ECLI:NL:GHARL:2025:6552

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 oktober 2025
Publicatiedatum
22 oktober 2025
Zaaknummer
200.342.712
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenarrest inzake effectenleaseovereenkomsten en verjaring van vernietigingsrecht

In deze zaak heeft Dexia Nederland B.V. hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Overijssel, waarin de vernietiging van zeven effectenleaseovereenkomsten door [geintimeerde2] werd bevestigd. De kern van het geschil betreft de vraag of het vernietigingsrecht van [geintimeerde2] op grond van de artikelen 1:88 en 1:89 BW was verjaard. De kantonrechter oordeelde dat de overeenkomsten rechtsgeldig waren vernietigd en dat Dexia aansprakelijk was voor de gevolgen van de overeenkomst VIII, die tot stand kwam via een tussenpersoon zonder vergunning. Dexia betwistte de verjaring en de aansprakelijkheid, maar het hof oordeelde dat de verjaringstermijn tijdig was gestuit door een collectieve actie. Het hof laat [geintimeerden] toe tot het leveren van tegenbewijs tegen het vermoeden dat [geintimeerde2] vóór 13 maart 2000 bekend was met de overeenkomsten I t/m III. Het hof bevestigt dat Dexia wist of moest weten dat de tussenpersoon vergunningplichtig advies gaf, en dat Dexia in strijd met de regelgeving handelde door de overeenkomst aan te gaan. De zaak wordt voortgezet met getuigenverhoren.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

Locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.342.712
zaaknummer rechtbank Overijssel, zittingsplaats Enschede 9394270
arrest van 21 oktober 2025
in de zaak van
Dexia Nederland B.V.
die is gevestigd in Amsterdam
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de kantonrechter optrad als eiseres
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer
tegen
[geintimeerde1]
en
[geintimeerde2]
die beiden wonen in [woonplaats1]
en bij de kantonrechter optraden als gedaagde
advocaat: mr. J.B. Maliepaard
Partijen worden hierna ‘Dexia’, ‘ [geintimeerde1] ’ en ‘ [geintimeerde2] ’ genoemd. [geintimeerde1] en [geintimeerde2] worden gezamenlijk aangeduid als ‘ [geintimeerden] ’.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
Dexia heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis dat de kantonrechter in de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Enschede (hierna: de kantonrechter) op 14 maart 2024 tussen partijen heeft uitgesproken (hierna: het bestreden vonnis). Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep
  • de memorie van grieven
  • de memorie van antwoord
  • de akte uitlaten producties van Dexia
  • de antwoordakte van de afnemer.

2.De kern van de zaak

2.1.
Tussen Dexia en [geintimeerde1] zijn zeven effectenleaseovereenkomsten tot stand gekomen (overeenkomsten I t/m VII). [geintimeerden] hebben daarna gezamenlijk nog een achtste effectenleaseovereenkomst met Dexia gesloten (overeenkomst VIII). [2] Het gaat om de volgende overeenkomsten:
2.2.
[geintimeerde1] was ten tijde van het aangaan van de overeenkomsten gehuwd met [geintimeerde2] . [geintimeerde2] heeft aan [geintimeerde1] geen schriftelijke toestemming verleend voor het aangaan van overeenkomsten I t/m VII.
2.3.
[geintimeerde2] heeft bij brief van 29 december 2004 [3] aan Dexia bericht dat zij, vanwege het ontbreken van haar toestemming, de overeenkomsten I t/m VII vernietigt op grond van artikelen 1:88 en 1:89 BW.
2.4.
Overeenkomst VIII kwam tot stand via de tussenpersoon Spaar Select (hierna ook: de tussenpersoon).
2.5.
Tussen partijen is in geschil of Dexia ter zake van de overeenkomsten I t/m VIII nog iets van [geintimeerden] te vorderen heeft. Daarbij staat onder meer ter discussie of het recht van [geintimeerde2] tot vernietiging van overeenkomsten I t/m VII ten tijde van het uitbrengen van de vernietigingsverklaring al verjaard was. Verder stellen [geintimeerden] dat zij bij het afsluiten van overeenkomst VIII door de tussenpersoon zijn geadviseerd terwijl deze tussenpersoon niet over de daarvoor vereiste vergunning beschikte, en dat Dexia dit wist dan wel behoorde te weten. Volgens [geintimeerden] is Dexia daarom ten aanzien van overeenkomst VIII schadeplichtig. Een en ander wordt door Dexia betwist.
2.6.
Dexia heeft bij de kantonrechter, na voorwaardelijke eiswijziging, gevorderd, kort gezegd, om voor recht te verklaren dat Dexia met betrekking tot de overeenkomsten I t/m VIII,
na betaling van een door de rechter in goede justitie te bepalen bedrag, aan al haar verplichtingen heeft voldaan en derhalve niets meer aan [geintimeerden] verschuldigd is, en om [geintimeerden] te veroordelen in de kosten van het geding (de voorwaardelijke eis is cursief weergegeven).
2.7.
De kantonrechter heeft het beroep van Dexia op verjaring van het vernietigingsrecht verworpen en heeft geoordeeld dat de overeenkomsten I t/m VII rechtsgeldig vernietigd zijn. Ten aanzien van overeenkomst VIII oordeelde de kantonrechter dat Dexia de overeenkomst is aangegaan terwijl zij wist of behoorde te weten dat de tussenpersoon een op de persoon van [geintimeerden] toegesneden advies had gegeven, dat Dexia daarmee onrechtmatig tegenover [geintimeerden] heeft gehandeld, en dat de schade geheel voor rekening van Dexia komt. De kantonrechter heeft vervolgens voor recht verklaard dat Dexia met betrekking tot de overeenkomsten I t/m VIII, na betaling van de bedragen zoals die in het vonnis zijn aangeduid, niets meer aan [geintimeerden] verschuldigd is. De vordering van Dexia is voor het overige afgewezen. Daarbij is Dexia veroordeeld in de proceskosten en deze veroordeling is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
2.8.
