ECLI:NL:GHDHA:2025:2247

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
30 september 2025
Publicatiedatum
27 oktober 2025
Zaaknummer
BK-24/885
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen naheffingsaanslag bpm en de uitleg van Unierechtelijke beginselen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen een naheffingsaanslag voor de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) die door de Inspecteur is opgelegd. De belanghebbende, die een gebruikte Citroën C4 Cactus heeft geregistreerd, heeft een naheffingsaanslag van € 1.571 ontvangen, welke door de Inspecteur is gehandhaafd na een bezwaar. De Rechtbank Den Haag heeft de naheffingsaanslag verminderd tot € 1.559, maar belanghebbende is het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld. De zaak draait om de vraag of de naheffingsaanslag in strijd is met het Unierecht, met name artikel 110 van het VWEU, en of de rechtbank de proceskostenvergoeding correct heeft vastgesteld. De rechtbank heeft geoordeeld dat de naheffingsaanslag niet in strijd is met het Unierecht en dat de Inspecteur bevoegd was om de naheffing op te leggen. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat het vooraf heffen van griffierecht niet in strijd is met het Unierecht. Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank en oordeelt dat de stellingen van belanghebbende niet opgaan. De rechtbank heeft de schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn vastgesteld, maar het Hof sluit zich aan bij de Rechtbank dat er geen recht bestaat op een vergoeding van immateriële schade. De uitspraak van het Hof is openbaar uitgesproken op 30 september 2025.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-24/885

Uitspraak van 30 september 2025

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 11 september 2024, nummer SGR 22/5110.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) opgelegd van € 1.571 (de naheffingsaanslag).
1.2.
De Inspecteur heeft de naheffingsaanslag bij uitspraak op bezwaar gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van het beroep is een griffierecht geheven van € 184. De beslissing van de Rechtbank luidt, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 1.559;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
  • wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade af;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.998;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 184 aan eiser te vergoeden;
  • bepaalt dat de termijn voor de vergoeding van wettelijke rente gaat lopen vanaf vier weken na de datum van deze uitspraak, dan wel, indien dit een later gelegen datum is, vier weken na de datum waarop opgaaf is gedaan van een bankrekening op naam van eiser.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Van belanghebbende is een griffierecht van € 279 geheven. De Inspecteur heeft een nader stuk, aangeduid als verweerschrift, ingediend, ingekomen bij het Hof op 9 mei 2025. Belanghebbende heeft nadere stukken ingediend, ingekomen bij het Hof op 13, 18 en 19 augustus 2025.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 28 augustus 2025. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft op aangifte een bedrag van € 872 aan bpm voldaan ter zake van de registratie van een gebruikte Citroën C4 Cactus 1.2 PureTech Shine (de auto). De datum van eerste toelating is 1 augustus 2019.
2.2.
In de aangifte is de te betalen belasting berekend op basis van een taxatierapport van [naam] (het taxatierapport). Daarin is de historische nieuwprijs van de auto vastgesteld op € 26.700 en de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat op € 13.510,50. Hierop heeft de taxateur een bedrag van € 8.094,66 in mindering gebracht in verband met schade aan de auto, waardoor de handelsinkoopwaarde van de auto is bepaald op (afgerond) € 5.416. De historische (bruto) bpm is vastgesteld op € 4.542 (CO2-uitstoot van 137 gr/km).
2.3.
De Inspecteur heeft een bedrag van € 1.571 aan bpm nageheven. Daarbij heeft de Inspecteur zich gebaseerd op een rapport van Domeinen Roerende Zaken (DRZ) van 18 november 2020. DRZ heeft de historische nieuwprijs van de auto vastgesteld op € 28.525 en de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat op € 16.503 (AutotelexPro (Marge)). DRZ heeft geen waardevermindering wegens schade toegepast, waardoor de handelsinkoopwaarde van de auto eveneens is bepaald op € 16.503 (afschrijving van 42,15%). De historische (bruto) bpm is vastgesteld op € 4.431 (CO2-uitstoot van 114 gr/km). De Inspecteur heeft een extra leeftijdskorting van € 120 toegekend.
2.4.
