4.2.
Indien en voor zover Dexia en/of [appellant] omtrent de hierboven genoemde onderwerpen andersluidende stellingen heeft/hebben ingenomen, ziet het hof daarin geen aanleiding om anders te oordelen. De daarop gebaseerde vorderingen van Dexia en/of [appellant] zullen daarom worden afgewezen.
Leaseovereenkomst 1
4.3.
[appellant] heeft bij de beëindiging van leaseovereenkomst 1 de daarop betrekking hebbende aandelen van Dexia overgenomen. Het is vaste rechtspraak van dit hof (zie onder meer het arrest van 22 februari 2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:540, rov. 3.6) dat de restschuld bij leaseovereenkomsten waarbij de [appellant] de aandelen overneemt een fictieve restschuld is. De schade bestaande uit deze restschuld kan naar het oordeel van het hof niet als een gevolg worden toegerekend aan enige gedraging van Dexia, maar vloeit geheel voort uit de eigen onverplichte keuze van [appellant] om de aandelen af te nemen. Kennelijk heeft [appellant] besloten de kans te aanvaarden dat de aandelen in waarde zouden stijgen en dat die waardestijging het bedrag van de (fictieve) restschuld minimaal zou compenseren. Dat besluit komt voor zijn eigen risico. Dit betekent dat leaseovereenkomst 1 hier verder buiten beschouwing blijft. Leaseovereenkomst 2
4.4.
Vervolgens komt aan de orde de vraag of [appellant] bij het aangaan van leaseovereenkomst 2 is geadviseerd door de tussenpersoon, die niet de daarvoor vereiste vergunning had, terwijl Dexia dat wist dan wel behoorde te weten.
Verjaring
4.5.
Het hof stelt voorop dat het beroep van Dexia op verjaring van de rechtsvordering tot vergoeding van schade niet opgaat. De vordering van [appellant] is gebaseerd op een onrechtmatige daad van Dexia. Een dergelijke vordering verjaart na verloop van vijf jaar vanaf het moment waarop [appellant] daadwerkelijk bekend was met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon (artikel 3:310 lid 1 BW). [appellant] was, zoals ook Dexia stelt, uiterlijk bij de beëindiging van leaseovereenkomst 2 op 28 februari 2005 op de hoogte van de schade die hij door het aangaan van de leaseovereenkomst had geleden, zodat op dat moment de verjaringstermijn is gaan lopen. De inleidende dagvaarding is uitgebracht op 23 mei 2008, dus ruim drie jaar nadat [appellant] bekend is geworden met de schade. In de inleidende dagvaarding wordt onder meer gevorderd een verklaring voor recht dat Dexia onrechtmatig jegens [appellant] heeft gehandeld. Ook de rol van de tussenpersoon in verband met artikel 41 van de Nadere Regeling toezicht effectenverkeer 1999 (oud) (hierna: NR 1999) komt aan bod. Hieruit volgt dat de onderhavige vordering al in de dagvaarding lag besloten. Dat betekent dat van verjaring van deze vordering geen sprake is.
4.6.
Voor zover Dexia aanvoert dat een zelfstandig beroep op schending van artikel 41 NR 1999 is verjaard, geldt dat uit de rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat de gestelde schending van artikel 41 NR 1999 slechts een rol speelt bij de billijkheidsafweging van artikel 6:101 BW (Hoge Raad 12 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1935, rov. 3.6.5), dus alleen in het kader van de schadebegroting. Dit reeds staat in de weg aan het honoreren van het beroep op verjaring van Dexia. Feiten en omstandigheden die leiden tot een ander oordeel zijn niet gesteld. Juridisch kader
4.7.
Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad, zoals onder meer uiteengezet in Hoge Raad 9 juni 2023 (ECLI:NL:HR:2023:885), brengt de enkele omstandigheid dat Dexia in strijd met artikel 41 NR 1999 – dan wel het daarmee materieel overeenkomende artikel 25 Nadere Regeling toezicht effectenverkeer 1995 (oud) – een leaseovereenkomst heeft gesloten met een [appellant] terwijl Dexia wist of behoorde te weten dat de [appellant] tot het aangaan van die overeenkomst advies had gekregen van een tussenpersoon die niet beschikte over de daarvoor vereiste vergunning, mee dat de billijkheid in beginsel eist dat de vergoedingsplicht van Dexia geheel in stand blijft, zowel wat betreft een eventuele restschuld als wat betreft de door de [appellant] reeds betaalde rente, aflossing en kosten (Hoge Raad 2 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2012, en Hoge Raad 12 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1935). 4.8.