Het hof verwijst naar het bestreden vonnis voor de feiten die de kantonrechter heeft vastgesteld. Deze feiten zijn – voor zover in dit arrest niet anders is vermeld – niet bestreden, zodat ze ook in hoger beroep het uitgangspunt vormen.
2.9.
Het hof verwijst naar het bestreden vonnis voor de weergave van de vorderingen van Dexia en de grondslagen daarvan. Deze weergave is in hoger beroep niet bestreden.
2.10.
In hoger beroep heeft Dexia grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis, en tot het alsnog volledig toewijzen van haar vorderingen.
2.11.
De afnemer heeft geconcludeerd tot verwerping van de aangevoerde grieven en tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, althans afwijzing van Dexia’s vorderingen.

3.Het oordeel van het hof

De grieven van Dexia
3.1.
Dexia voert in dit hoger beroep vijf grieven aan. Grieven 1 t/m 3 richten zich tegen het oordeel van de kantonrechter ten aanzien van overeenkomsten I t/m VII. Daarbij richt Dexia zich (met name) tegen het oordeel dat Dexia onvoldoende heeft onderbouwd dat de [geintimeerde2] vóór 13 maart 2000 al bekend was met de overeenkomsten I t/m III, dat het bewijsaanbod van Dexia om die reden gepasseerd dient te worden, en dat zodoende als uitgangspunt heeft te gelden dat de echtgenoot niet voor 13 maart 2000 bekend was met de overeenkomsten (zie rov. 4.20 van het bestreden vonnis). Dexia betoogt dat de kantonrechter met dat oordeel een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd (grief 1), dat er te zware eisen zijn gesteld aan het bewijsaanbod van Dexia (grief 2) en dat de kantonrechter ten onrechte is vooruitgelopen op de uitkomst van een getuigenverhoor (grief 3). Grieven 4 en 5 richten zich tegen het oordeel van de kantonrechter ten aanzien van overeenkomst VIII. Dexia betoogt met de grieven dat ten onrechte is aangenomen sprake is geweest van vergunningsplichtige advisering door de tussenpersoon en dat Dexia daarvan wist dan wel behoorde te weten.
3.2.
Het hof zal eerst ingaan op de grieven van Dexia die zich richten tegen het oordeel dat de overeenkomsten I t/m VII rechtsgeldig vernietigd zijn. Daarna zal worden ingegaan op de grieven tegen het oordeel dat Dexia aansprakelijk is ter zake van overeenkomst VIII.
Beroep op vernietiging van de overeenkomsten (overeenkomsten I t/m VII)
Toetsingskader vernietiging op grond van artikel 1:88 lid 1 sub d en 1:89 BW
3.3.
Effectenleaseovereenkomsten worden aangemerkt als huurkoop. Dat maakt dat voor het aangaan van effectenleaseovereenkomsten schriftelijke toestemming van de echtgenoot van de afnemer was vereist (zie artikel 1:88 lid 1 sub d BW). De echtgenoot van de afnemer heeft de mogelijkheid de effectenleaseovereenkomst te vernietigen als hij/zij aan de afnemer geen toestemming voor het sluiten van die overeenkomst had verleend (zie artikel 1:89 lid 1 BW). De verjaringstermijn voor de rechtsvordering tot vernietiging is drie jaar (artikel 3:52 lid 1 sub d BW). Na de verjaring van de rechtsvordering tot vernietiging, kan ook niet meer op dezelfde vernietigingsgrond buitengerechtelijk worden vernietigd (artikel 3:52 lid 2 BW).
3.4.
De verjaringstermijn van de rechtsvordering tot vernietiging vangt aan op het moment dat de betrokken echtgenoot daadwerkelijk bekend is geworden met het bestaan van de overeenkomst. Beslissend zijn de feiten en omstandigheden die bij de echtgenoot bekend zijn, en niet de bekendheid van de echtgenoot met de juridische beoordeling daarvan. Het gaat erom wanneer de echtgenoot wist van de overeenkomst en niet om de vraag op welk moment de echtgenoot wist of begreep dat hij/zij bevoegd was de effectenleaseovereenkomst te vernietigen. Daarnaast geldt dat op degene die zich op verjaring beroept, in dit geval Dexia, de stelplicht en – bij voldoende betwisting – de bewijslast rust van de feiten en omstandigheden waaruit die bekendheid van de echtgenoot met de overeenkomst kan worden afgeleid. Wanneer de feiten en omstandigheden omtrent die daadwerkelijke bekendheid zich – zoals in dit geval – geheel in de sfeer van de wederpartij hebben afgespeeld, brengen de eisen van de goede procesorde mee dat aan de feitelijke onderbouwing van die stellingen door degene die zich op verjaring beroept (in dit geval: Dexia) niet te zware eisen mogen worden gesteld. Uit de rechtspraak volgt bovendien dat in geval van betalingen in het kader van de effectenleaseovereenkomst vanaf een en/of-rekening, de rechter aan dat gegeven een bewijsvermoeden kan ontlenen met betrekking tot de aanvang van de verjaringstermijn, dit in die zin dat dan vermoed wordt, behoudens tegensbewijs, dat de echtgenoot bekend werd met de overeenkomst op de datum dat het eerste bankafschrift waarop de betaling aan Dexia vermeld is, ontvangen werd. [4]
3.5.
Het hof neemt verder in aanmerking dat uit het arrest van de Hoge Raad van 9 oktober 2015 volgt dat in gevallen als deze, de bevoegdheid van de echtgenoot tot het uitbrengen van een buitengerechtelijke verklaring tot vernietiging, op 13 maart 2003 is gestuit als gevolg van de op die datum ingestelde collectieve actie van onder meer Stichting Eegalease. Aangezien voor deze rechtsvordering tot vernietiging een verjaringstermijn van drie jaar geldt, betekent dit dat de verjaring van de bevoegdheid tot vernietiging van de effectenleaseovereenkomsten tijdig is gestuit bij alle overeenkomsten die zijn gesloten vanaf 13 maart 2000. Hetzelfde geldt in gevallen waarin de overeenkomst weliswaar vóór die datum is gesloten, maar de echtgenoot pas ná 13 maart 2000 bekend werd met de overeenkomst. De verjaringstermijn vangt immers pas aan op het moment dat de echtgenoot daadwerkelijk bekend wordt met de overeenkomst.