De Rechtbank heeft de naheffingsaanslag verminderd tot € 1.559, waarbij de historische nieuwprijs van de auto is vastgesteld op € 28.655 en de handelsinkoopwaarde van de auto op € 16.503 (afschrijving van 42,41%). De historische (bruto) bpm is vastgesteld op € 4.431 (CO2-uitstoot van 114 gr/km) en de extra leeftijdskorting op € 120.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, als volgt geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:

Beoordeling van het geschil
Vooraf over de jurisprudentie van de Hoge Raad en het Unierecht
7. De rechtbank stelt voorop zij, anders dan de gemachtigde bepleit, ervan uitgaat dat de oordelen van de Hoge Raad over de bpm in overeenstemming zijn met het Unierecht. De rechtbank zal haar oordelen over de desbetreffende klachten van eiser slechts motiveren indien zij van oordeel is dat de Hoge Raad in strijd met het Unierecht heeft geoordeeld. Voor het overige zal de rechtbank ter motivering van haar beslissingen volstaan met verwijzingen naar de oordelen van de Hoge Raad.
Prejudiciële vragen
8. De rechtbank overweegt dat zij niet verplicht is tot het stellen van prejudiciële vragen. Een dergelijke verplichting volgt ook niet uit artikel 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU). Uit de samenhang tussen de tweede en derde alinea van die bepaling moet worden afgeleid dat het voorleggen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) voor een nationale rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht vatbaar zijn voor hoger beroep (zoals de rechtbank) een bevoegdheid vormt en niet een verplichting. Een andersluidende rechtsopvatting kan ook niet worden gebaseerd op het arrest van het HvJ EU van 10 januari 2006, C-344/04, IATA, ECLI:EU:C:2006:10, waarop eiser zich heeft beroepen, aangezien de aldaar bedoelde verwijzingsplicht slechts geldt indien de geldigheid van een handeling van een instelling, orgaan of instantie van de Unie in het geding is. Dat is thans niet aan de orde. De rechtbank ziet in al hetgeen eiser overigens heeft aangevoerd ook geen reden om prejudiciële vragen aan het HvJ EU te stellen.
Naheffen na belastbaar feit
9. Eiser stelt zich op het standpunt dat naheffen na het belastbaar feit in strijd is met artikel 110 van het VWEU, omdat binnenlandse gebruikte voertuigen van een dergelijke belasting/modaliteit zijn uitgesloten. De rechtbank volgt eiser daarin niet. De bpm wordt verschuldigd ter zake van de registratie van een auto in het kentekenregister en moet op aangifte worden voldaan. Dat geldt voor iedere auto, ongeacht de herkomst daarvan. Indien belasting die op aangifte moet worden voldaan geheel of gedeeltelijk niet is betaald, kan verweerder op grond van artikel 20 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen de te weinig geheven belasting naheffen. Ook dat geldt voor iedere auto, ongeacht de herkomst daarvan. Nu derhalve in alle gevallen van registratie van voertuigen te weinig betaalde belasting ter zake van die registratie kan worden nageheven, is geen sprake van schending van artikel 110 VWEU.[1]
Het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel
10. Eiser heeft zich beroepen op een schending van het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel, omdat hij weliswaar in de gelegenheid is gesteld te reageren op het voornemen om na te heffen, maar niet is uitgenodigd om zijn bezwaren daartegen mondeling toe te lichten. De rechtbank volgt eiser niet in dit betoog. Het in het Unierecht verankerde recht van eenieder om te worden ‘gehoord’ voordat een besluit wordt genomen dat zijn belangen op nadelige wijze kan beïnvloeden, houdt in dat degene aan wie een naheffingsaanslag zal worden opgelegd, zijn opmerkingen daarover kenbaar kan maken alvorens daadwerkelijk wordt overgegaan tot naheffing. Uit het recht van de Unie vloeit niet voort dat het bij een bestuursorgaan naar voren brengen van een zienswijze over een voorgenomen bezwarend besluit, alleen naar behoren kan plaatsvinden indien dit mondeling geschiedt. Het recht van de Unie schrijft niet voor in welke vorm (mondeling of schriftelijk) de belanghebbende deze zienswijze aan het bestuursorgaan kenbaar moet kunnen maken.[2] Verweerder heeft eiser bij brief van 8 juni 2021 op de hoogte gesteld van zijn voornemen om een naheffingsaanslag op te leggen en daarbij vermeld hoeveel die naheffingsaanslag zal bedragen en hoe deze is berekend. In die brief wordt eiser de gelegenheid geboden zich hierover uit te laten. Gesteld noch gebleken is dat eiser niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van die mogelijkheid. Aldus heeft verweerder de eisen die het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel stelt gerespecteerd.