De Hoge Raad heeft in zijn prejudiciële beslissing van 10 juni 2022 (ECLI:NL:HR:2022:862) nader uiteengezet wanneer sprake is van een niet-toegestane advisering door een tussenpersoon. Dit is het geval indien de tussenpersoon, zonder over een vergunning te beschikken, in het kader van zijn beroep of bedrijf aan een [appellant] een gepersonaliseerde aanbeveling tot het aangaan van een specifieke leaseovereenkomst of een ander specifiek financieel product heeft gedaan. Voor de beoordeling of sprake is van een dergelijke gepersonaliseerde aanbeveling is vereist, maar ook voldoende, dat een effectenleaseproduct is voorgesteld als geschikt voor deze [appellant] of berust op een afweging van de persoonlijke omstandigheden van de [appellant]. Voor de beoordeling of de tussenpersoon een aanbeveling heeft gedaan die berust op een afweging van diens persoonlijke omstandigheden, is van belang of de tussenpersoon al dan niet (i) heeft geïnformeerd naar de financiële omstandigheden en financiële doelen van de [appellant], (ii) ook andere mogelijke effectenleaseproducten heeft genoemd en besproken dan het uiteindelijk afgenomen product, (iii) naast of in samenhang met het afgenomen effectenleaseproduct een ander financieel product heeft geadviseerd. Maar ook als deze omstandigheden in een concreet geval niet worden vastgesteld, bestaat de mogelijkheid dat de tussenpersoon een gepersonaliseerde aanbeveling heeft gedaan, namelijk een aanbeveling die is voorgesteld als geschikt voor de betrokken [appellant]. Hoewel een zodanige niet op een afweging van persoonlijke omstandigheden berustende aanprijzing onder omstandigheden mogelijk ook als een ‘verkooppraatje’ kan worden gekarakteriseerd, gaat de tussenpersoon daarmee niettemin de reikwijdte van zijn vrijstelling te buiten. 4.9.
Indien de tussenpersoon zonder vergunning advies in de hiervoor bedoelde zin heeft gegeven aan een [appellant] en Dexia dit wist of behoorde te begrijpen, eist de billijkheid in beginsel dat de vergoedingsplicht van Dexia geheel in stand blijft. Daarbij is de inhoud van het advies of een eventueel eigen inzicht van de [appellant] in het af te nemen effectenleaseproduct niet meer van belang. Ook niet van belang zijn daarbij de wijze waarop de tussenpersoon zijn advies heeft verstrekt, al dan niet in de vorm van een persoonlijk financieel plan, en de omstandigheid dat (i) de [appellant] had kunnen begrijpen dat de tussenpersoon met name een bepaald effectenleaseproduct wenste te verkopen, (ii) de tussenpersoon zich presenteert als deskundige op het gebied van financiële advisering, (iii) de tussenpersoon ongevraagd contact heeft gezocht met de [appellant], dan wel dat de [appellant] uit eigen beweging contact heeft gezocht met de tussenpersoon, (iv) er voordien geen contact was geweest tussen de [appellant] en de tussenpersoon, dan wel dat tussen hen al een relatie bestond, (v) de tussenpersoon de [appellant] thuis heeft bezocht voor een gesprek, dan wel alleen telefonisch of schriftelijk contact met de [appellant] heeft gehad.
Advies
4.10.
In deze zaak is niet (voldoende) betwist dat de tussenpersoon optrad als cliëntenremisier en niet over een vergunning beschikte om tevens als adviseur op te treden. Dexia stelt in dit kader dat de combinatie van het geven van beleggingsadvies en het aanbrengen van cliënten onder de toenmalige wet- en regelgeving geen vergunningplichtige activiteit was. Het hof overweegt dat de Hoge Raad in het arrest van 2 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2012, rov. 4.7 deze stelling van Dexia heeft verworpen met de overweging – kort gezegd – dat Nederland in de Wet toezicht effectenverkeer 1995 gebruik heeft gemaakt van de in de Richtlijn Beleggingsdiensten voor lidstaten geboden mogelijkheid om voor wat betreft de vergunningvoorwaarden strengere regels van toepassing te verklaren dan in de Richtlijn zijn vastgesteld. Dit betekent volgens de Hoge Raad dat de Wet toezicht effectenverkeer 1995 aldus moet worden uitgelegd dat indien een cliëntenremisier zich niet beperkt tot het aanbrengen van een potentiële belegger bij een beleggingsinstelling of effecteninstelling, maar hij die belegger tevens in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf adviseert, de aldus handelende cliëntenremisier over een vergunning dient te beschikken. In de hiervoor reeds genoemde arresten van 12 oktober 2018 en 9 juni 2023 heeft de Hoge Raad dit oordeel gehandhaafd. Het hof ziet in hetgeen Dexia in de onderhavige procedure heeft aangevoerd geen aanleiding om anders te beslissen dan wel om ter zake daarvan vragen aan het Europese Hof van Justitie te stellen. Toepassing van genoemde jurisprudentie in deze zaak leidt tot het volgende.