3.6.
Uit het arrest van de Hoge Raad van 19 mei 2017 volgt dat de op 13 maart 2003 aangevangen stuiting, doorloopt tot zes maanden na het einde van de collectieve procedure. De collectieve procedure is op 25 januari 2007, met de beslissing op het verzoek tot verbindendverklaring van de WCAM-overeenkomst, geëindigd op een andere wijze dan door toewijzing van de vordering (als bedoeld in artikel 3:316 lid 2 BW). Daarom diende, tot behoud van de stuitende werking van die procedure, uiterlijk op 25 juli 2007 de vordering of buitengerechtelijke verklaring tot vernietiging van de effectenleaseovereenkomsten te worden ingesteld, respectievelijk uitgebracht.
Beroep van Dexia op verjaring – toepassing van het toetsingskader
3.7.
Het hof stelt voorop dat overeenkomsten IV t/m VII gesloten zijn na 13 maart 2000. Daarmee staat vast dat de verjaring ten aanzien van de vier overeenkomsten tijdig is gestuit door de collectieve procedure die op 13 maart 2003 is aangevangen. De stuiting liep door tot 25 juli 2007. [geintimeerde2] heeft bij brief van 29 december 2004 aan Dexia bericht dat zij die overeenkomsten vernietigt. Tussen partijen staat niet ter discussie dat die brief vóór 25 juli 2007 door Dexia is ontvangen. Daarmee staat vast dat de verjaringstermijn ten aanzien van overeenkomsten IV t/m VII ten tijde van het uitbrengen van de vernietigingsverklaring niet was verstreken. Het beroep van [geintimeerde1] op vernietiging van die overeenkomsten slaagt dus. Dexia heeft een en ander in de procedure bij de kantonrechter overigens ook onderschreven. Voor zover Dexia zich met haar grieven 1 t/m 3 bedoelt te richten tegen het oordeel van de kantonrechter dat de overeenkomsten IV t/m VII vernietigd zijn en dat de verjaringstermijn ten tijde van het uitbrengen van de vernietigingsverklaring nog niet verstreken was, zijn die grieven dus tevergeefs.
3.8.
Overeenkomsten I t/m III zijn gesloten vóór 13 maart 2000, op respectievelijk 3 oktober 1997, 27 februari 1998 en 1 maart 1999 (zie hiervoor, onder 2.1). [geintimeerde2] heeft bij brief van 29 december 2004 aan Dexia bericht dat zij deze overeenkomsten vernietigt op grond van artikel 1:88 lid 1 sub d jo 1:89 BW, dit omdat zij geen schriftelijke toestemming gegeven had voor het sluiten van die overeenkomsten. Dexia stelt dat het vernietigingsrecht ten tijde van het uitbrengen van die verklaring al verjaard was en dat het beroep van de afnemer op de vernietigingsverklaring om die reden tevergeefs is.
3.9.
Tussen partijen staat niet ter discussie dat de verjaring voor het eerst op 13 maart 2003 gestuit is, namelijk door de aanvang van de genoemde collectieve procedure. Verder is niet in geschil dat de vernietigingsverklaring is uitgebracht bij brief van 29 december 2004 en dat die verklaring door Dexia ontvangen is vóór de datum dat de stuitende werking van de collectieve procedure eindigde (uiterlijk 25 juli 2007). Dat betekent dat het vernietigingsrecht van [geintimeerde2] bij het uitbrengen van de vernietigingsverklaring verjaard was, als – zoals Dexia stelt – de verjaringstermijn vóór 13 maart 2000 is aangevangen. Dat laatste is het geval als de echtgenoot van de contractant [geintimeerde1] – dus [geintimeerde2] – vóór 13 maart 2000 daadwerkelijk bekend is geworden met de overeenkomst.
3.10.
Dexia betoogt dat [geintimeerde2] vóór 13 maart 2000 met de overeenkomst bekend is geworden. Daarbij heeft Dexia onder meer opgemerkt dat de maandelijkse betalingen aan Dexia kennelijk gedaan werden vanaf een gezamenlijke rekening van [geintimeerden] , dat de totale leasesom een relatief grote omvang had, en dat de overeenkomst ook kenbaar moet zijn geweest uit de gezamenlijke belastingaangifte van [geintimeerden] Verder heeft Dexia betoogt dat er geen enkele reden was voor [geintimeerde1] om de overeenkomsten voor [geintimeerde2] te verzwijgen.
3.11.
[geintimeerden] betwisten dat [geintimeerde2] vóór 13 maart 2000 al bekend was met de overeenkomsten. Volgens [geintimeerden] had [geintimeerde1] aan [geintimeerde2] aanvankelijk niet verteld dat de overeenkomsten waren gesloten. De betalingen aan Dexia vonden weliswaar plaats vanaf een gezamenlijke rekening, maar [geintimeerde1] verzorgde alle financiën binnen het huishouden en [geintimeerde1] beheerde ook alleen de gezamenlijke rekening. De bankafschriften van de rekening werden door [geintimeerde1] zelf geopend. [geintimeerde2] keek niet op die afschriften en [geintimeerde2] heeft ook nooit een betaling van of aan Dexia gezien. [geintimeerde2] is ook niet op de hoogte gekomen van de overeenkomsten via de belastingaangifte. Pas geruime tijd na maart 2000 werd [geintimeerde2] bekend met de overeenkomsten. [geintimeerden] wijzen in dit kader ook op hun schriftelijke verklaringen die zij in de procedure hebben overgelegd.