Betalings- en heffingsmodaliteiten
11. Eiser betoogt dat de bpm voor de registratie van de onderhavige auto in strijd met het Unierecht is geheven omdat, anders dan bij binnenlandse motorvoertuigen, aangifte en betaling van de belasting eerder plaats moet vinden dan het tijdstip waarop het belastbare feit (de registratie in het kentekenregister) plaatsvindt. Die stelling faalt, omdat de Hoge Raad reeds anders geoordeeld heeft. [3] Voor het rentenadeel dat eiser stelt te ondervinden van het moeten voldoen van de belasting voorafgaand aan de tenaamstelling van het kenteken, dient hij zich te wenden tot de civiele rechter.
Gebreken taxatierapport/gebruik forfaitaire tabel
12. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het taxatierapport dusdanige (formele) gebreken toont dat dit niet kan dienen ter ondersteuning van de door eiser bepleite van belang zijnde waarden (zoals handelsinkoopwaarde en omvang van de schade e.d.). Eisers gemachtigde heeft ter zitting erkend dat het taxatierapport gebrekkig is en daarbij aangegeven dat hij zich daarop ook niet meer beroept. Eiser meent dat moet worden aangesloten bij de berekeningen/taxatie van verweerder, doch slechts in zoverre dat die nog moeten aangepast conform de door eiser in dat verband ingenomen stellingen en standpunten (over schade en CO2-uitstoot e.d.).
13. De rechtbank stelt vast dat het dus ervoor moet worden gehouden dat het taxatierapport dusdanig gebrekkig is dat dit niet kan dienen voor de waardevastelling(en). Daarmee vervalt in dit geval de mogelijkheid om gebruik te maken van de taxatiemethode, aangezien uit het DRZ-rapport niet kan worden opgemaakt volgt dat de auto niet meer dan normale gebruiksschade heeft en wel als zodanig voorkomt op een in de handel algemeen toegepaste koerslijst (zie artikel 10, achtste lid, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992; hierna: de Wet bpm). Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt immers mee dat de belastingplichtige die stelt recht te hebben op een vermindering van belasting, de daarvoor benodigde feiten moet stellen en bij betwisting aannemelijk moet maken.[4] Een waardevermindering door schade is een zodanig feit en eiser heeft afgezien van het taxatierapport geen bewijs bijgebracht. De rechtbank vermag echter niet in te zien waarom eiser alsdan zou zijn aangewezen op de forfaitaire tabel en niet zou mogen gebruikmaken van de koerslijstmethode, zoals bepleit door verweerder, nu de wet voor dat laatste niet een taxatierapport vereist.
Schade en veranderingen aan auto voor registratie
14. Eiser stelt, naar de rechtbank begrijpt, dat de bevindingen van DRZ met betrekking tot de schade aan de auto geen grondslag kunnen vormen voor de correctie van de verschuldigde bpm. Deze klacht behoeft geen behandeling, nu is vastgesteld dat eiser niet mag gebruikmaken van de taxatiemethode en de bevindingen van DRZ met betrekking tot de auto daardoor niet langer van belang zijn voor de beslechting van het geschil.
Onafhankelijkheid DRZ
15. Eiser heeft gesteld dat DRZ geen onafhankelijke deskundige is en het DRZ-rapport daarom niet gebruikt kan worden bij de waardebepaling van de auto. Deze stelling behoeft evenmin behandeling, nu de bevindingen van DRZ niet langer relevant zijn voor het geschil.
72% van de schade
16. De stelling dat niet 72%, maar 100% van de reparatiekosten wegens schade in mindering zouden moeten worden gebracht, faalt reeds nu niet aannemelijk is geworden dat ten tijde van de registratie sprake was van schade aan de auto. Hetzelfde geldt voor de klacht over de door DRZ gehanteerde reparatietarieven.
CO2-uitstoot/NEDC1/WLTP/NEDC2
17. Eiser heeft gesteld dat als gevolg van de overgang van de NEDC1-meetmethode naar de WLTP/NEDC2-meetmethode voor te importeren voertuigen met een datum eerste toelating tussen 1 september 2017 en 1 juli 2020 structureel teveel belasting wordt geheven, omdat veel buitenlandse kentekenregisters al vanaf die datum uitgaan van de WLTP/NEDC2-methode voor het vaststellen van de CO2-uitstoot. Deze meetmethode leidt volgens onderzoeken van KPMG en TNO tot een hogere CO2-uitstoot dan de oude NEDC1-meetmethode en daarmee tot een hogere heffing van bpm. Volgens eiser kan deze discriminatie eenvoudig worden opgeheven door de op basis van de WLTP/NEDC2-methode vastgestelde CO2-uitstoot te verminderen met 7,3 gram (het gemiddelde verschil tussen NEDC1- en NEDC2-uitslagen zoals vastgesteld door KPMG). Dienaangaande overweegt de rechtbank het volgende.
18. De door eiser beschreven mogelijkheid van discriminatie is door de Hoge Raad beoordeeld. In dat verband is – kort gezegd en voor zover hier van belang – overwogen dat het gebruik van en de overgang tussen twee verschillende meetmethodes voor de vaststelling van de CO2-uitstoot op zichzelf genomen kan leiden tot strijd met artikel 110 van het VWEU. Een belastingplichtige die zich daarop beroept moet aannemelijk maken (i) dat de desbetreffende, te registreren buitenlandse personenauto in een andere lidstaat in de periode 1 september 2018 tot 1 september 2019 voor het eerst is toegelaten tot het verkeer op de weg, en (ii) dat in Nederland in diezelfde periode ten minste één gelijksoortige personenauto (dat wil zeggen: van hetzelfde merk en model, zoals hiervoor omschreven, als die buitenlandse personenauto) in nieuwe staat is geregistreerd.[5] Eiser heeft evenwel niet eens gesteld dat in zijn geval aan deze voorwaarden is voldaan.
19. Voor zover het betoog van eiser erop berust dat het begrip ‘gelijksoortigheid’ ruim dient te worden uitgelegd, volgt de rechtbank hem daarin niet. Producten zijn in dit verband als gelijksoortig te beschouwen wanneer zij zich door hun eigenschappen en door de behoeften waarin zij voorzien, in een concurrentieverhouding bevinden. De mededinging tussen twee modellen hangt af van de mate waarin zij voldoen aan een aantal vereisten op het punt van, onder meer, prijs, afmetingen, comfort, prestaties, verbruik, duurzaamheid en betrouwbaarheid. Het referentievoertuig moet het voertuig zijn waarvan de kenmerken het dichtst aanleunen bij die van het ingevoerde voertuig.[6] Het is derhalve voor auto’s van courante modellen (zoals de onderhavige) niet mogelijk een vergelijking te trekken met auto’s van een ander model waarvan de CO2-uitstoot (en dus het verbruik) in meer dan verwaarloosbare mate verschilt. Dat geldt dus ook voor de auto met een 113 gram/kilometer waarop eiser zich beroept onder zijn subsidiaire standpunt.
Historische nieuwprijs en handelsinkoopwaarde
20. Eiser beroept zich wel terecht op het arrest van de Hoge Raad van 22 december 2013, ECLI:NL:HR:2023:1703, met het betoog dat bij de bepaling van de historische nieuwprijs dient te worden uitgegaan van de hogere bruto bpm van de geïmporteerde auto (€ 4.431). Dit wordt door verweerder ook erkend. De historische nieuwprijs dient derhalve te worden vastgesteld op € 28.655.
21. Verweerder heeft betoogd dat alsdan de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat van de auto naar evenredigheid dient te worden verhoogd. Immers, de hogere CO2-uitstoot van de geïmporteerde auto houdt in dat de auto een hoger energieverbruik heeft dan de referentieauto, hetgeen slechts kan worden verklaard door verschillen bijvoorbeeld in de aanwezige opties.
