In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende, een vennootschap, tegen een uitspraak van de rechtbank Gelderland over de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM). Belanghebbende had op 23 februari 2012 aangifte gedaan voor een Mercedes-Benz en een bedrag van € 6.441 betaald. Na bezwaar werd dit bedrag verlaagd tot € 5.801, maar er werd geen rentevergoeding of kostenvergoeding toegekend. De rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende gegrond, maar wees het verzoek om immateriële schadevergoeding af. Belanghebbende ging in hoger beroep, waarbij de hoogte van de BPM, de rentevergoeding, de proceskostenvergoeding en de immateriële schadevergoeding ter discussie stonden. Het hof oordeelde dat de rechtbank de redelijke termijn had overschreden en dat belanghebbende recht had op een schadevergoeding van € 500. De proceskostenvergoeding werd vastgesteld op € 171,35. Het hof vernietigde de uitspraak van de rechtbank, behoudens de beslissingen omtrent de rentevergoeding en proceskosten, en veroordeelde de Staat tot schadevergoeding.