3.12.
Het hof is van oordeel dat Dexia hier – gelet op de verweren van de afnemer en in aanmerking genomen de (bewijs)middelen die hier kennelijk beschikbaar zijn of kunnen zijn – haar stelling dat [geintimeerde2] vóór 13 maart 2000 al bekend was met de overeenkomsten I t/m III, voldoende heeft toegelicht en onderbouwd en dat zij in zoverre voldaan heeft aan haar stelplicht. Dexia heeft op dit punt ook bewijs aangeboden door het horen van getuigen. Dexia heeft aangegeven in elk geval [geintimeerde1] en [geintimeerde2] als getuigen te willen horen.
Niet is in te zien wat Dexia in deze zaak nog meer had kunnen en moeten doen om toegelaten te worden tot deze bewijslevering en er zijn hier ook geen andere omstandigheden zijn die meebrengen dat het bewijsaanbod van Dexia gepasseerd dient te worden. Dat betekent dat de grieven van Dexia tegen het oordeel van de kantonrechter dat in zoverre terecht zijn.
3.13.
Het voorgaande brengt mee dat het hof voor wat betreft overeenkomsten I t/m III opnieuw dient te beoordelen of het beroep van Dexia op verjaring slaagt. De grieven van Dexia waarmee wordt opgekomen tegen het passeren van het bewijsaanbod, laten immers geen andere uitleg toe dan dat daarmee tevens wordt bestreden de verwerping van de stelling ter onderbouwing waarvan het bewijsaanbod werd gedaan. [5]
3.14.
Dexia heeft er onder meer op gewezen dat de betalingen aan Dexia kennelijk gedaan zijn vanaf een gezamenlijke rekening van [geintimeerden] , en dat het bij de overeenkomsten en de betalingen aan Dexia al met al gaat om (een) relatief fors(e) bedrag(en). [geintimeerden] hebben niet of niet voldoende duidelijk weersproken dat de betalingen aan Dexia inderdaad gedaan zijn vanaf een gezamenlijke rekening. Het hof is van oordeel dat gelet op dat gegeven, in dit geval het vermoeden geldt dat, behoudens door [geintimeerden] te leveren tegenbewijs, [geintimeerde2] door ontvangst van de rekeningafschriften van die gezamenlijk rekening, korte tijd na het aangaan van de overeenkomsten – en dus voor 13 maart 2000 – daadwerkelijk met de overeenkomsten I t/m III bekend is geworden.
3.15.
[geintimeerden] hebben in dit verband bewijs aangeboden door onder meer het horen van getuigen, waaronder zijzelf. Het hof zal [geintimeerden] overeenkomstig dat bewijsaanbod, in de gelegenheid stellen dit tegenbewijs te leveren. Indien Dexia – op wie de bewijslast rust – dat wenst, kan zij in een contra-enquête aanvullend bewijs aandragen.
Advisering door de tussenpersoon en wetenschap van Dexia (overeenkomst VIII)
3.16.
Dexia betoogt dat, anders dan de kantonrechter oordeelde, de tussenpersoon bij de totstandkoming van overeenkomst VIII (hierna ook: de effectenleaseovereenkomst) geen vergunningsplichtig advies aan [geintimeerden] heeft gegeven en dat Dexia in elk geval niet wist of behoorde te weten van dergelijke advisering door de tussenpersoon (grieven 4 en 5). Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
3.17.
Niet (meer) in geschil is dat de effectenleaseovereenkomst tussen Dexia en [geintimeerden] tot stand is gekomen door tussenkomst van een tussenpersoon (Spaar Select) die in het kader van zijn beroep of bedrijf als bemiddelaar optrad. Daarmee is de tussenpersoon bij de totstandkoming van de effectenleaseovereenkomst opgetreden als effectenbemiddelaar in de zin van (het destijds geldende) artikel 1b onder 1 Wte (oud). De tussenpersoon had geen vergunning zoals bedoeld in artikel 7 lid 1 Wte (oud), om als effectenbemiddelaar diensten aan te bieden.
3.18.
[geintimeerden] hebben gesteld op welke wijze de tussenpersoon in zijn specifieke geval heeft bemiddeld bij de totstandkoming van de effectenleaseovereenkomst en gesteld dat dit neerkomt op vergunningplichtige advisering. [geintimeerden] hebben ook aangevoerd dat de handelwijze van de tussenpersoon in dit geval overeenstemt met de gebruikelijke werkwijze van tussenpersonen in het algemeen, dat die werkwijze als vergunningplichtig adviseren moet worden aangemerkt en dat de gebruikelijke werkwijze bij Dexia bekend was.
Volgens [geintimeerden] was Dexia (daarom) ook bekend met de advisering in dit geval, of behoorde zij dat te zijn.
Juridisch kader
3.19.
Een effectenbemiddelaar die mogelijk cliënten aanbrengt bij een effecteninstelling, wordt ook cliëntenremisier genoemd. Een tussenpersoon die geen vergunning had zoals bedoeld in artikel 7 lid 1 Wte (oud), om als effectenbemiddelaar diensten aan te bieden, kon aanspraak maken op de generieke vrijstelling van artikel 12 lid 1 Vrijstellingsregeling Wte (oud) om cliënten aan te brengen bij een effecteninstelling zoals Dexia, die zelf over een vergunning beschikte. De reden van deze vrijstelling was dat de instelling bij wie de cliënt werd aangebracht, zelf al aan toezicht was onderworpen, dan wel daarvan was vrijgesteld. Het stond de tussenpersoon als cliëntenremisier niet vrij om zonder vergunning mede op te treden als beleggingsadviseur. Dexia’s andersluidende betoog dat het geven van beleggingsadvies in combinatie met het aanbrengen van cliënten naar Europees recht niet vergunningplichtig was, slaagt niet. [6] Artikel 41 van de Nadere Regeling toezicht effectenverkeer 1999 verbood Dexia om een effectenleaseovereenkomst met een klant aan te gaan indien zij wist of behoorde te weten dat de daarbij optredende tussenpersoon, zonder te beschikken over de daarvoor benodigde vergunning, tevens als financieel adviseur was opgetreden. Het eerder geldende artikel 25 van de Nadere Regeling toezicht effectenverkeer 1995 kwam materieel overeen met artikel 41 van de Nadere Regeling toezicht effectenverkeer 1999. [7] Handelen in strijd met dit verbod is onrechtmatig. Het contracteren in weerwil van dit verbod moet Dexia in een dergelijk geval bij de toepassing van artikel 6:101 BW zwaar worden aangerekend. Bij effectenleaseovereenkomsten die op deze manier tot stand zijn gekomen, is de inhoud van het advies niet meer van belang, evenmin als een eventueel eigen inzicht van de klant in het aan te schaffen product. Dexia had de klant immers hoe dan ook moeten weigeren. De billijkheid eist dan in beginsel dat de vergoedingsplicht van Dexia geheel in stand blijft, zowel wat betreft een eventuele restschuld als wat betreft de reeds betaalde rente, aflossing en kosten. Dit geldt ook als de mogelijke financiële gevolgen van de effectenleaseovereenkomst geen onaanvaardbaar zware last vormden. [8]
3.20.
Kortom, voor de beantwoording van de vraag of de vergoedingsplicht van Dexia geheel in stand blijft, moet worden beoordeeld of: (i) de klant voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst door de tussenpersoon in de uitoefening van zijn bedrijf is geadviseerd, en (ii) of Dexia dit wist of behoorde te weten.
3.21.
Het hof verwijst verder voor het toepasselijke juridisch kader naar de arresten van de Hoge Raad van 10 juni 2022 en 9 juni 2023. [9] In het bijzonder heeft de Hoge Raad in deze arresten geoordeeld dat het antwoord op de vraag wanneer een effectenleaseovereenkomst is aangegaan na advies door een daarbij optredende tussenpersoon dient te worden gevonden door vast te stellen van welke – als ‘beleggingsadvies’ te kwalificeren – activiteiten een cliëntenremisier zich diende te onthouden om vrijgesteld te blijven van de vergunningplicht. [10] De reikwijdte van deze vrijstelling dient als volgt te worden bepaald: [11]
- een tussenpersoon gaat de reikwijdte van de vrijstelling te buiten indien hij een bepaalde afnemer het aangaan van een specifieke effectenleaseovereenkomst of ander specifiek financieel product aanbeveelt;
- het moet gaan om een gepersonaliseerde aanbeveling, dat wil zeggen dat zij voorgesteld is als geschikt voor deze afnemer, of berust op een afweging van de persoonlijke omstandigheden van de afnemer;
- het moet gaan om een aanbeveling die de tussenpersoon doet in het kader van zijn beroep of bedrijf; daarvan kan ook sprake zijn als de tussenpersoon een dergelijke aanbeveling slechts incidenteel of zelfs eenmalig doet;
- geen vergunning behoeft de tussenpersoon voor het verstrekken van algemene informatie over wat effectenleaseovereenkomsten zijn, en evenmin voor het verstrekken van algemeen advies (waarbij in algemene zin wordt aangeraden een, verder op geen enkele wijze nader bepaalde, effectenleaseovereenkomst te sluiten);
- uit de enkele omstandigheid dat een tussenpersoon met de afnemer een aanvraagformulier invult, waarbij in voorkomende gevallen een fondskeuze aangekruist wordt, en dit opstuurt, volgt niet dat de tussenpersoon heeft geadviseerd.
Verder heeft de Hoge Raad (nader) overwogen dat voor de beoordeling of de tussenpersoon een aanbeveling heeft gedaan die berust op een afweging van diens persoonlijke omstandigheden, van belang is of de tussenpersoon al dan niet (i) heeft geïnformeerd naar de financiële omstandigheden en financiële doelen van de afnemer, (ii) ook andere mogelijke effectenleaseproducten heeft genoemd en besproken dan het uiteindelijk afgenomen product, (iii) naast of in samenhang met het afgenomen effectenleaseproduct, een ander financieel product heeft geadviseerd. Maar ook als deze omstandigheden in een concreet geval niet worden vastgesteld, bestaat de mogelijkheid dat de tussenpersoon een gepersonaliseerde aanbeveling heeft gedaan, namelijk een aanbeveling die is voorgesteld als geschikt voor de betrokken afnemer. Hoewel een zodanige niet op een afweging van persoonlijke omstandigheden berustende aanprijzing onder omstandigheden mogelijk ook als een ‘verkooppraatje’ kan worden gekarakteriseerd, gaat de tussenpersoon daarmee niettemin de reikwijdte van zijn vrijstelling te buiten. [12]
Gebruikelijke werkwijze van tussenpersonen
3.22.
Het hof ziet aanleiding eerst de stellingen van [geintimeerden] en het verweer van Dexia over de gebruikelijke werkwijze van tussenpersonen te behandelen.
3.23.
[geintimeerden] hebben hun stellingen dat tussenpersonen een gebruikelijke werkwijze hadden en dat deze bij Dexia bekend was, onderbouwd met een aantal door hen overgelegde stukken. Daaruit volgt volgens [geintimeerden] dat tussenpersonen steeds de situatie en de wensen van de klant in kaart brachten en in aansluiting daarop een bepaald effectenleaseproduct als geschikt voorstelden, en dat Dexia dat wist. In de arresten van dit hof van 11 februari 2025 [13] is uit die overgelegde stukken – onder meer teksten van de website van Dexia, jaarverslagen van Dexia, een memorandum van Dexia en uitlatingen van medewerkers van Dexia – geciteerd. In de arresten van dit hof van 29 oktober 2024 [14] is ten aanzien van in het bijzonder Spaar Select als tussenpersoon nog uit nadere door de afnemer genoemde stukken geciteerd.
3.24.