22. Met zijn standpunt neemt verweerder gemotiveerd stelling tegen de door eiser verdedigde handelsinkoopwaarde. Dat een hogere CO2-uitstoot automatisch tot een hogere handelsinkoopwaarde leidt, zoals verweerder met zijn stelling suggereert, acht de rechtbank echter niet voor de hand liggend. Per geval zal moeten worden beoordeeld of dit zo is. Hierbij dienen alle relevante omstandigheden van het geval in ogenschouw te worden genomen, zoals de omvang van het verschil in CO2-uitstoot, de herkomst van het motorvoertuig (waarbij van belang is of het beschikt over een Europese typegoedkeuring), exclusiviteit, de courantheid van het merk en het model, de uitvoering en of het motorvoertuig bijzondere kenmerken heeft. Met andere woorden, de prijselasticiteit speelt een belangrijke rol. Hoewel de CO2-uitstoot als een vast gegeven kenmerk van het motorvoertuig moet worden beschouwd, is dit niet het enige kenmerk en staat het niet vast dat dit kenmerk bij de gemiddelde handelaar (of consument, die het motorvoertuig uiteindelijk koopt) doorslaggevend is bij de keuze voor het motorvoertuig.[7] Nu het algemeen geformuleerde standpunt van verweerder niet zonder meer kan worden gevolgd en verweerder geen nadere, steekhoudende onderbouwing van zijn standpunt heeft gegeven, ziet de rechtbank geen aanleiding om de door DRZ uit de koerslijst afgeleide handelsinkoopwaarde naar boven bij te stellen.
23. In dit geval komt daar nog bij dat de tekst van artikel 10, zevende lid, van de Wet bpm bij toepassing van de koerslijstmethode geen ruimte biedt voor correcties op de waarde die is vermeld in de koerslijst, indien de desbetreffende koerslijst niet in die correcties voorziet.[8]
Extra leeftijdskorting en lager tussenliggend tarief
24. Verweerder heeft in de naheffingsaanslag al een leeftijdskorting toegekend. Eiser heeft dit ter zitting erkend en zijn grief dat dit hij recht heeft op een (hogere) leeftijdskorting laten vallen. Zijn algemene grief over toepassing van een lager tussenliggend tarief heeft eiser niet geconcretiseerd voor het onderhavige geval, zodat die grief moet falen.
Hoogte en verschuldigdheid van griffierecht
25. Eiser heeft aangevoerd dat het in strijd is met het Unierecht om vooraf griffierecht te moeten betalen. Het bepaalde in artikel 6 van het EVRM en artikel 47 van het Handvest verzet zich uitsluitend tegen de heffing van griffierecht indien dit een wezenlijke belemmering voor de toegang tot de rechter vormt.[9] In het algemeen kan worden aangenomen dat de in Nederland bestaande regeling in het bestuursrecht over het (vooraf) heffen van griffierecht van dien aard is dat rechtzoekenden daarmee de toegang tot de rechter niet wordt ontnomen. Verder kan een rechtzoekende bij de rechter een beroep op betalingsonmacht doen indien heffing van het ingevolge de wet verschuldigde bedrag aan griffierecht het voor hem onmogelijk, althans uiterst moeilijk, maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde bestuursrechtelijke rechtsgang.[10] Het is niet voor redelijke twijfel vatbaar dat met deze voorziening wordt voldaan aan het Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel.[11] Van strijdigheid met het beginsel van effectieve rechtsbescherming, zoals neergelegd in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest), is om dezelfde redenen evenmin sprake.[12] Eiser heeft de voor het beroep verschuldigde griffierecht voldaan en geen beroep gedaan op betalingsonmacht, zodat van enig gebrek aan effectieve en doeltreffende rechtsbescherming in het onderhavige geval geen sprake is.
Wettelijke rente en griffierecht
26. Voor een rentevergoeding over het griffierecht bestaat geen aanleiding. Het Unierecht dwingt niet tot vergoeding van dergelijke rente.[13] Het voorgaande neemt niet weg dat wettelijke rente verschuldigd wordt indien het griffierecht niet tijdig aan eiser wordt uitbetaald.
Conclusie
27. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep gegrond te worden verklaard. De naheffingsaanslag zal conform het meer subsidiaire standpunt van eiser worden verminderd tot € 2.551 -/- € 120 -/- € 872 = € 1.559.

Immateriële schadevergoeding

28. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het (pro-forma) bezwaarschrift is door verweerder ontvangen op 30 augustus 2021 en verweerder heeft de uitspraak op bezwaar gedaan op 22 juli 2022. De uitspraak van de rechtbank is op 11 september 2024 gedaan. Dat is afgerond 37 maanden na indiening van het bezwaarschrift, zodat de redelijke termijn met 13 maanden is overschreden.