4.11.
[appellant] heeft een uiteenzetting gegeven van de wijze waarop de tussenpersoon in dit geval heeft bemiddeld bij de totstandkoming van leaseovereenkomst 2. De stellingen van [appellant] komen, samengevat, op het volgende neer. [appellant] beoogde een pensioendoelstelling, maar ook het creëren van bestedingsruimte op korte termijn. De tussenpersoon heeft [appellant] enkele malen telefonisch benaderd. Vervolgens is (een medewerker van) de tussenpersoon meerdere malen bij [appellant] thuis op bezoek geweest. De tussenpersoon vertelde dat [appellant] de overwaarde op zijn woning diende aan te wenden om op korte en langere termijn vermogen op te bouwen. De tussenpersoon adviseerde [appellant] om een tweede hypothecaire geldlening af te sluiten en deze aan te wenden voor een Capital Effect leaseovereenkomst. Voorts adviseerde de tussenpersoon om een beleggingsrekening en een ‘werkrekening’ te openen waarvan de maandelijkse hypotheeklasten konden worden betaald. Met het voorgestelde plan zou [appellant] in vijfentwintig jaar tijd, ook door iedere vijf jaar weer nieuwe leaseovereenkomsten aan te gaan en andere te beëindigen, enkele keren een vrij te besteden uitkering ontvangen. Voorts zou de bedachte constructie na vijfentwintig jaar leiden tot een uitbetaling van NLG 416.092,00, wat voor een goede oude dag bedoeld was. De tussenpersoon heeft een Financieel Totaal Plan opgesteld. [appellant] heeft vervolgens een aanvraagformulier ondertekend. Daarna heeft de tussenpersoon afspraken met de hypotheekverstrekker en de notaris geregeld. Dit heeft geleid tot een hypotheekverhoging van NLG 180.000,00. [appellant] heeft de leaseovereenkomst ondertekend, waarna de tussenpersoon deze aan Dexia heeft gestuurd.
4.12.
Dexia stelt dat zij bij de advisering door de tussenpersoon aan [appellant] niet betrokken is geweest en betwist derhalve in algemene zin bij gebrek aan wetenschap de stellingen van [appellant] omtrent hetgeen feitelijk tussen [appellant] en de tussenpersoon is voorgevallen. Voorts merkt Dexia op dat [appellant] niet heeft gesteld dat de tussenpersoon geïnformeerd zou hebben naar zijn financiële situatie en beleggingsdoelstelling en ook niet dat de tussenpersoon een ander product heeft besproken dan Capital Effect. Het feit dat [appellant] met de tussenpersoon heeft gesproken over de mogelijkheid om de vooruitbetaling op de leaseovereenkomst te voldoen uit de overwaarde van zijn woning en dat van deze mogelijkheid ook gebruik is gemaakt, brengt volgens Dexia niet mee dat er sprake is geweest van vergunningplichtige advisering door de tussenpersoon.
4.13.
Het hof stelt het volgende voorop. Uit gepubliceerde, eerdere rechtspraak in zaken waarin Dexia partij was, komt het beeld naar voren dat het de bedrijfsopzet van Dexia was om voor (in ieder geval een deel van) de distributie van haar effectenleaseproducten tussenpersonen in te zetten die hun klanten zouden adviseren een effectenleaseproduct af te nemen. In voldoende mate blijkt daaruit dat Dexia wist dan wel behoorde te begrijpen dat de bij haar aangesloten tussenpersonen de [appellant] regelmatig niet slechts in het algemeen over deze producten informeerden, maar de producten ook onderdeel lieten zijn van een specifiek op de persoon toegesneden advies. In die zaken is in de regel verwezen naar (onder meer) het jaarverslag van (de rechtsvoorgangster van) Dexia over 1997, een artikel uit Het Financieele Dagblad van 22 april 1998, de tekst op de website van Dexia op 11 mei 2000 en een interview met de directeur beleggingsproducten van Dexia in het tijdschrift ‘Het effect Spaar Select’ uit 2000. Deze stukken zijn ook in deze zaak overgelegd. Uit deze stukken volgt dat Dexia bewust gebruik maakte van tussenpersonen als afzetkanaal, juist omdat zij belangstellenden van een persoonlijk advies konden voorzien. Dexia is met deze rechtspraak en stukken genoegzaam bekend. Dexia heeft in deze procedure geen of onvoldoende concrete feiten of omstandigheden aangevoerd die het oordeel rechtvaardigen dat dit beeld niet overeenkomt met de werkelijke gang van zaken van destijds.