Dexia heeft betwist dat tussenpersonen een vaste werkwijze hadden die erin bestond dat altijd vergunningplichtig werd geadviseerd en gewezen op gevallen waarin niet is komen vast te staan dat de tussenpersoon adviseerde. Volgens Dexia was de werkwijze van tussenpersonen veelvuldig beperkt tot het doen van algemene aanprijzingen zonder advisering, zodat Dexia ook niet wist of behoefde te weten dat werd geadviseerd en ook geen aanleiding had daarnaar verder onderzoek te doen.
3.25.
In de hiervoor bedoelde arresten van dit hof van 11 februari 2025 is, samengevat, overwogen dat Dexia in die zaken de strekking van deze stukken onvoldoende heeft weerlegd. Ten aanzien van in het bijzonder Spaar Select als tussenpersoon had het hof dat al overwogen in zijn hiervoor bedoelde arresten van 29 oktober 2024. In die arresten heeft dit hof geoordeeld dat uit de door de klant overgelegde producties voldoende volgt dat tussenpersonen (in het bijzonder Spaar Select) een gebruikelijke werkwijze hadden die neerkomt op vergunningplichtige advisering in de in 3.21 bedoelde zin. In die arresten is verder geoordeeld dat uit de door de klant overgelegde stukken ook volgt dat Dexia, die er destijds voor heeft gekozen voor de afzet van haar producten gebruik te maken van tussenpersonen, bekend was met die gebruikelijke werkwijze en dat het verweer dat tussenpersonen zich in veel zaken onthielden van het geven van advies, onvoldoende is om tot een andere conclusie te komen. In de onderhavige zaak heeft de [geintimeerden] grotendeels diezelfde producties overgelegd, althans producties die tot dezelfde conclusie leiden. Dexia heeft in de onderhavige zaak geen andere of nadere verweren gevoerd die tot een ander oordeel leiden. Aan (tegen)bewijslevering wordt niet toegekomen.
Advisering door de tussenpersoon in dit geval
3.26.
In de onderhavige zaak hebben [geintimeerden] een concrete uiteenzetting gegeven van de wijze waarop de tussenpersoon in dit geval heeft bemiddeld bij de totstandkoming van de effectenleaseovereenkomst, (onder meer) onder randnummers 5 t/m 15 van de conclusie van dupliek (“Advisering door de tussenpersoon”) en onder randnummers 1 t/m 6 van de akte van 15 februari 2024. De stellingen van [geintimeerden] komen, samengevat, op het volgende neer. [geintimeerden] hebben een of meerdere persoonlijke gesprekken gevoerd met (een medewerker van) de tussenpersoon. Daarbij is besproken dat [geintimeerden] (extra) vermogen wensten op te bouwen, met welk doel, en welke middelen [geintimeerden] daarvoor beschikbaar zouden hebben. Naar aanleiding hiervan zijn [geintimeerden] door de tussenpersoon geadviseerd om een specifiek effectenleaseproduct van Dexia af te nemen. Dit product was volgens de tussenpersoon geschikt voor de situatie van [geintimeerden] hebben op het advies van de tussenpersoon vertrouwd en hebben dit advies opgevolgd. Vervolgens zijn [geintimeerden] de effectenleaseovereenkomst aangegaan, aldus [geintimeerden] Volgens [geintimeerden] sluit deze bemiddeling aan bij de gebruikelijke werkwijze van tussenpersonen.
3.27.
Voorop staat dat de door [geintimeerden] geschetste betrokkenheid van de tussenpersoon bij de totstandkoming van de effectenleaseovereenkomst, indien deze komt vast te staan, in het licht van de uitspraak van de Hoge Raad van 10 juni 2022 moet worden gekwalificeerd als advisering. Het hof verwerpt daarmee het verweer van Dexia dat de door de afnemer gestelde betrokkenheid niet als advisering in de zin van artikel 41 Nadere Regeling toezicht effectenverkeer 1999 kan worden aangemerkt.
3.28.
Dexia heeft de stellingen van [geintimeerden] over de wijze waarop de tussenpersoon in dit geval heeft bemiddeld bij de totstandkoming van de effectenleaseovereenkomst betwist en heeft getracht (de betekenis van) de stellingen en producties van afnemer over die bemiddeling te relativeren, maar zij heeft dat niet (voldoende concreet) onderbouwd, met name niet met een toelichting over de gang van zaken in dit specifieke geval. Dat een van de contractspartijen – [geintimeerde1] – eerder met Dexia al een aantal van dergelijke overeenkomsten had gesloten, doet aan het voorgaande niet af. [geintimeerden] hebben uitvoerig toegelicht en ook onderbouwd dat de effectenleaseovereenkomst – die [geintimeerde1] , anders dan de eerdere overeenkomsten, afsloot samen met [geintimeerde2] – op andere wijze tot stand is gekomen dan de eerdere overeenkomsten en dat [geintimeerden] in het kader van het afsluiten van die overeenkomst op advies van de tussenpersoon bijvoorbeeld hun hypotheek hebben verhoogd. Dexia betoogt in dit verband tevergeefs dat [geintimeerden] vanwege de eerder door [geintimeerde1] gesloten overeenkomsten al goede ervaringen hadden met een dergelijke overeenkomst en dat zij al over de benodigde kennis en ervaring beschikten. Dat [geintimeerde1] (zonder [geintimeerde2] ) eerder dergelijke overeenkomsten had gesloten, doet gelet op de hiervoor bedoelde omstandigheden niet af aan de slotsom dat de overeenkomst tot stand is gekomen op basis van vergunningsplichtig advies van de tussenpersoon aan [geintimeerden] Uit het gegeven dat ten tijde van het aangaan van de overeenkomst een eerdere overeenkomst van [geintimeerde1] geëindigd was met een positief saldo (van € 550,97), volgt – anders dan Dexia kennelijk meent – ook niet dat [geintimeerden] al bekend was met bijvoorbeeld de financiële
risico’sdie aan een dergelijk effectenleaseproduct verbonden zijn.
3.29.
Naar het oordeel van het hof sluit de gebruikelijke werkwijze van tussenpersonen aan bij de concrete stellingen van [geintimeerden] over hoe de tussenpersoon in zijn geval heeft gehandeld. In het licht van die gebruikelijke werkwijze hebben [geintimeerden] hun stelling dat de tussenpersoon hem heeft geadviseerd, voldoende gemotiveerd. Het had op de weg van Dexia gelegen om concreet aan te voeren en toe te lichten dat en op welke wijze in onderhavig geval of door deze specifieke tussenpersoon is afgeweken van die gebruikelijke werkwijze. Wat Dexia daarover heeft aangevoerd, is tegenover de stellingen van [geintimeerden] onvoldoende. Aan (tegen)bewijslevering wordt niet toegekomen, omdat Dexia geen of onvoldoende concrete feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die tot een ander oordeel zouden kunnen leiden. [15]
3.30.
De stelling van Dexia dat hiermee een verzwaarde stelplicht op Dexia komt te liggen, waaraan zij onmogelijk zou kunnen voldoen, wordt door het hof verworpen. Zoals hiervoor is overwogen, was Dexia er destijds mee bekend dat tussenpersonen doorgaans, althans op grote schaal, beleggingsadvies gaven aan de cliënten die tussenpersonen als cliëntenremisier vervolgens bij Dexia aanbrachten als afnemers van effectenleaseproducten. Het had daarom in het kader van de verplichtingen van Dexia ingevolge artikel 41 Nadere Regeling toezicht effectenverkeer 1999 op de weg van Dexia gelegen om bij de totstandkoming van de effectenleaseovereenkomst met de afnemer navraag te doen bij de tussenpersoon wat de aard van de betrokkenheid van de tussenpersoon was geweest. Zo had Dexia kunnen en moeten beoordelen of zij de effectenleaseovereenkomst met de afnemer kon en mocht aangaan. Anders dan Dexia betoogt, kon het inwinnen van deze informatie redelijkerwijs van haar verlangd worden omdat deze zich in haar domein bevond. Dexia heeft een dergelijk onderzoek kennelijk niet verricht, althans zij heeft hieromtrent niets gesteld. De gevolgen van dit nalaten, dat meebrengt dat Dexia in onderhavige zaak nu kennelijk niet meer in staat is om te onderbouwen dat er geen advies is verleend of dat de werkwijze van de tussenpersoon afweek van de gebruikelijke, komen voor risico van Dexia.
3.31.
Hiermee komt als onvoldoende gemotiveerd betwist vast te staan dat [geintimeerden] , voorafgaand aan het sluiten van de effectenleaseovereenkomst, een gepersonaliseerde aanbeveling tot het aangaan daarvan hebben gekregen van de tussenpersoon in de uitoefening van zijn bedrijf, waarbij de tussenpersoon de reikwijdte van zijn vrijstelling van de vergunningplicht heeft overschreden.
Wetenschap bij Dexia
3.32.
[geintimeerden] hebben gesteld dat Dexia ook in dit geval bekend was of moest zijn met de advisering door de tussenpersoon. Dexia’s verweer op dit punt slaagt niet. In het licht van de gebruikelijke werkwijze van tussenpersonen, waarmee Dexia bekend was, had het op de weg van Dexia gelegen concrete feiten en omstandigheden aan te voeren waaruit volgt dat in dit concrete geval geen sprake was van advisering conform de gebruikelijke werkwijze en enige wetenschap daarvan dus ook niet aan de orde kan zijn, of waaruit volgt dat geen sprake was van wetenschap omdat de werkwijze van deze tussenpersoon afweek van de gebruikelijke. Bij gebreke daarvan komt de geobjectiveerde wetenschap ook in dit concrete geval vast te staan. Aan (tegen)bewijslevering wordt niet toegekomen. Daarbij komt dat Dexia, gelet op haar bekendheid met de gebruikelijke werkwijze van tussenpersonen en haar verplichtingen op grond van artikel 41 Nadere Regeling toezicht effectenverkeer 1999, bij de totstandkoming van de effectenleaseovereenkomst met [geintimeerden] navraag had moeten doen bij de tussenpersoon wat de aard van zijn betrokkenheid was geweest. Zij had aldus behoren te weten dat sprake was van vergunningplichtige advisering. Het hof ziet voorgaande overwegingen en conclusies bevestigd in het arrest van de Hoge Raad van 9 juni 2023. [16] Voor zover Dexia, zoals zij stelt, destijds niet wist dat de advisering vergunningplichtig was, leidt dat niet tot een andere uitkomst. Zo’n rechtsdwaling of onjuist(e) (gebleken) visie blijft in verhouding tot [geintimeerden] voor rekening van Dexia. [17]
Slotsom advisering en wetenschap
3.33.
Dexia wist of moest weten dat de tussenpersoon [geintimeerden] bij het aangaan van de effectenleaseovereenkomst heeft geadviseerd, terwijl hij niet over de daarvoor benodigde vergunning beschikte. Door toch met [geintimeerden] de effectenleaseovereenkomst aan te gaan, heeft Dexia in strijd gehandeld met artikel 41 van de Nadere Regeling toezicht effectenverkeer 1999. In dit geval eist de billijkheid daarom dat de vergoedingsplicht van Dexia geheel in stand blijft, voor zowel de (eventuele) restschuld van [geintimeerden] als voor de door deze betaalde rente, aflossing en kosten. Het beroep op eigen schuld gaat dan ook niet op.
3.34.
Het voorgaande betekent dat de grieven van Dexia die zich richten tegen het oordeel van de kantonrechter ten aanzien van overeenkomst VIII, te vergeefs zijn (grieven 4 en 5).
Verdere verloop procedure
3.35.