29. In dit geval hoeft evenwel geen vergoeding van immateriële schade worden toegekend, omdat het financiële belang van de procedure minder dan € 15 bedraagt.[14] Bij de bepaling van de omvang van dat belang laat de rechtbank het financiële effect van de door eiser primair ingenomen standpunten buiten beschouwing omdat hij deze standpunten tegen beter weten in heeft ingenomen.[15] Eiser heeft namelijk tot de zitting bij de rechtbank geprocedeerd op basis van een – naar hij ook zelf heeft erkend – volstrekt ontoereikend taxatierapport en de rechtskundige standpunten die hij heeft ingenomen gaan – voor zover daaraan al een financieel belang kan worden toegekend – lijnrecht in tegen de heersende leer, de jurisprudentie van de Hoge Raad en het HvJ EU en constante rechtspraak van de Nederlandse feitenrechters. Een dergelijke wijze van procederen staat eiser vrij, maar kan niet resulteren in toekenning van vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
30. Ook in hetgeen eiser overigens heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen aanleiding voor een vergoeding. De verwijzing naar het arrest Scordino van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 29 maart 2006, ECLI:CE:ECHR:2006:0329JUD003681397, leidt daartoe niet. De omvang van de vergoeding hangt volgens het EHRM af van diverse omstandigheden, zoals de complexiteit van de zaak, de houding van de klager en de aangesproken staat en de aard en het belang van het geschil. Uit het arrest kan niet worden afgeleid dat eiser in dit geval recht heeft op een vergoeding van meer dan nihil. Ook het arrest van het HvJ EU van 26 november 2013, C-58/12 P (Gascogne), ECLI:EU:C:2013:770, waarop eiser zich beroept, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel, nu het in dit arrest een handeling van een instelling van de Unie betreft, namelijk het HvJ EU.
Proceskosten
31. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) en met inachtneming van de jurisprudentie van de Hoge Raad dienaangaande voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.248 in bezwaar (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 624 en een wegingsfactor 1) en € 1.750 in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875 en een wegingsfactor 1).
32. Voor een integrale proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding. Uit de gedingstukken en hetgeen eiser heeft gesteld, valt niet op te maken dat verweerder zodanig ernstig onzorgvuldig heeft gehandeld dat daarin grond is gelegen om van de forfaitaire regeling voor de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand af te wijken. Van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Bpb is ook anderszins niet gebleken. Al hetgeen eiser overigens heeft aangevoerd, maakt ook niet dat daarvan sprake is. Anders dan eiser heeft betoogd is het enkele feit dat de vergoeding van proceskosten waarop ingevolge het Bpb aanspraak kan worden gemaakt, de werkelijk gemaakte kosten slechts voor een deel dekt, ook niet voldoende om te concluderen dat aan het Unierecht aanspraak op een hogere vergoeding kan worden ontleend.[16]
33. De rechtbank zal verweerder opdragen het betaalde griffierecht aan eiser te vergoeden.
[1] Zie ook HR 22 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:393, r.o. 2.2.
[2] Zie ook HR 22 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:393, r.o. 2.1.
[3]HR 23 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1277, r.o. 3.4.1-3.4.7.
[4]HR 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63, r.o. 2.3.3.
[5]HR 26 april 2023, ECLI:NL:HR:2024:653, r.o. 5.9.2.
[6]Zie bijvoorbeeld HvJ EU 19 december 2013, C-437/12, X, ECLI:EU:C:2013:857, punt 23.
[7]Zie Gerechtshof Den Haag 29 februari 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:732, r.o. 5.3.3.
[8]Vgl. HR 2 februari 2024, ECLI:NL:HR:2024:147, r.o. 3.3.2.
[9]Vgl. EHRM 20 december 2007, Paykar Yev Haghtanak Ltd tegen Armenië, ECLI:CE:ECHR:2007:1220JUD002163803 en zie ook HR 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579.
[10]Vgl. HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:699.
[11]HR 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579, r.o. 3.1.4.
[12]Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 10 oktober 2023, ECLI:NL:GHARL:2023:8618, r.o. 4.6.
[13]HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623, r.o. 2.4.3.
[14]HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.9.6, en HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:292, r.o. 2.3.