4.14.
In aanmerking genomen dat Dexia ervoor koos om voor de afzet van haar producten gebruik te maken van tussenpersonen, was het ook aan Dexia om te waarborgen dat zij aan de eisen van onder meer artikel 41 NR 1999 zou voldoen, door na te gaan wat de aard van de betrokkenheid van de tussenpersoon was en of er geen sprake was van vergunningplichtige advisering door de tussenpersoon, op grond waarvan Dexia de overeenkomst met de potentiële [appellant] zou moeten weigeren. Voor zover Dexia destijds niet heeft gecontroleerd of in een concreet geval sprake was van vergunningplichtige advisering door de tussenpersoon, komen de gevolgen van dit nalaten voor haar rekening en risico.
4.15.
De door [appellant] geschetste betrokkenheid van de tussenpersoon bij de totstandkoming van de leaseovereenkomsten, indien deze vast komt te staan, moet in het licht van de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad van 10 juni 2022 worden gekwalificeerd als vergunningplichtige advisering. Anders dan Dexia stelt, zijn de stellingen van [appellant] voldoende concreet. Uit deze stellingen volgt immers dat (i) de wensen en/of financiële situatie van [appellant] aan de orde zijn gekomen, (ii) [appellant] zijn financiële doelen aan de tussenpersoon bekend heeft gemaakt, (iii) de tussenpersoon een specifiek effectenleaseproduct van een specifieke aanbieder (Capital Effect van (de rechtsvoorgangster van) Dexia) heeft besproken, (iv) met welk product volgens de tussenpersoon de financiële doelen van [appellant] konden worden gerealiseerd. Deze stellingen volstaan in ieder geval voor de conclusie dat de tussenpersoon het product Capital Effect aan [appellant] heeft voorgesteld als geschikt voor hem en dat op die grond sprake is van een gepersonaliseerde aanbeveling. Naar het oordeel van het hof bieden de door [appellant] overgelegde producties voldoende aanknopingspunten die de gang van zaken zoals beschreven door [appellant] bevestigen. Zo staat op de leaseovereenkomst vermeld ‘Adviseur: [naam 3]’. Het Financieel Totaal Plan ondersteunt eveneens de stellingen van [appellant]. Hieruit kan immers worden opgemaakt dat de tussenpersoon bij [appellant] informatie heeft ingewonnen over diens financiële situatie, zoals met betrekking tot lopende (hypothecaire) geldleningen. Uit de inhoud van het Financieel Totaal Plan blijkt dus dat het een weergave is van een gegeven persoonlijk financieel advies. Daarmee heeft [appellant] zijn stelling dat er is geadviseerd, voldoende gemotiveerd onderbouwd.
4.16.
Het ligt op de weg van Dexia om concreet te stellen en toe te lichten dat in het onderhavige geval desondanks niet is geadviseerd. Gelet op de keus van Dexia om voor de afzet van haar producten gebruik te maken van tussenpersonen, moest Dexia nagaan wat de aard van de betrokkenheid van de tussenpersoon was en of er geen sprake was van vergunningplichtig advies door de tussenpersoon. Voor zover Dexia destijds niet heeft gecontroleerd of in een concreet geval sprake was van vergunningplichtig advies door de tussenpersoon, komen de gevolgen van dit nalaten voor rekening en risico van Dexia, waaronder het feit dat Dexia in deze zaak kennelijk niet in staat is om gemotiveerd te onderbouwen dat de tussenpersoon aan de [appellant] geen beleggingsadvies heeft verstrekt.
4.17.
Uit het voorgaande volgt dat als vaststaand moet worden aangenomen dat de tussenpersoon vergunningplichtig advies heeft gegeven aan [appellant]. Dexia komt niet toe aan het leveren van (nader) bewijs, omdat zij geen of onvoldoende concrete feiten of omstandigheden te bewijzen heeft aangeboden die tot een ander oordeel kunnen leiden.
Wetenschap Dexia
4.18.
Naast de voorwaarde dat er is geadviseerd door de tussenpersoon, is ook vereist dat Dexia wist of behoorde te weten dat de tussenpersoon zonder vergunning advies heeft gegeven.
4.19.
[appellant] heeft in dit kader onder meer het volgende aangevoerd. Dexia wist dat de tussenpersoon de leaseovereenkomst betrok in haar advisering, omdat het laten adviseren van deze producten onderdeel was van de bedrijfsopzet van de tussenpersoon. Dit maakte de tussenpersoon ook naar buiten kenbaar. Ter onderbouwing heeft [appellant] een uitdraai van de website van de tussenpersoon overgelegd, zoals deze luidde op 23 oktober 1999: