vervangen door een rechtsbijstandverlener van hetzelfde kantoor. Indien de aangewezen rechtsbijstandverlener niet werkzaam is binnen een kantoor, kan hij zich laten vervangen door diens vaste vervanger. Het tweede tot en met vierde lid zijn van overeenkomstige toepassing op de vervangende rechtsbijstandverlener. Onze Minister beslist tijdig.
Lid 6: De gedetineerde heeft het recht om bij Onze Minister een met redenen omkleed verzoekschrift in te dienen, strekkende tot het toestaan dat de gedetineerde een of meer andere rechtsbijstandverleners aanwijst die toegang hebben tot de gedetineerde indien bijzondere omstandigheden hiertoe aanleiding geven. Onze Minister beslist tijdig.
(…)
De Memorie van Toelichting houdt ten aanzien van het visueel toezicht, zoals bedoeld in artikel 38 lid 8 Pbw, onder meer het volgende in: [168]
“Van belang hierbij is dat de vertrouwelijkheid van de communicatie tussen de gedetineerde en de rechtsbijstandverlener maximaal wordt gewaarborgd. Om dit te bewerkstelligen, blijft het toezicht beperkt tot visueel toezicht. Dit toezicht kan worden gehouden met een camera. Op deze camerabeelden kan de conversatie tussen de gedetineerde en zijn rechtsbijstandverlener niet worden gehoord, enkel visueel waargenomen. Om de vertrouwelijkheid van de communicatie tussen de gedetineerde en de rechtsbijstandverlener maximaal te waarborgen, betekent dit ook dat het visueel toezicht dat op basis van dit wetsvoorstel wordt gehouden niet ertoe leidt dat het dossier en eventuele aantekeningen in het dossier kunnen worden gelezen.”
Daarnaast houdt deze toelichting in hoofdstuk 7, getiteld “Relatie tot mensenrechten en in de Penitentiaire beginselenwet verankerde beginselen”, het volgende in: [169]
“Juist ten aanzien van maatregelen die aan het verkeer met de rechtsbijstandverlener raken, dient de juiste balans te worden gevonden met het recht van de verdachte op een eerlijke procedure, bedoeld in artikel 6 EVRM. Voor de gevallen waarin sprake is van een strafvervolging, de situatie waarin de gedetineerde verdachte is, stelt artikel 6, derde lid, EVRM aanvullende eisen. Zo moet een verdachte kunnen beschikken over de tijd en faciliteiten die nodig zijn voor de voorbereiding van zijn verdediging (artikel 6, derde lid, onderdeel b, EVRM) en heeft een verdachte recht op bijstand door een advocaat naar eigen keuze (artikel 6, derde lid, onderdeel c, EVRM). Verder moet de verdachte met zijn raadsman kunnen communiceren buiten het gehoor van derden; dit is een basisvereiste voor een eerlijk proces in een democratische samenleving en vloeit eveneens voort uit artikel 6, derde lid, onderdeel c. (…)”
Het hof stelt vast, dat de wetgever tijdens de totstandkoming van de nieuwe regelgeving (uitgebreid) stil heeft gestaan bij het recht van de verdachte op een eerlijk proces, zoals neergelegd in artikel 6 EVRM, en dat recht – als vanzelfsprekend – heeft willen eerbiedigen. De uitvoering van die regelgeving dient hiermee in overeenstemming te zijn.
De verdediging van S.R. heeft gesteld dat het met de nieuwe maatregelen
“echt onmogelijk zal worden om de verdediging te voeren conform de ondergrens van artikel 6 EVRM”. Zonder af te willen doen aan de gevolgen van de nieuwe regelgeving voor de verdachte en zijn raadslieden, overweegt het hof dat die stelling op dit moment, twee dagen na inwerkingtreding van de nieuwe wet, speculatief is. Aldus mist het verzoek ook feitelijke grondslag.
7.6
De verzoeken in de zaak tegen Mao R.
7.6.1
De verzoeken met betrekking tot reisbewegingen
De verzoeken
De verdediging van de verdachte
Mao R.heeft het hof ter terechtzitting van 29 september 2025 verzocht om het Openbaar Ministerie op te dragen om middels rechtshulpverzoeken aan Trinidad en Tobago en Bolivia de locaties van het verblijf van Mao R. buiten Nederland in de ten laste gelegde periode van het zaakdossier Kreta te doen onderzoeken (verzoek C in de brief van 1 september 2025, pagina’s 8-10). Het verzoek is gericht op de weerlegging van de conclusie (in de woorden van de verdediging: aanname) van de rechtbank dat Mao R. in deze periode in Nederland was, welke conclusie de rechtbank heeft gebaseerd op een PGP-bericht van 24 mei 2016, waarin volgens het dossier R.T aan Mao R. de opdracht verstrekt om “19bonen” te pakken, schoon te maken en aan een schutter te geven op het moment dat hij deze schutter zou afzetten. Door – aanvullend op de informatie die reeds in het dossier is gevoegd – de exacte reisbewegingen van Mao R. in kaart te brengen kan volgens de verdediging worden bevestigd dat hij niet alsnog via Trinidad en Tobago en Bolivia naar Nederland is gereisd.
Het hof stelt vast, dat de verdediging eerder in de fase van het hoger beroep een identiek verzoek heeft gedaan en daarbij de hiervoor samengevatte onderbouwing heeft gegeven. Daarnaast heeft de verdediging nu aangevoerd dat ook moet worden nagegaan of Mao R. Nederland dan wel een andere luchthaven in Europa in die periode is ingereisd. Het hof vat deze opmerking op als een verzoek aan het hof om het Openbaar Ministerie daartoe opdracht te geven.
Standpunt Openbaar Ministerie
De advocaat-generaal heeft zich – onder verwijzing naar zijn regiebrief van 16 september 2025 (pagina’s 75-76) – op het standpunt gesteld dat de verzoeken dienen te worden afgewezen.
Beoordeling hof
Ter terechtzitting van 30 september 2024 heeft de verdediging verzoeken gedaan die tevens betrekking hadden op het onderzoeken van eventuele reisbewegingen van Mao R.. In reactie op de onderbouwing van die verzoeken heeft de advocaat-generaal, blijkens het van die terechtzitting opgemaakte proces-verbaal, ter terechtzitting het volgende medegedeeld: [170]
“Uit inzage in de Marengo-dataset is gebleken dat de gebruiker van het e-mailadres 5kvz633s@pgpsafe.net – dat is toegeschreven aan Mao R. – in de betreffende periode inderdaad mogelijk in Panama en Santa Cruz is geweest. Dat ondersteunt in zoverre de verklaring van Mao R.. Die berichten zijn nog niet in het dossier gevoegd. Wij zullen hiervan door de politie met het oog op voeging in het dossier een aanvullend proces-verbaal laten opmaken. Ik schat in dat dat proces-verbaal voorafgaand aan de nadere terechtzitting in december 2024 aan de verdediging en het hof kan worden verstrekt. Daarmee is het niet noodzakelijk dat middels rechtshulpverzoeken de door de verdediging geformuleerde vragen worden beantwoord en dient dit verzoek te worden afgewezen.”
De verdediging heeft hierop medegedeeld dat, gelet op deze nadere reactie en de toezegging van het Openbaar Ministerie, zij een beslissing van het hof niet langer nodig achtte. Het hof heeft ter terechtzitting van 10 oktober 2024 dan ook geconstateerd dat er op dit punt geen verzoek ter beslissing meer aan hem voorlag.
Het door de advocaat-generaal aangekondigde aanvullende proces-verbaal, gedateerd 26 november 2024, is op 16 december 2024 aan het dossier toegevoegd.
Vervolgens heeft de verdediging ter terechtzitting van 5 februari 2025 alsnog de verzoeken herhaald en in het bijzonder verzocht om middels rechtshulpverzoeken aan de autoriteiten van Trinidad en Tobago en Bolivia onderzoek te doen naar de reisbewegingen van de verdachte in 2016, zoals nader onderbouwd in de brief van de verdediging van 14 januari 2025. Over deze verzoeken heeft het hof ter terechtzitting van 7 februari 2025, blijkens het van die terechtzitting opgemaakte proces-verbaal, het volgende opgemerkt en overwogen: [171]
“(…) Ter terechtzitting van 5 februari 2025 heeft de advocaat-generaal, in reactie op het herhaalde verzoek van de verdediging, verwezen naar de regiebrief van het Openbaar Ministerie (OM) van 28 januari 2025. Deze brief houdt, voor zover hier van belang, in:
“(...) stellen wij ons op het standpunt dat verdachte in de (door de verdediging verzochte) periode van 15 mei 2025 tot en niet 4 juni 2025 vanuit Suriname – conform zijn eigen herinnering zoals verwoord door de verdediging op 30 september 2024 – in in ieder geval Trinidad en Tobago, Panama en Santa Cruz/Bolivia heeft verbleven. En dat hij op 4 juni weer in Suriname is geland. Dit zal op zitting geen discussiepunt opleveren.” [172] De advocaat-generaal heeft daaraan ter zitting toegevoegd dat, heel kort samengevat, het verhaal van de verdachte op dit punt lijkt te kloppen, maar, zo begrijpt het hof, dat – zelfs indien het verzochte onderzoek wordt verricht en dit de door de verdediging gewenste uitkomst zal hebben – nimmer kan worden uitgesloten dat de verdachte toch naar Nederland is gereisd.
Het hof beoordeelt het verzoek aan de hand van de gebleken noodzaak daartoe. Gelet op de onderbouwing waarvan het verzoek is voorzien, en gehoord het standpunt van de advocaat-generaal, zoals hiervoor weergegeven, is het hof van oordeel dat het verzochte onderzoek niet noodzakelijk is voor enige door het hof te nemen beslissing. Het hof wijst het verzoek af.”
Het hof neemt deze overwegingen over. In aanvulling daarop overweegt het hof, dat ook het doen onderzoeken van in- en uitreisbewegingen op naam van de verdachte bij luchthavenautoriteiten in Nederland en Europa de door de advocaat-generaal geconstateerde beperking in de waarde van de uitkomsten van het verzochte onderzoek niet wegneemt. Het hof is dan ook van oordeel dat het doen verrichten van ook dit onderzoek niet noodzakelijk is voor het wijzen van zijn arrest.
Het hof wijst de verzoeken af.
7.6.2
De verzoeken met betrekking tot de uitzetting
De verzoeken
De verdediging van de verdachte
Mao R.heeft het hof ter terechtzitting van 29 september 2025 verzocht middels het horen van getuigen en completering van het dossier nader onderzoek te doen naar de aanhouding, behandeling en uitzetting van Mao R. in/uit Suriname en de eventuele rol en verantwoordelijkheid van de Nederlandse autoriteiten daarbij. De verzoeken hebben betrekking op het horen van de hierna te noemen personen/functionarissen als getuigen, het aanvullen van het dossier met de hierna opgesomde stukken, en het doen opvragen van foto’s en video-opnamen bij de Surinaamse autoriteiten (verzoek E in de brief van 1 september 2025, pagina’s 50-51, aangevuld bij e-mailbericht van 26 september 2025).
Getuigen
  • de liaison officier van justitie,
  • alle personen (politie/rechercheurs) die betrokken zijn (geweest) bij de informatievoorziening die heeft geleid tot aanhouding en uitzetting van de verdachte,
  • alle bij de informatieverstrekking over de verdachte betrokken leden van de Surinaamse Counter Terrorism Intelligence Unit,
  • Suriname Nationale veiligheidsadviseur,
  • de politieattaché van Suriname,
  • de minister van Justitie en Politie van Suriname en
  • alle personen die op enigerlei wijze betrokken zijn geweest bij de aanhouding van de verdachte.
Stukken
  • alle stukken die betrekking hebben op informatievoorziening over de verdachte aan Suriname, waaronder (nog op te stellen) verslaglegging van de mondelinge contacten en informatieverstrekking,
  • alle stukken die zien op de lokalisering, aanhouding en uitzetting van de verdachte naar Nederland.
Foto’s en video-opnamen
- de foto’s en video-opnamen die door de Surinaamse politie zijn gemaakt tijdens de aanhouding en overbrenging van de verdachte.
De verdediging acht het onderzoek van belang voor het kunnen voeren van verweren rondom de volgens de verdediging verkapte uitlevering van de verdachte en de wijze waarop hij is behandeld na zijn aanhouding in Suriname. De verdediging wenst de getuigen te vragen of de Surinaamse autoriteiten vanuit Nederland informatie hebben gekregen op grond waarvan zij hebben geconcludeerd dat de verdachte zich zeer waarschijnlijk in Suriname bezighoudt met criminele activiteiten, die kunnen resulteren in het ernstig in gevaar brengen van de nationale veiligheid. Daarnaast wenst de verdediging de laatstgenoemde categorie getuigen te bevragen om duidelijkheid te verkrijgen over de wijze waarop de aanhouding van de verdachte in Suriname heeft plaatsgevonden, hoe de voorbereiding van die aanhouding is bewerkstelligd, en welke rol Nederland daarbij heeft ingenomen.
Ter onderbouwing van de noodzaak van het uitvoeren van deze verzoeken heeft de verdediging aangevoerd dat zij het zeer onwaarschijnlijk acht dat het Openbaar Ministerie geen enkele invloed heeft gehad op de beslissingen die in Suriname zijn genomen en ook niet is gekend in de overwegingen die daartoe hebben geleid, nu in een van de rechtshulpverzoeken de hulp van Nederlandse opsporingsambtenaren is aangeboden en de verdediging zich niet aan de gedachte kan onttrekken dat de Nederlandse politie vaker in grootschalige onderzoeken de Surinaamse politie ondersteunt.
Het beeldmateriaal acht de verdediging van belang om de feiten en omstandigheden van Mao R.’s aanhouding en overbrenging volledig in kaart te brengen, waarbij zowel het handelen van de Surinaamse autoriteiten, waaronder de behandeling van de verdachte, als de aanwezigheid van Nederlandse ambtenaren, aan de hand van dat beeldmateriaal kan worden onderzocht.
De stelling van de verdediging dat er een Nederlandse politiemedewerker aanwezig was bij de mishandeling van de verdachte tijdens zijn aanhouding is, anders dan het hof eerder overwoog, bovendien meer dan enkel speculatief. De waarneming van de verdachte, die hij in een namens hem ter terechtzitting overgelegde brief nog nader uiteen heeft gezet, heeft te gelden als voldoende aanwijzing om dit nader te onderzoeken.
Standpunt Openbaar Ministerie
De advocaat-generaal heeft zich – onder verwijzing naar zijn regiebrief van 16 september 2025 – op het standpunt gesteld dat de verzoeken dienen te worden afgewezen. [173]
Beoordeling hof
De verdediging van Mao R. heeft de voorliggende verzoeken – afgezien van het verzoek om beeldmateriaal te doen opvragen – eerder gedaan en toegelicht op de terechtzitting van 4 juli 2024, nadat zij deze verzoeken had aangekondigd en onderbouwd in haar brief van 3 juni 2024. Ter terechtzitting van 19 juli 2024 heeft het hof, blijkens het van die terechtzitting opgemaakte proces-verbaal, het volgende overwogen bij de beoordeling van die verzoeken: [174]
“Feiten en omstandigheden
Op 16 mei 2019 is door de officier van justitie van het Landelijk Parket aan de autoriteiten van Suriname verzocht om over te gaan tot opsporing en (voorlopige) aanhouding van Mao R. Op diezelfde datum is door de officier van justitie aan de autoriteiten van Suriname verzocht om bepaald onderzoek te verrichten. Dit verzoek is op 24 mei 2019 aangevuld, in de zin dat naast de aanhouding van Mao R. ook is verzocht tot doorzoeking over te gaan, in een woning en in een auto.
Op 27 mei 2019 hebben de Surinaamse autoriteiten gemeld dat Mao R. als ongewenst vreemdeling is aangehouden en onder begeleiding naar Nederland zal worden (terug)gestuurd. Dit wordt bevestigd door een schrijven van 31 mei 2019 van de Surinaamse Minister van Justitie en Politie. In dit schrijven – gericht aan de Nederlandse Minister van Veiligheid en Justitie – is vermeld dat aan het verzoek tot voorlopige aanhouding geen uitvoering kon worden gegeven, omdat reeds was besloten tot aanhouding en uitzetting van de betrokkene. “Betrokkene is bij beschikking, door mij, tot persona non grata verklaard en uitgezet naar het land waarvan hij de nationaliteit bezit”, aldus dit schrijven. De beslissing van de Surinaamse Minister van Justitie en Politie van 28 mei 2019 tot uitzetting van Mao R., op basis van de Surinaamse Vreemdelingenwet, bevindt zich bij de stukken van het dossier. Deze beslissing houdt in:
“(…)
- dat de heer R., MAO niet krachtens de bepalingen van de artikelen 6, 9 en 10 van de Vreemdelingenwet 1991 in Suriname verblijft;
- dat betrokkene zonder een verblijfstitel, althans illegaal in Suriname woonachtig is;
- dat uit het schrijven van de Nationale Veiligheidsadviseur blijkt dat betrokkene een top crimineel is die volgens bekomen inlichtingen lid is van een gewelddadige internationale criminele organisatie en hij zeer waarschijnlijk ook in Suriname zich bezig houdt met criminele activiteiten, welke kunnen resulteren in het ernstig in gevaar brengen van de Nationale Veiligheid;
- dat betrokkene hierdoor inbreuk heeft gemaakt op de openbare orde en rust;
- dat er der halve geen andere reden is dat betrokkene zal worden toegestaan in Suriname te verblijven. (…)
Op grond van het hiervoren overwogene, de heer R., MAO, geboren op [datum] te [plaats] (Nederland), met toepassing van artikel 24 van de Vreemdelingenwet 1991. Suriname uit te zetten.
De Vreemdelingendienst te gelasten met de uitvoering van de uitzetting van de heer R., MAO. (…)”
De verdachte Mao R. is vervolgens op het vliegtuig naar Nederland gezet en volgens het dossier op 29 mei 2019 om 08.08 uur buiten heterdaad als verdachte aangehouden op de luchthaven Schiphol.
Verzoeken verdediging
In eerste aanleg heeft de verdediging de stelling betrokken dat de verdachte door tussenkomst van de Nederlandse autoriteiten vanuit Suriname is uitgezet in plaats van uitgeleverd. De verdediging heeft betoogd dat sprake is van een zogenoemde verkapte uitlevering van de verdachte, en dat daardoor aan het recht op een eerlijke behandeling van de strafzaak van de verdachte tekort is gedaan.
De rechtbank is in het vonnis waarvan beroep uitgebreid ingegaan op dit gevoerde verweer. Een en een ander is te vinden in paragraaf 3.5 van het vonnis. (…)
De verdediging heeft deze verzoeken onderbouwd door in het bijzonder te wijzen op de in de beslissing tot uitzetting van Mao R. genoemde brief van de Surinaamse Nationale Veiligheidsadviseur van 27 mei 2019. Die brief houdt volgens die beslissing in dat Mao R. zich zeer waarschijnlijk ook in Suriname bezighoudt met criminele activiteiten en dat deze kunnen resulteren in het ernstig in gevaar brengen van de nationale veiligheid.
De verdediging heeft de stelling betrokken dat deze informatie afkomstig moet zijn van de Nederlandse autoriteiten. Ter nadere onderbouwing van deze stelling heeft de verdediging ter terechtzitting van 4 juli 2024 vragen gesteld aan de verdachte, waarop de verdachte onder meer heeft geantwoord dat volgens zijn waarneming bij zijn aanhouding in Suriname ook een blanke man ter plaatse was. De verdachte heeft geconcludeerd dat deze man een Nederlander was. Voorts heeft de verdachte verklaard dat hij ervan overtuigd is dat in het vliegtuig waarin hij naar Nederland is vervoerd ook Nederlandse politieagenten aanwezig waren. De verdediging heeft daarbij aangevoerd dat zij veronderstelt, dat op verzoek van de Nederlandse autoriteiten in het buitenland aangehouden verdachten structureel worden uitgezet in plaats van uitgeleverd, om zo verdachten op een snelle wijze in Nederland te krijgen. In dit verband is gewezen op de gang van zaken rondom de uitzettingen van de medeverdachten Mario R. en R.T.
Samenvattend betoogt de verdediging dat er voldoende aanwijzingen zijn om nader onderzoek te doen verrichten naar betrokkenheid van de Nederlandse autoriteiten bij de aanhouding en uiteindelijke uitzetting van de verdachte in en uit Suriname. De mogelijke Nederlandse betrokkenheid bij de uitzetting van de verdachte zou kunnen leiden, in de visie van de verdediging, tot de conclusie dat sprake is van schending van verschillende internationale verdragen, hetgeen zou moeten leiden tot de conclusie dat sprake is van schending van artikel 359a Sv en artikel 6 Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Standpunt Openbaar Ministerie
Het Openbaar Ministerie heeft geconcludeerd dat de verzoeken van de verdediging met betrekking tot de zogenoemde verkapte uitlevering moeten worden afgewezen.
Daarbij heeft het Openbaar Ministerie erop gewezen dat de verdediging is voorbijgegaan aan de door de rechtbank vastgestelde feiten, en voorts dat de verdediging niet heeft aangegeven waarom die vastgestelde feiten niet juist of onvolledig zouden zijn. Het Openbaar Ministerie heeft voorts benadrukt dat de verdediging niet concreet heeft aangevoerd welke vormen (in het voorbereidend onderzoek) zouden zijn verzuimd en waarom dit tot welk specifiek rechtsgevolg in de strafzaak tegen de verdachte zou moeten leiden.
Beoordeling hof
Hetgeen door de verdediging is aangevoerd, dat naar de kern beschouwd een herhaling is van wat in eerste aanleg is betoogd en verzocht, is onvoldoende om thans te concluderen dat het in het belang van de verdediging is om de verzochte getuigen te (doen) horen dan wel noodzakelijk is om het dossier aan te vullen met de bedoelde nadere stukken.
Het dossier bevat voor het kunnen voeren van het hierboven weergegeven verweer voldoende gegevens. Gegeven de onderbouwing waarvan de verzoeken zijn voorzien is onvoldoende aannemelijk gemaakt dat dit thans niet het geval zou zijn. Daartoe overweegt het hof dat wat thans nader en voor het eerst ter terechtzitting in hoger beroep door de verdachte is gesteld het niveau van speculatie niet ontstijgt: de enkele door de verdachte gedane en niet onderbouwde mededeling over de aanwezigheid van ook een blanke man, vormt vanwege het speculatieve karakter daarvan onvoldoende grond voor het (laten) verrichten van nader onderzoek naar de betrokkenheid van de Nederlandse autoriteiten bij de aanhouding en de uiteindelijke uitzetting van de verdachte in en uit Suriname. Het hof acht zich voldoende ingelicht ten aanzien van dit door de verdediging aangeroerde onderwerp. De noodzaak tot het doen aanvullen van het dossier met de stukken genoemd onder 8 en 9 van het verzoek is daarom niet aanwezig. Voorts wordt de verdachte door het niet-horen van de verzochte personen als getuigen niet in zijn verdediging geschaad.
Daarom wijst het hof deze verzoeken af.”
Het hof neemt deze overwegingen over. In aanvulling op die overwegingen merkt het hof nog het volgende op. De onderbouwing van de herhaalde verzoeken komt erop neer dat de verdediging geen geloof hecht aan de herhaalde mededelingen van het Openbaar Ministerie dat het geen invloed heeft gehad op de beslissingen die in Suriname zijn genomen en ook niet is gekend in de overwegingen, alsmede dat bij de aanhouding en uitzetting van de verdachte geen Nederlandse opsporingsambtenaren betrokken waren. [175]
Zoals het hof hiervoor reeds overwoog, geldt als uitgangspunt dat waar het gaat om tijdens het voorbereidend onderzoek toegepaste bevoegdheden, in dit geval de verzochte rechtshulp aan Suriname, daarover verantwoording wordt afgelegd door de functionaris die de bevoegdheid heeft toegepast althans door de functionaris onder wiens gezag of verantwoordelijkheid zulks is geschied. Slechts in bijzondere gevallen worden ook nog andere bronnen aangeboord, bijvoorbeeld wanneer op de informatieverstrekking door het Openbaar Ministerie niet (zonder meer) kan worden vertrouwd of anderszins niet genoegzaam is.
Dat op de door het Openbaar Ministerie verstrekte informatie niet kan worden vertrouwd, baseert de verdediging op de volgende omstandigheden: in het onderzoek Marengo zijn nog twee andere verdachten door buitenlandse autoriteiten naar Nederland uitgezet (in plaats van uitgeleverd), de Nederlandse autoriteiten hebben in het rechtshulpverzoek van 16 mei 2019 aan de Surinaamse autoriteiten bijstand van Nederlandse opsporingsambtenaren aangeboden en de verdachte heeft verklaard dat een blanke man bij zijn aanhouding en meerdere blanke personen bij zijn uitzetting aanwezig waren. [176] Uit deze omstandigheden, die geen concrete aanwijzingen bevatten dat de verstrekte informatie onjuist is, en in aanmerking genomen het hiervoor geschetste kader, volgt naar het oordeel van het hof niet de noodzaak tot het verrichten van nader onderzoek middels het aanboren van aanvullende bronnen, te weten het horen van getuigen en/of het toevoegen aan het dossier van stukken.
Ook voor het opvragen van het genoemde beeldmateriaal acht het hof om de hiervoor genoemde redenen geen noodzaak aanwezig.
Ten slotte heeft de verdediging het ‘vermoeden’ geuit dat vanuit Nederland – al dan niet op politieniveau – onjuiste informatie is verstrekt aan de Surinaamse autoriteiten op grond waarvan deze autoriteiten de uitzettingsbeslissing hebben genomen. Voor zover daarin moet worden gelezen dat dit kan zijn gebeurd zonder medeweten van het Openbaar Ministerie, overweegt het hof dat voor dit vermoeden geen concreet aanknopingspunt in het dossier bestaat, zodat die stelling evenmin tot het oordeel dat nader onderzoek noodzakelijk is.
Het hof wijst de verzoeken af.
7.7
De verzoeken in de zaak tegen Mario R.
7.7.1
Het verzoek tot inzage (zaakdossier Aker)
Het verzoek
De verdediging van de verdachte
Mario R.heeft het hof verzocht om aan het Openbaar Ministerie opdracht te geven om de verdediging inzage te verstrekken in
“alle relevante stukken uit de zaak van de op 22 april 2025 aangehouden persoon die verdacht wordt van betrokkenheid bij de moord op A. Belhadj (zaaksdossier Aker)”. Dit met het oog op een eventueel verzoek tot voeging van (een deel van) die stukken in het dossier van de verdachte Mario R..
Standpunt Openbaar Ministerie
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het verzoek moet worden afgewezen.
Beoordeling hof
Aan de verdachte Mario R. is, waar het zaakdossier Aker betreft, tenlastegelegd, het medeplegen van voorbereiding van moord op A. Belhadj, gepleegd in of omstreeks de periode van 1 januari 2016 tot en met 31 januari 2016 (zaak C).
Bij e-mailbericht van 23 mei 2025, gericht aan de advocaat-generaal, heeft de verdediging van Mario R. bericht dat zij onlangs kennis heeft genomen van het nieuwsbericht van het Openbaar Ministerie dat er recentelijk een aanhouding heeft plaatsgevonden in het zaakdossier Aker:
“Man aangehouden op verdenking betrokkenheid bij moord uit 2016”. [177] De verdediging heeft vervolgens aan de advocaat-generaal verzocht om verstrekking van alle relevante stukken uit de zaak van die recentelijk aangehouden verdachte.
De advocaat-generaal heeft de verdediging daarop, bij e-mailbericht van 28 mei 2025, voor zover hier van belang, het volgende bericht:
“Wij kunnen bevestigen dat er inderdaad recentelijk één persoon is aangehouden in de zaak met betrekking tot de moord op Abderrahim Belhadj (zaaksdossier Aker).
We hebben ons inmiddels in verbinding gesteld met het zaaks-OM dat het onderzoek draait naar deze verdachte. De vervolging van deze verdachte ziet op de uitvoering van de moord op 9 mei 2016.
We constateren dat het verwijt dat verdachte Mario R. wordt gemaakt zich beperkt tot de voorbereiding van de moord van Belhadj in de maand januari 2016. (…) In Marengo hoger beroep is ten aanzien van verdachte R.T thans ook alleen nog dit feit aan de orde. Van een link tussen de voorbereiding in januari 2016 en de uiteindelijke uitvoering in mei 2016 is ten aanzien van Mario R. (…) niets gebleken en in geval van R.T onvoldoende gebleken.
(…)
Gelet op de mededeling van het zaaks-OM dat de verdachte is aangehouden vanwege de uitvoering van de moord op 9 mei 2016, gelet op de thans in onderhavige strafzaken aan de orde zijnde verwijten (voorbereiding moord in de maand januari 2016) en gelet op de bewijsmiddelen die aan de veroordelingen ten grondslag liggen, zien wij op dit moment geen reden om het zaaks-OM te verzoeken stukken van hun onderzoek te verstrekken. Met het zaaks-OM is wel afgesproken dat wij, wanneer er relevante bevindingen naar voren komen die bij de beoordeling van het (nog) aan de orde zijnde feit tegen Mario R. en R.T noodzakelijk kunnen zijn, daarover geïnformeerd worden. Wij zeggen toe alsdan opvolging te geven aan het verzoek van de verdediging.”
Zoals eerder door het hof is gemarkeerd, [178] is het Openbaar Ministerie gehouden om alle bescheiden die redelijkerwijs van belang kunnen zijn, hetzij belastend, hetzij voor de verdachte ontlastend, aan de stukken in het dossier toe te voegen. Het hof gaat er van uit dat het Openbaar Ministerie aan die wettelijke opdracht gevolg geeft, en, in het verlengde daarvan, de op 28 mei 2025 aan de verdediging gedane toezegging gestand doet.
Het hof ziet, gelet hierop, geen reden om het verzoek toe te wijzen. Hetgeen de verdediging ter (nadere) onderbouwing aan het verzoek ten grondslag heeft gelegd, [179] leidt niet tot een ander oordeel.
Het hof wijst het verzoek af.
7.7.2
De verzoeken met betrekking tot de uitzetting
De verzoeken
De verdediging van
Mario R.heeft zich ter terechtzitting van 29 september 2025 aangesloten bij de in de zaak van Mao R. gedane verzoeken, en de onderbouwing daarvan, in verband met “onderzoek naar verkapte uitlevering” van de verdachte uit Suriname. Het betreft de verzoeken om een aantal getuigen te doen horen, het dossier aan te vullen met verschillende stukken en het doen opvragen van foto’s en video-opnamen bij de Surinaamse autoriteiten. Daarbij heeft de verdediging naar voren gebracht dat de aanhouding in Suriname en de overbrenging naar Nederland van Mario R. nagenoeg hetzelfde is verlopen als de aanhouding en overbrenging van Mao R.
De betreffende verzoeken zijn, zoals hiervoor in paragraaf 7.6.2 weergegeven:
Getuigen
  • de liaison officier van justitie,
  • alle personen (politie/rechercheurs) die betrokken zijn (geweest) bij de informatievoorziening die heeft geleid tot aanhouding en uitzetting van de verdachte,
  • alle bij de informatieverstrekking over de verdachte betrokken leden van de Surinaamse Counter Terrorism Intelligence Unit,
  • Suriname Nationale veiligheidsadviseur,
  • de politieattaché van Suriname,
  • de minister van Justitie en Politie van Suriname en
  • alle personen die op enigerlei wijze betrokken zijn geweest bij de aanhouding van de verdachte.
Stukken
  • alle stukken die betrekking hebben op informatievoorziening over de verdachte aan Suriname, waaronder (nog op te stellen) verslaglegging van de mondelinge contacten en informatieverstrekking,
  • alle stukken die zien op de lokalisering, aanhouding en uitzetting van de verdachte naar Nederland.
Foto’s en video-opnamen
- de foto’s en video-opnamen die door de Surinaamse politie zijn gemaakt tijdens de aanhouding en overbrenging van de verdachte.
Standpunt Openbaar Ministerie
De advocaat-generaal heeft zich – onder verwijzing naar zijn regiebrief van 16 september 2025 op het standpunt gesteld dat de verzoeken dienen te worden afgewezen. [180]
Beoordeling hof
De verdediging van Mario R. heeft zich eerder aangesloten bij eerder in de zaak tegen Mao R. gedane verzoeken op dit onderwerp, ter terechtzitting van 4 juli 2024. Ter terechtzitting van 19 juli 2024 heeft het hof, blijkens het van die terechtzitting opgemaakte proces-verbaal, het volgende overwogen bij de beoordeling van die verzoeken in de zaak tegen Mario R.: [181]
“Feiten en omstandigheden
Op 15 mei 2019 is door de officier van justitie van het Landelijk Parket aan de autoriteiten van Suriname verzocht om over te gaan tot opsporing en (voorlopige) aanhouding van Mario R. Op diezelfde datum is door de officier van justitie aan de autoriteiten van Suriname verzocht om bepaald onderzoek te verrichten. Dit verzoek is op 24 mei 2019 aangevuld, in de zin dat naast de aanhouding van Mario R. ook is verzocht tot doorzoeking over te gaan, in een hotelkamer, een woning en in twee auto’s.
Op 26 mei 2019 hebben de Surinaamse autoriteiten gemeld dat Mario R. als ongewenst vreemdeling is aangehouden en onder begeleiding naar Nederland zal worden (terug)gestuurd. Dit wordt bevestigd door een schrijven van 31 mei 2019 van de Surinaamse Minister van Justitie en Politie. In dit schrijven – gericht aan de Nederlandse Minister van Veiligheid en Justitie – is vermeld dat aan het verzoek tot voorlopige aanhouding geen uitvoering kon worden gegeven, omdat reeds was besloten tot aanhouding en uitzetting van de betrokkene. “Betrokkene is bij beschikking, door mij, tot persona non grata verklaard en uitgezet naar het land waarvan hij de nationaliteit bezit”, aldus dit schrijven.
De beslissing van de Surinaamse Minister van Justitie en Politie van 27 mei 2019 tot uitzetting van Mario R., op basis van de Surinaamse Vreemdelingenwet, bevindt zich bij de stukken van het dossier. Deze beslissing houdt in:
“(…)
- dat aan de heer R., MARIO kort verblijf is verleend van 25 april 2019 tot en met 25 oktober 2019;
- dat uit het schrijven van de Nationale Veiligheidsadviseur blijkt dat betrokkene een top crimineel is die volgens bekomen inlichtingen lid is van een gewelddadige internationale criminele organisatie en hij zeer waarschijnlijk ook in Suriname zich bezig houdt met criminele activiteiten, welke kunnen resulteren in het ernstig in gevaar brengen van de Nationale Veiligheid ;
- dat betrokkene hierdoor inbreuk heeft gemaakt op de openbare orde en rust;
- dat er derhalve aanleiding bestaat om het kortverblijf van betrokkene te doen intrekken. (…)
Op grond van het hiervoren overwogene:
a. het kortverblijf dat is verleend van 25 april 2019 tot en met 25 oktober 2019 afgestempeld in het paspoort [paspoortnummer] ten name van de heer R., MARIO, geboren op [datum] te [plaats], Nederland in te trekken en
b. de heer R., MARIO voornoemd met toepassing van artikel 24 van de Vreemdelingenwet 1991, Suriname uit te zetten.
De Vreemdelingendienst te gelasten met de uitvoering van de uitzetting van de heer R., MARIO. (…)”
De verdachte Mario R. is vervolgens op het vliegtuig naar Nederland gezet en hij is op 28 mei 2019 om 11.25 uur buiten heterdaad als verdachte aangehouden op de luchthaven Schiphol.
Verzoeken verdediging
De verdediging van Mario R. heeft ter terechtzitting in hoger beroep op 11 juli 2024 zich aangesloten, bij de in de strafzaak van Mao R. gedane verzoeken en onderbouwing in verband met “onderzoek naar verkapte uitlevering” om een aantal getuigen te doen horen, en ook het dossier aan te vullen met verschillende stukken. De centrale stelling van de verdediging is daarbij dat volgens de verdediging de Nederlandse autoriteiten betrokken zouden zijn bij de uitzetting (“verkapte uitlevering”) van de verdachte uit Suriname.
De verdediging heeft ter onderbouwing van de verzoeken enkel gesteld dat de gang van zaken rondom de uitzetting van Mario R. gelijk is aan die van Mao R.. Daarom bestaat er ook in deze strafzaak een verdedigingsbelang bij het horen van getuigen, en is het bovendien noodzakelijk dat stukken aan het dossier worden toegevoegd. (…)
De rechtbank is naar aanleiding van gevoerde verweren in het vonnis dat is gewezen in de strafzaak tegen de verdachte uitgebreid op het onderwerp “verkapte uitlevering” ingegaan. Een en een ander is te vinden in paragraaf 3.5 van het vonnis.
Standpunt Openbaar Ministerie
Het Openbaar Ministerie heeft geconcludeerd dat de verzoeken van de verdediging met betrekking tot die zogenoemde verkapte uitlevering moeten worden afgewezen
Die verzoeken acht het Openbaar Ministerie primair onvoldoende onderbouwd, nu enkel verwezen wordt naar het verzoek zoals geformuleerd in de strafzaak van Mao R., zonder dat is ingegaan op de specifieke feiten en omstandigheden in de strafzaak van de verdachte. Daarbij heeft het Openbaar Ministerie erop gewezen dat de verdediging voorbij is gegaan aan de door de rechtbank vastgestelde feiten, en voorts dat de verdediging niet heeft aangegeven waarom die vastgestelde feiten niet juist of onvolledig zouden zijn. Het Openbaar Ministerie heeft voorts benadrukt dat de verdediging niet concreet heeft aangevoerd welke vormen (in het voorbereidend onderzoek) zouden zijn verzuimd en waarom dit tot welk specifiek rechtsgevolg in de strafzaak tegen de verdachte zou moeten leiden.
Beoordeling hof
Hetgeen door de verdediging is aangevoerd is onvoldoende om te concluderen dat het in het belang van de verdediging is om de verzochte getuigen te (doen) horen dan wel noodzakelijk is om het dossier aan te vullen met de bedoelde nadere stukken.
Het dossier bevat voor het kunnen voeren van een verweer voldoende gegevens. Op grond van de onderbouwing waarvan de verzoeken zijn voorzien is onvoldoende aannemelijk gemaakt dat dit thans niet het geval zou zijn. Daartoe overweegt het hof dat wat in de strafzaak van de medeverdachte Mao R. door hem voor het eerst ter terechtzitting in hoger beroep is gesteld – hetgeen formeel geen deel uitmaakt van het dossier in de strafzaak van de verdachte – het niveau van speculatie niet ontstijgt: de enkele door die medeverdachte gedane en niet onderbouwde mededeling over de aanwezigheid van ook een blanke man bij zijn aanhouding in Suriname vormt vanwege het speculatieve karakter daarvan onvoldoende grond voor het (laten) verrichten van nader onderzoek naar de betrokkenheid van de Nederlandse autoriteiten bij de aanhouding en de uiteindelijke uitzetting van de verdachte in en uit Suriname. Dat geldt ook voor hetgeen daarnaast door de verdediging in de zaak van Mao R. is aangevoerd, en waarbij de verdediging zich heeft aangesloten. Het hof acht zich voldoende ingelicht ten aanzien van dit door de verdediging aangeroerde onderwerp. De noodzaak tot het doen aanvullen van het dossier met de stukken genoemd onder 8 en 9 van het verzoek is daarom niet aanwezig. Voorts wordt de verdachte door het niet horen van de verzochte personen als getuigen niet in zijn verdediging geschaad.
Hetgeen door de verdediging is aangevoerd, dat naar de kern beschouwd een herhaling is van wat in eerste aanleg is betoogd en verzocht, is onvoldoende om thans te concluderen dat het in het belang van de verdediging is om de verzochte getuigen te (doen) horen dan wel noodzakelijk is om het dossier aan te vullen met de bedoelde nadere stukken.
Het dossier bevat voor het kunnen voeren van het hierboven weergegeven verweer voldoende gegevens. Gegeven de onderbouwing waarvan de verzoeken zijn voorzien is onvoldoende aannemelijk gemaakt dat dit thans niet het geval zou zijn. Daartoe overweegt het hof dat wat thans nader en voor het eerst ter terechtzitting in hoger beroep door de verdachte is gesteld het niveau van speculatie niet ontstijgt: de enkele door de verdachte gedane en niet onderbouwde mededeling over de aanwezigheid van ook een blanke man, vormt vanwege het speculatieve karakter daarvan onvoldoende grond voor het (laten) verrichten van nader onderzoek naar de betrokkenheid van de Nederlandse autoriteiten bij de aanhouding en de uiteindelijke uitzetting van de verdachte in en uit Suriname. Het hof acht zich voldoende ingelicht ten aanzien van dit door de verdediging aangeroerde onderwerp. De noodzaak tot het doen aanvullen van het dossier met de stukken genoemd onder 8 en 9 van het verzoek is daarom niet aanwezig. Voorts wordt de verdachte door het niet-horen van de verzochte personen als getuigen niet in zijn verdediging geschaad.
Daarom wijst het hof deze verzoeken af.”
Het hof neemt deze overwegingen over. Verder verwijst het hof naar zijn aanvullende overwegingen ten aanzien van de in de zaak tegen Mao R. gedane verzoeken, zoals hiervoor in paragraaf 7.6.2 weergegeven. Bij die stand van zaken behoeft de vraag naar het bestaan van een met de zaak tegen Mao R. overeenkomstige gang van zaken rondom de aanhouding en uitzetting van Mario R. geen bespreking.
Het hof wijst de verzoeken af.

8.Beslissingen in de zaak tegen R.T

In het voorgaande heeft het hof beslissingen gegeven tot het horen van getuigen, ook in de zaak tegen R.T. Het hof onderkent, dat op dit moment vraagtekens moeten worden geplaatst bij (het realiteitsgehalte van) de effectieve uitoefening van het ondervragingsrecht ten aanzien van deze getuigen in zijn zaak. Het hof ziet daarin echter geen reden om af te zien van het ook in zijn zaak bevelen van die verhoren, als gezegd omdat het hof de noodzaak daartoe aanneemt. Bij gelegenheid zal de dán optredende verdediging van de verdachte verzoeken kunnen doen, bij de beoordeling waarvan zowel het ondervragingsrecht, de onderwerpen van verhoor, en de inhoud van de door de getuigen afgelegde verklaringen bij de door het hof te maken afwegingen zullen worden betrokken.