[15]HR 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853, r.o. 3.3.3. Voor de goede orde merkt de rechtbank op dat het in r.o. 3.5 van dit arrest geformuleerde overgangsrecht uitsluitend betrekking heeft op de nieuwe rechtsregels uit r.o. 3.4.3 en 3.4.4 van het arrest.
[16]Vgl. HR 7 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU3929, r.o. 2.4.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In hoger beroep zijn in geschil diverse Unierechtelijke vraagstukken, of het juiste bedrag aan bpm is voldaan en of de Rechtbank de proceskostenvergoeding tot het juiste bedrag heeft vastgesteld. Verder klaagt belanghebbende over het belemmerende effect van het griffierecht en dat de schadevergoeding onjuist is vastgesteld. Belanghebbende bepleit voorts dat het cessieverbod in strijd is met het Unierecht. Ook wil belanghebbende een passende rentevergoeding over alle bedragen waarop hij recht heeft.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot vernietiging van de naheffingsaanslag. Daarnaast concludeert belanghebbende tot toekenning van een hogere kostenvergoeding alsmede een hogere (immateriële)schadevergoeding. Belanghebbende verzoekt voorts om een integrale althans veel hogere proceskostenvergoeding alsmede om vergoeding van het griffierecht en om een passende rentevergoeding.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep van belanghebbende en tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Uitleg Unierecht en stellen van prejudiciële vragen
5.1.1.
Belanghebbende stelt dat de Hoge Raad der Nederlanden en de feitenrechters niet bevoegd zijn uitlegging te geven over de draagwijdte en de betekenis van het Unierecht nu de Unierechter exclusief en bij uitsluiting bevoegd is bindend en rechtsgeldig uitlegging te geven over de draagwijdte en betekenis van het recht van de Unie. Nu de Rechtbank hier wel een oordeel over heeft gegeven, zonder dat de Rechtbank prejudiciële vragen heeft gesteld, is, aldus belanghebbende, sprake van misbruik van bevoegdheid en misbruik van recht.
5.1.2.
De Rechtbank en het Hof zijn, als instanties tegen wier uitspraken respectievelijk hoger beroep bij het Hof en cassatie bij de Hoge Raad kunnen worden ingesteld, niet verplicht prejudiciële vragen te stellen. Het Hof stelt voorop dat het bij de beoordeling van elk van de standpunten van belanghebbende steeds, gelijk overigens ook de Rechtbank heeft gedaan, heeft overwogen of het stellen van prejudiciële vragen wenselijk is en ziet geen aanleiding voor het stellen van vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU).
5.1.3.
Belanghebbende stelt dat het Hof niet bevoegd is om het Unierecht uit te leggen. Belanghebbende verwijst naar het hoofdstuk in het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) over het HvJ EU en naar diens rechtspraak, waaruit zou volgen dat uitsluitend de Unierechter bevoegd is het Unierecht uit te leggen. Dit standpunt van belanghebbende is juridisch niet juist. Het Hof is, net als de Rechtbank, gelet op de status van het Unierecht als autonome en hoogste rechtsorde en het beginsel van Unietrouw, verplicht het nationale recht in situaties waarin het Unierecht van toepassing is in overeenstemming met het Unierecht uit te leggen en de beginselen van het Unierecht te respecteren (HvJ EU 9 maart 1978, Simmenthal, ECLI:EU:C:1978:49, punt 4, en HvJ EU 5 juli 2016, Ognyanov, ECLI:EU:C:2016:514, punt 34). Aan deze belangrijke uitgangspunten houdt het Hof zich en het is het Hof niet gebleken dat de Rechtbank dit niet heeft gedaan. Over hetgeen belanghebbende over de vermeende onbevoegdheid van de Hoge Raad heeft opgemerkt, onthoudt het Hof zich van een oordeel. Dat is aan de Hoge Raad om te beoordelen (Gerechtshof 5 juni 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:1638 en HR 20 december 2024, ECLI:NL:HR:2024:1918).