Het hof zal, zoals hiervoor is vermeld, [geintimeerden] toelaten tot het leveren van tegenbewijs tegen het vermoeden dat [geintimeerde2] vóór 13 maart 2000 bekend is geworden met het bestaan van de overeenkomsten I t/m III. Indien er getuigenverhoren zullen plaatsvinden, zullen deze zoveel mogelijk gepland worden in de maanden december 2025 en januari 2026. Verder zal een eventuele contra-enquête indien mogelijk, in overleg met partijen, op voorhand gepland worden aansluitend aan het getuigenverhoor.
3.36.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

4.De beslissing

Het hof:
4.1.
laat [geintimeerden] toe tot het leveren van tegenbewijs tegen het vermoeden dat [geintimeerde2] vóór 13 maart 2000 met het bestaan van de overeenkomsten I t/m III bekend raakte;
4.2.
als getuigen worden gehoord, zal raadsheer-commissaris mr. M. Schoemaker de getuigen verhoren in het Paleis van Justitie aan de Walburgstraat 2-4 in Arnhem; partijen moeten daar zelf bij aanwezig zijn;
4.3.
[geintimeerden] moeten op
dinsdag 4 november 2025laten weten hoeveel getuigen zij willen laten horen met opgave van de verhinderdagen van die getuigen, van partijen en van hun advocaten
over de maanden december 2025 en januari 2026;daarna stelt het hof de dag en het tijdstip van het verhoor vast; dat gebeurt ook als de opgave onvolledig is;
4.4.
[geintimeerden] moeten de namen en woonplaatsen van de getuigen ten minste een week voor het getuigenverhoor aan de wederpartij en de griffier van het hof opgeven;
4.5.
een partij die tijdens het getuigenverhoor nieuwe stukken wil indienen, moet het hof en de wederpartij daarvan uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting een kopie sturen;
4.6.
het hof houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.A.J. Smelt, S.C.P. Giesen en M. Schoemaker, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 21 oktober 2025.

Voetnoten

1.Voor zover Dexia en/of de afnemer in hoger beroep bij de memorie als productie een memorandum of een reactie daarop hebben overgelegd (al dan niet door deponering bij de griffie), stelt het hof vast dat deze producties geen bewijsstuk of productie zijn in de zin van artikel 1.2 aanhef en onder c van het Landelijk Procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven (LPR), maar uitgebreide processtukken, met een uitvoerige toelichting op de standpunten, al dan niet onder verwijzing naar verdere bijlagen die bij deze producties zijn gevoegd. Voor het indienen van dergelijke processtukken, naast de memorie die de argumenten van Dexia en/of de afnemer bevat, bestaat geen ruimte. Bovendien is de maximumomvang van een memorie volgens het LPR 25 pagina’s. Overschrijding van die omvang – zoals door dit memorandum en de reactie daarop het geval is – vereist voorafgaande toestemming van het hof, die niet is gevraagd en dus ook niet is verleend. Een procespartij dient zijn bezwaren tegen de uitspraak in beginsel in zijn memorie gepreciseerd en gemotiveerd uiteen te zetten, niet door verwijzing naar een ander stuk. Op zo’n memorandum en de reactie daarop wordt daarom geen acht geslagen. Een en ander geldt niet of niet zonder meer voor de bij een memorandum overgelegde producties. Zie ook Hof Arnhem-Leeuwarden 26 november 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:7324, rov. 2.2 en Hof Arnhem-Leeuwarden 17 december 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:7752, rov. 1.2. Een eventueel bij de kantonrechter overgelegd en toegelaten memorandum en een reactie daarop behoren tot het procesdossier en zijn in de beoordeling betrokken.
2.Het bestreden vonnis vermeldt in rov. 2.1 kennelijk per abuis dat overeenkomst VIII is afgesloten door [geintimeerde1] (in plaats van door [geintimeerden] ). Dat de overeenkomst door [geintimeerden] gezamenlijk is afgesloten, volgt onder meer uit rov. 4.23 van dat vonnis. Dat overeenkomst VIII tot stand is gekomen tussen Dexia en [geintimeerden] strookt ook met onder meer de overgelegde effectenleaseovereenkomst van 14 augustus 2002 (productie 2 bij dagvaarding van Dexia) en de stellingen van Dexia onder nrs. 41 en 42 van de memorie van grieven. Het hof zal daarom ook van dat gegeven uitgaan.
3.Het bestreden vonnis vermeldt in rov. 2.5 dat het gaat om een brief van 28 mei 2021; dit is – zoals tussen partijen ook niet ter discussie staat – een kennelijke verschrijving.
4.Vgl. onder meer HR 17 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU6506.
5.Vgl. HR 5 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:505.
6.Vergelijk Rechtbank Overijssel 20 juli 2021, ECLI:NL:RBOVE:2021:2548, rov. 39 (met verwijzing naar Hof Arnhem-Leeuwarden 15 oktober 2019, ECLI:NL:GHARL:2018:8462, rov. 5.11), welk vonnis heeft geleid tot het arrest van de Hoge Raad van 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:862.
7.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:862, rov. 2.10.15 en HR 9 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:880, rov. 3.2.1. Verwijzingen hierna naar artikel 41 van de Nadere Regeling toezicht effectenverkeer 1999 zijn ook een verwijzing naar het daarmee materieel overeenkomende artikel 25 van de Nadere Regeling toezicht effectenverkeer 1995.
8.HR 2 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2012 en HR 12 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1935.
9.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:862, rov. 2.7.1 t/m 2.10.21 en HR 9 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:885, rov. 3.3.2.
10.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:862, rov. 2.10.1.
11.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:862, rov. 2.10.13.
12.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:862, rov. 2.10.16.
14.Hof Arnhem-Leeuwarden 29 oktober 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:6662, ECLI:NL:GHARL:2024:6663 en ECLI:NL:GHARL:2024:6664.
15.HR 14 november 2003, ECLI:NL:HR:2003:AK4841.
16.HR 9 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:882, rov. 3.2.
17.HR 2 september 2016, ECLI:HR:2016:2012, rov. 4.13.