Bevel overleggen bescheiden
In deze ingelaste regieronde heeft het hof ook ambtshalve beslissingen gegeven. Zo heeft het hof in de gelijktijdig met deze zaak behandelde zaken, afgezien van de zaak tegen de verdachte N.B., op 7 oktober 2025 ambtshalve het bevel gegeven dat het Openbaar Ministerie bescheiden overlegt, die zich tot dan toe enkel in het strafdossier van N.B. bevonden.
Het hof ontleent aan het proces-verbaal van die op 7 oktober 2025 in die zaken gehouden terechtzitting het volgende (met aanpassing van de verwijzing in voetnoot 187): [182] :

De verzoeken: de aanloop, de verzoeken en het standpunt van de advocaat-generaal
De aanloop
Het hof stelt vast dat in de loop van het geding in eerste aanleg, te weten ter (openbare) terechtzittingen van 20 mei 2022 en 20 januari 2023, door de verdediging van N.B. in diens strafzaak aan de hand van pleitnotities standpunten zijn ingenomen. Ter onderbouwing daarvan heeft die verdediging telkens verwezen naar de inhoud van de door die verdediging genoemde bescheiden, waarvan een aantal – deels onleesbaar gemaakt – door die verdediging aan de rechtbank, als bij die pleitnotities gevoegde bijlagen, is overgelegd.
Het gaat daarbij om de volgende overgelegde bescheiden:
Terechtzitting van 20 mei 2022 [183]
1. een notitie van 13 oktober 2017 van een voormalig advocaat van N.B.;
2. een afdruk van e-mailcorrespondentie, gevoerd door een voormalig advocaat van N.B. met een officier van justitie (7 juli 2019 en 22 juli 2019);
3. een afdruk van e-mailcorrespondentie, gevoerd door de voormalige met de hen opvolgende raadslieden van N.B. (5 oktober 2021-12 oktober 2021);
Terechtzitting van 20 januari 2023 [184]
4. een overdrachtsmemo van 19 november 2018, van de hand van een voormalig advocaat van N.B.;
5. een afdruk van WhatsApp-berichten, gewisseld door een voormalig advocaat van N.B. met een TBG-officier van justitie (11 mei 2017 – 8 november 2018);
6. een notitie van 26 oktober 2017 van de hand van een voormalig advocaat van N.B.;
7. een afdruk van een e-mailbericht van 25 mei 2018, verzonden door een voormalig advocaat van N.B. aan een officier van justitie;
8. een afdruk van WhatsApp-berichten, gewisseld door een voormalig advocaat van N.B. met een TGB-officier van justitie (23 februari 2018 – 1 maart 2018);
9. een afdruk van een e-mailbericht van 28 februari 2018, verzonden door een voormalig advocaat van N.B. aan onder meer officieren van justitie;
10. een opsomming van de hand van een officier van justitie van de feitelijke implicaties voor de kroongetuige van het opzeggen van de beschermingsovereenkomst.
De rechtbank heeft de pleitnota’s gevoegd, enkel in het ten name van N.B. gestelde strafdossier. Doordat deze bescheiden aan die pleitnota’s zijn gehecht, hebben ook die bescheiden die weg gevolgd, en hebben door die voeging de status van processtukken gekregen, in de zaak tegen N.B..
De bescheiden hebben met elkaar gemeen, dat het daarin linksom of rechtsom steeds gaat om N.B. als de (aspirant)kroongetuige, zowel naar de inhoud daarvan als wat betreft de personen/functionarissen die bij de (weg naar de) totstandkoming van de met hem gesloten verklaringsovereenkomst betrokken zijn geweest: advocaten van N.B. en officieren van justitie. Voorts houdt een aantal van die stukken ook informatie in, die blijkens de inhoud daarvan in verband moet worden gebracht met het onderwerp van veiligheid, en de in dat verband door de Staat te treffen maatregelen ter bescherming van veiligheid van personen, onder wie N.B.
Het hof stelt voorts vast dat de rechtbank de inhoud van (een deel van) die stukken, hoewel geen onderdeel van de processtukken in die zaken, bij haar beoordeling in de zaken tegen de medeverdachten van N.B. heeft betrokken, zoals daarvan onder meer blijkt uit haar overwegingen in de in die zaken gewezen vonnissen. [185] Langs die weg, maar ook als gevolg van publicaties in de media, heeft (een deel van) in die stukken neergelegde informatie de openbaarheid bereikt. En tot de verdediging van S.R. zijn – in de woorden van die verdediging – ongevraagd stukken gekomen. In het kader van onderbouwing van een in die zaak gedaan verzoek tot het (aanvullend/opnieuw) horen van de TBG-officier van justitie is geciteerd uit een overdrachtsmemorandum ten behoeve van de opvolgende advocaten van N.B., en uit een WhatsApp-conversatie, die door die verdediging is toegeschreven aan een voormalig advocaat van de kroongetuige en de TBG-officier van justitie.
Ook door de verdediging in de zaak tegen Mao R. is aandacht gevraagd voor die bescheiden.
De verzoeken
De verdediging in de zaken tegen S.R. en Mao R. heeft het hof verzocht aan de advocaat-generaal opdracht te geven tot verstrekking van – naar het hof de verzoeken begrijpt – de hierboven opgesomde bescheiden. Daartoe is – samengevat – gewezen op zowel de strafvorderlijke waarborg van interne openbaarheid, als op de (veronderstelde) relevantie van de inhoud van die bescheiden, in aanmerking genomen wat daarover bij de verdediging (wél) bekend is. Relevant, met het oog op de beslissingen die door het hof in de voorliggende strafzaken moeten worden gegeven, in elk geval op geleide van te voeren rechtmatigheids- en betrouwbaarheidsverweren.
Standpunt advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft eerder schriftelijk het standpunt ingenomen [186] dat er geen noodzaak bestaat om de bescheiden te voegen in de zaken tegen de verdachten die in het bestek van Marengo terechtstaan.
Daarop heeft het hof, bij e-mailbericht van 19 september 2025 van de voorzitter, bij de advocaat-generaal aandacht gevraagd voor het gegeven dat de inhoud van de hierboven opgesomde bescheiden aan het hof – dat in alle zaken recht moet doen – bekend is, doch louter op grond van de inhoud van het strafdossier van N.B.
En voorts is in dat e-mailbericht erop gewezen, gelet op wat door de verdediging in onder meer de zaak tegen S.R. in eerste aanleg ten verwere is aangevoerd en in hoger beroep is aangekondigd, dat voorshands moet worden aangenomen dat die informatie mogelijk van betekenis kán zijn in de zaken tegen de andere verdachten. Bijvoorbeeld waar die informatie kan bijdragen aan het kunnen voeren van verweren, gericht tegen – kort gezegd – de rechtmatigheid van de met N.B. als kroongetuige gemaakte afspraken. Gelet op de wettelijke opdracht aan het Openbaar Ministerie dat in voorliggende strafzaken mededeling wordt gedaan van al datgene wat redelijkerwijs betekenisvol kan zijn voor door het hof te geven beslissingen, al dan niet op geleide van verweren, is door het hof aan de advocaat-generaal in overweging te geven het eerder ingenomen standpunt te heroverwegen.
In het verlengde van zijn e-mailbericht van 24 september 2025 aan het hof, heeft de advocaat-generaal ter terechtzitting van 2 oktober 2025 bij zijn eerder ingenomen standpunt volhard. Daartoe heeft de advocaat-generaal onder meer verwezen naar en gewezen op het volgende:
- de koers die de rechtbank heeft gevaren: de door de rechtbank relevant geachte informatie uit die bescheiden (gevoegd in het dossier van N.B.) is in de andere zaken geciteerd, [187] en is langs die weg voor de verdediging in die zaken toegankelijk gemaakt;
- de aard en inhoud van de bescheiden: communicatie afkomstig van of waaraan door geheimhouders is deelgenomen;
- door de verdediging van S.R. is bij eindpleidooi in eerste aanleg uit een aantal van die bescheiden geciteerd, en langs die weg hebben die citaten ingang in het strafdossier van S.R. gevonden;
- het Openbaar Ministerie is verantwoordelijk voor de bewaking van het belang van voorkoming van schending van belangen van privacy en/of veiligheid van personen.
De advocaat-generaal heeft als subsidiair standpunt verwoord, dat in het geval waarin het hof het bestaan van noodzaak tot voeging van een of meer van de bescheiden aanneemt, alvorens tot voeging wordt overgegaan een bewerking daarvan door het Openbaar Ministerie is aangewezen. Belangen van bescherming van veiligheid, en van afscherming (detentie-omstandigheden en detentielocaties) brengen de noodzaak van die bewerking mee, aldus – samengevat – het standpunt van de advocaat-generaal.
De beoordeling door het hof
Toetsingskader
Artikel 315 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) houdt een regeling in voor het overleggen van bescheiden, die niet op de terechtzitting aanwezig zijn: indien aan de zittingsrechter de noodzaak daarvan blijkt, kan hij bevelen dat die bescheiden worden overgelegd. Die noodzaak kan aan de rechter ambtshalve blijken, terwijl de verdachte op grond van artikel 328 Sv de zittingsrechter kan verzoeken die bevelsbevoegdheid uit te oefenen.
Ingevolge artikel 149a lid 2 Sv – voor zover van belang – behoren tot de processtukken alle stukken die voor de ter terechtzitting door de rechter te nemen beslissingen redelijkerwijs van belang kunnen zijn. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad is niet primair de aard van het stuk, maar de relevantie daarvan voor de door de rechter te nemen beslissingen bepalend. [188] Die beslissingen zijn in het bijzonder de beantwoording van de vragen van de artikelen 348 en 350 Sv, al dan niet op geleide van verweren dan wel uitdrukkelijk onderbouwde standpunten. Bij het nemen van zijn beslissing om al dan niet toepassing te geven aan artikel 315 Sv, dient de rechter artikel 149a lid 2 Sv in aanmerking te nemen. [189]
Daarnaast moet worden stilgestaan bij de processuele waarborg van de zogeheten interne openbaarheid. Met die waarborg wordt tot uitdrukking gebracht – voor zover op deze plaats van belang – dat een eerlijk proces impliceert dat de zittingsrechter in de voorliggende strafzaak niet ook kennis draagt van de relevante inhoud van bescheiden, die niet ook beschikbaar is voor de procespartijen in die zaak, in dit geval de verdediging.
Met betrekking tot de vraag welke bron in het algemeen voor ontsluiting in aanmerking komt heeft het hof eerder overwogen als volgt. [190] Waar het gaat om tijdens het voorbereidend onderzoek toegepaste bevoegdheden wordt daarover verantwoording afgelegd door de functionaris die de bevoegdheid heeft toegepast althans door de functionaris onder wiens gezag of verantwoordelijkheid zulks is geschied. De wijze waarop die verantwoording wordt afgelegd geschiedt in de regel door het opmaken van processen-verbaal, die door het Openbaar Ministerie vanwege de relevantie daarvan aan de stukken van het dossier worden toegevoegd. En in het voorkomende geval aanvullend, doordat die functionaris nader proces-verbaal opmaakt of als getuige ten overstaan van de rechter daarover een verklaring aflegt, na daartoe te zijn opgeroepen door het Openbaar Ministerie, ambtshalve bepaald door de rechter, of op verzoek van de verdediging. In bijzondere gevallen worden (ook) nog andere bronnen aangeboord, die kunnen bijdragen aan de waarheidsvinding met het oog op een te verrichten rechtmatigheidstoetsing van toegepaste bevoegdheden.
Met andere woorden: behoudens bijzondere gevallen kan het hof afzien van het geven van een bevel tot het overleggen van bescheiden als dezelfde informatie op een andere - en voor de strafprocedure meer geëigende wijze - kan worden verkregen: door het doen opmaken van een proces-verbaal of het horen van een getuige. Dit ligt in het bijzonder in de rede waar de bescheiden persoonlijke aantekeningen of communicatie en/of stukken die betrekking hebben op de fase vóór de vaststellen van de overeenkomst betreffen. In case is echter sprake van een bijzonder geval zoals hiervoor bedoeld. Omdat het hof reeds heeft kennisgenomen van de stukken, verzet het principe van interne openbaarheid zich tegen de keuze voor een andere wijze van informatievergaring.
Dit een en ander betekent, dat het hof de inhoud van de hierboven opgesomde bescheiden die deel uitmaken van het strafdossier van N.B. op relevantie voor de andere, onder de noemer Marengo voorliggende strafzaken heeft te beoordelen. Indien en voor zover de relevantie van die inhoud door het hof wordt aangenomen is daarmee in beginsel (het hof zal hierna nog ingaan op de vraag of het gaat om bescheiden die onder het verschoningsrecht vallen) de grond voor het overleggen daarvan op bevel van het hof gegeven.
Het hof benadrukt tot slot, dat het in deze fase van de procedure niet staat voor het geven van oordelen over de rechtmatigheid van de door de Staat met N.B. als kroongetuige gemaakte afspraken en/of al dan niet gedane toezeggingen dan wel gunstbetonen. En in het verlengde daarvan heeft hetzelfde te gelden voor betrouwbaarheidsoordelen over de door N.B. als getuige afgelegde verklaringen. Dat het hof dit benadrukt is mede ingegeven door de onderbouwing waarvan verzoeken zijn voorzien. In het voorkomende geval getuigt die onderbouwing van ondubbelzinnige (rechts)opvattingen, die bijvoorbeeld zien op de wettelijke regeling van de kroongetuige en de toepassing daarvan. In deze fase van de procedure staat het hof niet voor de beoordeling van tot die (rechts)opvattingen te herleiden verweren. Wel heeft het hof te beoordelen of wat is verzocht, het voegen van de meergenoemde bescheiden, redelijkerwijs van betekenis kan zijn voor enige door het hof te nemen beslissing.
Relevantie
Als gezegd is het hof op grond van de inhoud van het strafdossier van N.B. in de andere zaken ambtshalve bekend met de inhoud van de hierboven opgesomde bescheiden. Met inachtneming van het hiervoor geschetste toetsingskader heeft het hof de inhoud van die bescheiden op relevantie voor de andere zaken beoordeeld. Die beoordeling voert het hof tot het oordeel dat
de inhoud van de bescheiden genummerd 1 t/m 6,redelijkerwijs betekenisvol kan zijn voor door het hof als zittingsrechter in die zaken te geven beslissingen, al dan niet op geleide van gevoerde verweren of uitdrukkelijk onderbouwde standpunten.
Verschoningsrecht
Ten aanzien van de door de advocaat-generaal aangeroepen belangen van vertrouwelijkheid, afscherming en veiligheid overweegt het hof nog het volgende.
Het hof heeft vanzelfsprekend die aspecten, in het bijzonder het aspect van geheimhouding – gaat het om bescheiden die onder het verschoningsrecht vallen – onder ogen gezien. Deze aspecten zijn verbonden aan zowel de inhoud van de even genoemde bescheiden als aan degenen die bij de totstandkoming daarvan zijn betrokken.
Tegelijkertijd dient het volgende onder ogen te worden gezien.
Het is de verdediging van N.B. als (mede) verschoningsgerechtigde, namelijk als opvolgende raadslieden, geweest die ervoor heeft gekozen om – nadat delen daarvan onleesbaar zijn gemaakt – bij wijze van onderbouwing en verankering van in diens strafzaak ingenomen standpunten de bescheiden waarin die informatie is vervat gedeeltelijk te openbaren. De vorm die door die verdediging aan dat openbaren is gegeven is tweeledig: de inhoud daarvan is op een openbare terechtzitting gedeeld, en ter staving van die inhoud zijn die (door de verdediging deels onleesbaar gemaakte) bescheiden met het oog op voeging in het dossier N.B. overgelegd.
In dat verband kent het hof bovendien betekenis toe aan de context waarin dit een en ander heeft plaatsgehad. Immers, het gaat hier om een cluster van strafzaken (bestek Marengo) waarin naast N.B. een groot aantal andere verdachten gelijktijdig met hem terechtstaat. De door N.B. als kroongetuige afgelegde verklaringen maken deel uit van de dossiers van al die (andere) verdachten.
En in die andere strafzaken is, naar de verdediging van N.B. genoegzaam bekend was – zeker ter terechtzittingen van 20 mei 2022 en 20 januari 2023, toen de bescheiden zijn overgelegd, toen de behandeling van de strafzaken al meerdere jaren vergde – verweer gevoerd tegen zowel de rechtmatigheid van de door de Staat met N.B. als kroongetuige gemaakte afspraken, als tegen de betrouwbaarheid van de door hem als kroongetuige afgelegde verklaringen. En het is in al die gelijktijdig behandelde strafzaken waarin die(zelfde) rechter in eerste aanleg heeft geoordeeld (en het hof in hoger beroep nog heeft te oordelen). De verdediging van N.B. wist ook dat de rechter aan wie zij de bescheiden overlegde, ook had te oordelen in de zaken tegen de andere verdachten.
In zoverre roept het geen verbazing op dat de rechtbank ook onderdelen van de inhoud van die bescheiden heeft betrokken bij haar overwegingen in de zaken tegen al die medeverdachten. Weliswaar moet onder ogen worden gezien dat de strafvorderlijke basis daarvan minst genomen voor betwisting vatbaar is, dat die informatie ook in die andere zaken als relevant kon en kan worden geduid, was aldus ook voor de verdediging van N.B. een voorzienbaar gegeven.
Die overwegingen van de rechtbank zijn openbaar. En de vonnissen waarvan beroep in de afzonderlijke zaken liggen ter beoordeling aan het hof voor.
Al met al houdt het hof het ervoor dat de verdediging van N.B. met het aldus prijsgeven van de inhoud daarvan daarmee ook het aan die bescheiden verbonden en aan de verdediging toekomende verschoningsrecht in zoverre heeft prijsgegeven, en dat nu die informatie deels is vermeld in openbare rechterlijke overwegingen en beslissingen, die ter beoordeling aan het hof voorliggen, het vertrouwelijke karakter daaraan in elk geval is komen te ontvallen. [191]
Wat betreft de belangen van veiligheid en afscherming overweegt het hof, dat aan het Openbaar Ministerie de gelegenheid wordt geboden om de bescheiden waarop het door het hof te geven bevel betrekking heeft voorafgaand aan de verstrekking daarvan met het oog op de bescherming van die belangen
, kenbaar te bewerken. Kenbaar, opdat duidelijk is welke delen door het Openbaar Ministerie zijn bewerkt.
Slotsom
Het voorgaande voert het hof tot de slotsom, dat aan het hof ambtshalve de noodzaak is gebleken dat de hierboven
onder 1. t/m 6 genoemde bescheidenworden gevoegd in de strafdossiers van de verdachten die gelijktijdig met N.B. in hoger beroep terechtstaan. Het hof zal daarom het daartoe strekkende bevel aan de advocaat-generaal geven. In de zaken tegen S.R. en Mao R. wordt het meer of anders verzochte afgewezen.
Voor zover het verzoek van de verdediging in de zaak tegen Mao R. tot het geven van een bevel zich mede uitstrekt over bescheiden waarover de verdediging van N.B. mogelijk wél beschikt, doch die niet zijn opgenomen in de bovenvermelde en aan het strafdossier van N.B. ontleende opsomming, komt dat onderdeel van het verzoek reeds wegens het ontbreken van een genoegzame (rechts)grond niet voor toewijzing in aanmerking.
Tot slot
Het hof overweegt afsluitend dat aldus toereikend recht wordt gedaan aan al de belangen die in de aan deze aan het hof ter berechting voorliggende zaken in het geding zijn. En in het verlengde daarvan reguleert het hof de wijze van kennisneming van de nieuwe processtukken als hierna te melden.
Kennisneming van de bescheiden
Ingevolge artikel 33 Sv heeft elk van de verdachten het recht op kennisneming van deze nieuwe processtukken. Dat recht komt ook aan hun raadslieden toe (artikel 48 Sv). Gelet op de aard van de stukken en de inhoud daarvan bepaalt het hof, op grond van artikel 32 lid 2 Sv, dat, in het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de betrokkenen en op zwaarwichtige gronden aan het algemeen belang ontleend, echter geen afschrift van deze processtukken wordt verstrekt, noch aan de verdachten noch aan hun raadslieden. Het gaat immers om in de basis vertrouwelijke communicatie die tussen (elkaar opvolgende) advocaten, en een advocaat en een officier van justitie is gewisseld.
Met betrekking tot de wijze waarop de kennisneming van deze processtukken zal plaatsvinden, overweegt het hof tot slot nog het volgende. Dit is geregeld in de artikelen 19 en 20 van het zogeheten Besluit orde van dienst gerechten (hierna: het Besluit). [192]
Aan elk van de raadslieden wordt op de voet van artikel 19 van het Besluit de gelegenheid geboden kennis te nemen van de inhoud van de hierna te melden schriftelijke bescheiden, ter griffie van het hof, op een nader vast te stellen wijze. [193]
Indien en voor zover naast de verdediging ook de verdachte van die inhoud kennis wenst te nemen, bepaalt de voorzitter van het hof voor dat geval dat die kennisneming onder toezicht wordt gehouden, op de wijze als voorzien in artikel 20, tweede lid van het Besluit. [194]
Al het voorgaande voert het hof tot de volgende beslissingen.
Het hof:
- beveelt aan de advocaat-generaal, dat de hierboven onder 1. t/m 6. genoemde bescheiden
aan het hofworden overgelegd;
- verstaat, dat alvorens door de advocaat-generaal aan dat bevel gevolg wordt gegeven, die bescheiden met het oog op de hierboven bedoelde belangen (veiligheid en afscherming) worden bewerkt;
- bepaalt, dat
geen afschriftvan deze processtukken wordt verstrekt, niet aan de verdachte noch aan zijn raadsvrouw/raadsman.
De voorzitter:
- bepaalt dat, in het geval waarin de verdachte kennisneemt van de inhoud van de even genoemde bescheiden, die kennisneming onder (nader te bepalen) toezicht wordt gehouden.”
Het hofneemt op dezelfde gronden, die het als hier ingelast beschouwd, de noodzaak van het overleggen van die bescheiden in de zaak tegen R.T aan, en het
beveelt gelijkluidend, terwijl
de voorzitter gelijkluidend beveelt.

Voetnoten

1.De zaak tegen de verdachte N.B. (23-000579-24) en de zaak tegen de verdachte A.B. met parketnummer 23-000601-24 worden behandeld door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Waar in dit proces-verbaal wordt gesproken over het hof en de voorzitter, de oudste raadsheer en de jongste raadsheer, worden daarmee in die zaken het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden en de voorzitter, oudste raadsheer en jongste raadsheer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden bedoeld
2.Namen acht getuigen
3.Proces-verbaal terechtzitting hof 2 september 2025, p. 5-6
4.E-mailbericht Dekenberaad 31 oktober 2025
5.E-mailbericht advocaat-generaal 31 oktober 2025
6.Proces-verbaal terechtzitting hof 26 juni 2024, p. 3
7.Regiebrief OM 17 juni 2024, p. 22-23
8.Proces-verbaal terechtzitting hof 2 september 2025, p. 6
9.Proces-verbaal terechtzitting hof 19 juli 2024, p. 34
10.Proces-verbaal terechtzitting hof 19 juli 2024, p. 32
11.Proces-verbaal terechtzitting hof 19 juli 2024, p. 47
12.Regiebrief OM 16 september 2025, p. 60-61
13.Proces-verbaal terechtzitting hof 19 juli 2024, p. 47
14.Proces-verbaal terechtzitting hof 19 juli 2024, p. 32
15.Proces-verbaal terechtzitting hof 19 juli 2024, p. 7-22
16.E-mail verdediging Z.R. 2 september 2025
17.Brief verdediging Mao R. 1 september 2025, p. 2-7
18.Regiebrief OM 16 september 2025, p. 72-74
19.Regiebrief OM 16 september 2025, p. 74-75
20.Proces-verbaal terechtzitting hof 19 juli 2024, p. 7-8 en 19-21
21.Hoge Raad 28 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2709
22.Conclusie Advocaat-Generaal Hofstee 22 juni 2021, ECLI:NL:PHR:2021:605
23.Overzicht feiten hoger beroep OM 6 mei 2024, p. 12-14, proces-verbaal terechtzitting hof 1 juli 2024 (inzake Z. R.), p. 3-4, nadere toelichting OM 3 juli 2024 (in antwoord op een e-mailbericht van de voorzitter van 2 juli 2024), proces-verbaal terechtzitting hof 4 juli 2024 (inzake Mao R.), p.1-3
24.Nadere toelichting OM 3 juli 2024, p. 2
25.Hoge Raad 30 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:2002
26.Proces-verbaal terechtzitting hof 19 juli 2024, p. 17
27.Proces-verbaal terechtzitting hof 10 oktober 2024, p. 26-28
28.Nadien is conform de beslissing van het hof van 10 oktober 2024 de TBG-officier van justitie op 10 maart 2025 in alle zaken ten overstaan van de raadsheer-commissaris als getuige gehoord
29.Gerechtshof Amsterdam 30 januari 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:240
30.Hansken betreft een forensische zoekmachine, ontwikkeld door het Nederlands Forensisch Instituut (NFI)
31.Proces-verbaal terechtzitting hof 10 oktober 2024, p. 8-14
32.Hoge Raad 28 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:900
33.Hoge Raad 23 mei 2023, ECLI:NL:HR:2023:743 t/m 747, 750 en 757
34.Hoge Raad 13 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:913
35.Hoge Raad 13 februari 2024, ECLI:NL:HR:2024:192
36.Hoge Raad 23 mei 2023, ECLI:NL:HR:2023:745
37.Deze strafzaak tegen N.F.is thans aanhangig bij het gerechtshof Amsterdam (23-001475-18).
38.Deze vakbijlage is ook te vinden op de website van het NFI, www.forensischinstituut.nl. Op die website (Home: Vakbijlagen en informatiebladen) zijn ook de volgende vakbijlagen te vinden: “Vakbijlage Forensisch gebruik van bestandskenmerken en bijbehorende hashalgoritmen” en “Vakbijlage Forensische waarborgen in Hansken”. Voorts wordt op de website van het NFI (Home: Forensisch onderzoek: Hansken) verwezen naar een aparte website over Hansken: www.hansken.nl
39.Vgl. de vonnissen van de rechtbank Rotterdam van 21 september 2021, ECLI:NL:RBROT:2021:9086 (Ennetcom Consumer Products B.V.) en ECLI:NL:RBROT:2021:9085 (D.M.)
40.AD00 (Algemeen dossier), p. 306
41.AD00 (Algemeen dossier), p. 906 e.v.
42.AD00 (Algemeen dossier), p. 979 e.v.
43.AD00 (Algemeen dossier), p. 1739-1751
44.AD00 (Algemeen dossier), p. 1994-1997
45.AD00 (Algemeen dossier), p. 2000-2040
46.Op de pro-formazitting van 28 oktober 2020 had de verdediging van onder anderen Mao R. deze rapporten ook al ingebracht, naast andere stukken, waaronder het hiervoor reeds vermelde proces-verbaal van verhoor deskundige ir. E.J. van Eijk op 12 februari 2018 (AD03 (PGP), p. 773-786) en het proces-verbaal van bevindingen inzake de gevolgde procedure geheimhouders (AD03 (PGP), p. 317-321)
47.Hoge Raad 8 juli 2025, ECLI:NL:HR:2025:1114
48.Proces-verbaal terechtzitting hof 10 oktober 2024, p. 14-15
49.Vgl. Gerechtshof Amsterdam 28 september 2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:2199
50.Regiebrief OM 16 september 2025, p. 36-37
51.Proces-verbaal terechtzitting hof 10 oktober 2024, p. 21
52.Hoge Raad 28 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:900
53.Hoge Raad 13 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:913
54.Hoge Raad 13 februari 2024, ECLI:NL:HR:2024:192
55.Hoge Raad 8 juli 2025, ECLI:NL:HR:2025:1114
56.Proces-verbaal terechtzitting hof 10 oktober 2024, p. 16-18
57.Zie ook noot 38
58.Regiebrief OM 17 juni 2024, p. 26
59.Regiebrief OM 17 juni 2024, p. 73
60.Regiebrief OM 17 juni 2024, p. 75
62.ECLI:NL:RBAMS:2024:700, r.o. 3.3.6.2.3
63.Pleitaantekeningen verdediging Mao R. 29 september 2025, p. 16 en 17
64.Zie ook noot 38
65.Proces-verbaal terechtzitting hof 10 oktober 2024, p. 19
66.Brief verdediging Mao R. 1 september 2025, p. 46
67.Pleitaantekeningen verdediging Mao R. 29 september 2025, p. 21
68.Proces-verbaal terechtzitting hof 10 oktober 2024, p. 19-21
69.Hoge Raad 28 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:900
70.Vgl. Gerechtshof Amsterdam 28 september 2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:2199, met daarin verwijzingen naar de uitspraken van het EHRM in de zaken
71.Proces-verbaal terechtzitting hof 10 oktober 2024, p. 17
72.Regiebrief OM 16 september 2025, p. 43
73.Proces-verbaal terechtzitting hof 10 oktober 2024, p. 22-23
74.Proces-verbaal terechtzitting hof 10 oktober 2024, p. 23-25
75.Hoge Raad 13 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:913, r.o. 3.3.1
76.Hoge Raad 23 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:600 (liquidatieproces Passage); Hoge Raad 9 januari 2024, ECLI:NL:HR:2024:2 en de conclusie AG daarbij, ECLI:NL:PHR:2023:1002 (zaak Vandros)
77.Procureur-generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
78.Rondetafelgesprek 26 januari 2023, voortouwcommissie: vaste commissie voor Justitie en Veiligheid, position paper J. Crijns d.d. 18 januari 2023 t.b.v. rondetafelgesprek Kroongetuigenregeling d.d. 26 januari 2023, Activiteitnummer 2022A09033
79.Brief minister van Justitie en Veiligheid over verbetering van de kroongetuigenregeling van 4 november 2022 met als onderwerp “Verbetering kroongetuigenregeling”, kenmerk 4268757
80.Brief minister van Justitie en Veiligheid over verbetering van de kroongetuigenregeling van 31 maart 2023 met als onderwerp “Kabinetsreactie Vernieuwing stelsel bewaken en beveiligen en reactie OvV-rapport bewaken en beveiligen”, kenmerk 4578940
81.Brief minister van Justitie en Veiligheid over verbetering van de kroongetuigenregeling van 13 juni 2025 met als onderwerp “Kamerbrief kroongetuigendossier”, kenmerk 6399545
82.Vgl. Aanwijzing toezeggingen aan getuigen in strafzaken, artikel 2.5
83.Hierna in dit proces-verbaal (zie 5.4.4) overweegt en beslist het hof over verzoeken die betrekking hebben op het bezit/gebruik van communicatiemiddelen door N.B. in detentie. Daaruit zal blijken, dat ook dat bezit/gebruik onderwerp van verhoor kan zijn. En hierna zal blijken dat het hof een nader verhoor van N.B. als getuige beveelt. De verdediging zal bij die gelegenheid nadere vragen aan N.B. kunnen stellen omtrent deze onderwerpen
84.Reactie OM 2 oktober 2025, paragraaf 3.3
85.E-mail verdediging S.R. 19 september 2025, met als bijlage “Opgave aanvullende onderzoekswensen”
86.E-mail verdediging Mao R. 26 september 2025
87.E-mail verdediging S.R. 2 oktober 2025
88.Reactie OM 2 oktober 2025, p. 8-22
89.Reactie OM 2 oktober 2025, p. 10
90.Proces-verbaal terechtzitting hof inzake N.B. 2 en 9 september 2025, p. 3
91.Reactie OM 2 oktober 2025, p. 23
92.Proces-verbaal terechtzitting hof 10 oktober 2024, p. 29
93.Proces-verbaal terechtzitting hof 10 oktober 2024, p. 36-37
94.Proces-verbaal terechtzitting hof 10 oktober 2024, p. 32-33
95.Proces-verbaal terechtzitting hof 10 oktober 2024, p. 32-33
96.Schriftelijke toelichting Openbaar Ministerie eerste aanleg, terechtzitting rechtbank d.d. 6 december 2022
97.Ibid
98.AD01 (Verhoren N.B.), p. 1055
99.Proces-verbaal terechtzitting hof 19 juli 2024, p. 47
100.Zie paragraaf 1.2
101.Regiebrief OM 16 september 2025, p. 58 e.v.
102.AD00 (Algemeen dossier), p. 313-316
103.AD00 (Algemeen dossier), p. 318
104.AD00 (Algemeen dossier), p. 320-325
105.AD00 (Algemeen dossier), p. 309-311
106.AD00 (Algemeen dossier), p. 307-308
107.AD00 (Algemeen dossier), p. 601-603
108.AD00 (Algemeen dossier), p. 604-605
109.AD00 (Algemeen dossier), p. 626
110.AD00 (Algemeen dossier), p. 606-608
111.AD00 (Algemeen dossier), p. 609-612
112.AD09 (RHV), p. 228-232
113.AD05 (Verhoren RC), p. 297-350
114.AD09 (RHV), p. 233-237
115.AD09 (RHV), p. 448-477
116.AD09 (RHV), p. 478-483
117.Brief verdediging A.B. 31 augustus 2025, p. 2
118.Regiebrief OM 16 september 2025, p. 48
119.Proces-verbaal terechtzitting hof 19 juli 2024, p. 42
120.AD00 (Algemeen dossier), p. 261-264
121.AD05 (Verhoren RC), p. 243-262
122.AD05 (Verhoren RC), p. 287-296
123.Proces-verbaal bevindingen raadsheer-commissaris 24 juli 2025, met als bijlage (kort gezegd) de Marokkaanse uitvoeringsstukken
124.Vgl. Hoge Raad 1 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1889
125.AD00 (Algemeen dossier), p. 3405-3436
126.Brief verdediging A.B. 31 augustus 2025, p. 2
127.Regiebrief OM 16 september 2025, p. 49
128.Oorspronkelijk had de verdediging verzocht om verstrekking van het Excel-bestand “26Marengo_contacts”. Naar aanleiding van de reactie van de advocaat-generaal (regiebrief OM 16 september 2025, p. 10), inhoudende dat dit bestand te omvangrijk is om te verstrekken, heeft de verdediging ingestemd met het verstrekt krijgen van (een) proces(sen)-verbaal met daarin de contactinformatie van de twee accounts. Daarbij heeft de verdediging, in haar brief van 26 september 2025, benadrukt dat alle regels uit het Excel-bestand, waarin één of beide accounts worden genoemd, in de tekst van het proces-verbaal (of als bijlage daarbij) dienen te worden opgenomen
129.Brief verdediging M.R. 28 augustus 2025, p. 6
130.Proces-verbaal terechtzitting hof 19 juli 2024, p. 47
131.AD00 (Algemeen dossier), p. 1178
132.Regiebrief OM 26 mei 2025, p. 10-11
133.Een e-mail met bijlage van de verdediging van M.R. van 23 juni 2025 en een reactie daarop van de advocaat-generaal bij e-mail van 26 juni 2025. Deze laatste e-mail houdt als opmerking van de advocaat-generaal in:
134.Brief verdediging M.R. 28 augustus 2025, p. 18
135.Pleitnota verdediging M.R. 29 september 2025, p. 3
136.Brief verdediging M.R. 28 augustus 2025, p. 18-20
137.Waarin het gaat om misdrijven die met zes jaar gevangenisstraf of meer zijn bedreigd
138.Gerechtshof Amsterdam 30 januari 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:240
139.De bevoegdheid tot samenstelling van de processtukken gaat na aanvang van de strafzaak over op de rechter (art. 315 Sv). Waar de advocaat-generaal echter als eerste de beschikking krijgt over relevante nieuwe stukken, zal hij deze stukken ter voeging in het dossier moeten aandragen bij de rechter. Hierna wordt daarom alsnog gesproken over verantwoordelijkheden die bij de advocaat-generaal rusten
140.Aldus de uitleg van de Hoge Raad van de verbaliseringsplicht ex artikel 152 Sv (ECLI:NL:HR:1995:ZD0328, NJ 1996/249, HR 5 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL5629, NJ 2011/169, en HR 13 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1125)
141.Processen-verbaal waaraan gegevens kunnen worden ontleend die zijn verkregen door de uitoefening van bijzondere opsporingsbevoegdheden dienen gevoegd te worden bij de processtukken, voor zover die voor het onderzoek in de zaak van betekenis zijn
142.EHRM 26 september 2023, ECLI:CE:ECHR:2023:0926JUD001566920 (Yalçınkaya/Turkije)
143.Nota van toelichting, Stb 2011, 602, p. 11
144.Het woord ‘chronologisch’ is komen te vervallen met de inwerkingtreding van het Besluit van 6 oktober 2016, houdende regels betreffende het gebruik van elektronische stukken, Stb 2016, 359
145.Nota van toelichting, Stb 2011, 602, p. 8: ‘in de praktijk blijkt deze werkwijze bij de zwaardere strafzaken overigens vaak al gebruikelijk te zijn.’ Dat de wetgever beoogde aan te sluiten bij de bestaande praktijk blijkt tevens uit de parlementaire geschiedenis bij de Wet herziening regels betreffende de processtukken in strafzaken (Kamerstukken II, 2009–2010, 32 468, nr. 3, p. 7 en Kamerstukken II, 2009–2010, 32 468, nr. 6, p. 9), waarin de aanloop wordt genomen naar het opnemen van deze verplichting in het Besluit
146.Nota van toelichting, Stb 2011, 602, p. 5
147.Om die reden is de wetgever ook voorbijgegaan aan de suggestie van de NOvA om expliciet te bepalen dat het verslag als een processtuk dient te worden aangemerkt (Nota van toelichting, Stb 2011, 602, p. 12)
148.Brief verdediging M.R. 28 augustus 2025, p. 17
149.Stb. 2018, 113
150.Regiebrief OM 16 september 2025, p. 67
151.Proces-verbaal terechtzitting hof 20 maart 2025, p. 7-11
152.Bijlage bij regiebrief OM 16 september 2025 (LERAC17002-7314)
153.Proces-verbaal terechtzitting hof 19 juli 2024, p. 27-32
154.Proces-verbaal terechtzitting hof 10 oktober 2024, p. 40
155.Naar aanleiding van een opdracht daartoe van de rechtbank op 7 oktober 2022 (vraag 2)
156.Reactie OM op verzoeken en onderzoekswensen 14 juli 2023, p. 10-11
157.Proces-verbaal terechtzitting rechtbank 14 juli 2023, p. 59
158.Beslissing rechtbank 19 juli 2023, p. 12
159.Pleitnotities verdediging S.R. 29 september 2025, p. 7
160.Brief verdediging S.R. 1 september 2025, p. 47-50
161.Pleitnotities verdediging S.R. 29 september 2025, p. 7-8
162.Regiebrief OM 16 september 2025, p. 71
163.Reactie OM 2 oktober 2025, p. 44
164.Hoge Raad 28 oktober 1975, NJ 1976/559 m.nt. A.L. Melai
165.Gedetineerden Recherche Informatiepunt van de Dienst landelijke intelligence organisatie van de Eenheid
166.RSJ 25/46426/GB, 20 juni 2025 (https://puc.overheid.nl/rsj/zoeken)
167.Besluit van 11 september 2025 tot vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding (Stb. 2025, 206)
168.Kamerstukken II, 2022-2023, 36 372, nr. 3, p. 10
169.Kamerstukken II, 2022-2023, 36 372, nr. 3, p. 18
170.Proces-verbaal terechtzitting hof 30 september 2024, p. 5
171.Proces-verbaal terechtzitting hof 7 februari 2025, p. 11
172.Regiebrief OM 28 januari 2025, p. 9
173.p. 76-78
174.Proces-verbaal terechtzitting hof 19 juli 2024, p. 24-25
175.Deze mededelingen zijn te vinden in: de mail van de officier van justitie van 31 mei 2019 aan mr. Z en de mededelingen van de officier van justitie ter terechtzitting in eerste aanleg op 11 juli 2019 (aangehechte aantekeningen Openbaar Ministerie, p. 14)
176.Verklaring van de verdachte terechtzitting in hoger beroep op 4 juli 2024, proces verbaal p. 4-6 en brief van 23 september 2025, ingezonden als bijlage bij de mail van mr S. Boersma van 26 september 2025
177.https://www.om.nl/actueel/nieuws/2025/05/02/man-aangehouden-op-verdenking-betrokkenheid-bij-moord-uit-2016
178.Proces-verbaal terechtzitting hof 3 juni 2025, p. 6
179.Brief verdediging Mario R. 30 juli 2025 en proces-verbaal terechtzitting hof 29 september 2025, p. 8-9
180.p. 76-78
181.Proces-verbaal terechtzitting hof 19 juli 2024, p. 24-25
182.Proces-verbaal terechtzitting hof 10 oktober 2024, p. 16-18
183.In de pleitnotities wordt ook melding gemaakt van een vierde en een vijfde stuk, maar die bescheiden zijn niet overgelegd en maken dan ook geen deel uit van de processtukken in de zaak tegen N.B.
184.Naast de hieronder genoemde stukken zijn bij de pleitnotities op deze zitting ook nog drie krantenartikelen overgelegd
185.Het hof wijst daarnaast ook op de beslissingen van de rechtbank gewezen naar aanleiding van de terechtzitting van 20 mei 2022: ECLI:NL:RBAMS:2022:3073
186.Reactie OM – verzoeken september 2025, p. 18
187.Zie voetnoot 185
188.Vgl. Hoge Raad 16 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:218
189.Vgl. Hoge Raad 28 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:900, r.o. 4.4.3
190.Proces-verbaal terechtzitting hof 10 oktober 2024, p. 27 e.v.
191.Vgl. Hoge Raad 25 maart 2025, ECLI:NL:HR:2025:456
192.Artikel 21 van dit besluit regelt de verstrekking van afschriften van de processtukken. Het derde lid van deze bepaling houdt in dat de voorgaande leden geen toepassing vinden indien op grond van artikel 32 Sv is bepaald dat geen afschrift wordt verstrekt
193.De griffier zal daartoe na overleg met de verdediging in de zaken een locatie, dag en uur vaststellen
194.De griffier zal bij elk van de raadslieden inventariseren of die wens bestaat, en zal in het voorkomende geval na overleg met de raadsman/raadsvrouw die het betreft aangeven hoe die kennisneming alsdan feitelijk wordt gerealiseerd