Bevoegdheid tot naheffen (na het belastbare feit)
5.2.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat, aangezien naheffing bij gebruikte auto’s die al in Nederland rijden niet mogelijk is, het Unierecht zich tegen naheffing bij uit andere lidstaten ingevoerde gebruikte auto’s verzet. Naheffen na het belastbaar feit is volgens belanghebbende in strijd met artikel 110 VWEU, omdat binnenlandse gebruikte voertuigen van een dergelijke belasting/modaliteit zijn uitgesloten. Het Hof volgt belanghebbende daarin niet. De bpm wordt verschuldigd ter zake van de registratie van een auto in het kentekenregister en moet op aangifte worden voldaan. Dat geldt voor iedere auto, ongeacht de herkomst daarvan. Indien belasting die op aangifte moet worden voldaan geheel of gedeeltelijk niet is betaald, kan de inspecteur op grond van artikel 20 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen de te weinig geheven belasting naheffen. Nu derhalve in alle gevallen van registratie van voertuigen te weinig betaalde belasting kan worden nageheven, is geen sprake van schending van artikel 110 VWEU. Het Hof voegt daaraan nog toe dat belanghebbende een onjuiste vergelijking maakt. Heffing dan wel naheffing van bpm bij gebruikte auto’s uit andere lidstaten heeft ten doel op deze auto’s een passende, in overeenstemming met het Unierecht berekende belastingdruk (in de woorden van de gemachtigde: het juiste bedrag aan bpm) te leggen. Indien de belastingplichtige te weinig bpm op aangifte voldoet, mag de Inspecteur het verschil naheffen, ook nadat het belastbare feit zich heeft voorgedaan, mits hij de beginselen van het Unierecht respecteert. Op deze wijze ontstaat een evenwichtige situatie op de markt voor gebruikte auto’s in Nederland (HR 22 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:393). Ook deze stelling van belanghebbende faalt.
Heffingsmodaliteiten
5.3.
Anders dan belanghebbende stelt, is geen sprake van verschillende heffingsmodaliteiten ten aanzien van binnenlandse en uit het buitenland afkomstige personenauto’s, als gevolg waarvan belanghebbende uiteindelijk een hoger bedrag aan bpm op aangifte heeft voldaan voor de auto, dan het bedrag aan bpm dat wordt geacht te rusten op vergelijkbare gebruikte, in het binnenland geregistreerde, personenauto’s. De toepassing van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (Wet bpm) leidt niet tot heffing van een hogere belasting dan de belasting die op gelijksoortige binnenlandse auto's drukt. Bovendien is de wettelijke regeling – voor zover al sprake is van een belemmering – gerechtvaardigd, proportioneel en geschikt om de doelstelling te verwezenlijken.
Unierechtelijk verdedigingsbeginsel
5.4.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel is geschonden en verbindt daaraan de conclusie dat de naheffingsaanslag dient te worden vernietigd. Gelijk de Rechtbank in overweging 10 van haar uitspraak heeft overwogen, is belanghebbende vóór het opleggen van de naheffingsaanslag in de gelegenheid gesteld haar standpunt kenbaar te maken. De Inspecteur was niet gehouden belanghebbende uit te nodigen voor een gesprek alvorens de naheffingsaanslag op te leggen (HR 4 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3467 en HR 22 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:393). Dit standpunt faalt.
Artikel 110 VWEU
5.5.1.
Belanghebbende stelt dat de naheffingsaanslag in strijd is met artikel 110 van het VWEU, meer specifiek omdat het opleggen van de naheffingsaanslag aan de koper van een gebruikt geïmporteerd voertuig leidt tot discriminatie in de zin van voornoemd artikel. Deze stelling van belanghebbende, wordt verworpen.
5.5.2.
Niet aannemelijk is geworden dat sprake is van een situatie waarin op reeds geregistreerde gebruikte auto’s een lagere belasting drukt dan op de onderhavige geïmporteerde gebruikte auto’s. Het is op grond van de jurisprudentie van het HvJ EU de Inspecteur toegestaan om in een andere lidstaat dan Nederland geregistreerde personenauto’s aan een eenmalige registratiebelasting te onderwerpen in gevallen waarin de auto’s hoofdzakelijk bestemd zijn voor duurzaam gebruik in Nederland of hier aldus feitelijk duurzaam worden gebruikt (HvJ EU 21 november 2013, C-302/12, ECLI:EU:C:2013:756).
DRZ
5.6.1.
Belanghebbende stelt dat de werknemers van DRZ ondeskundig zijn en dat daarom geen sprake kan zijn van een deugdelijk rapport van DRZ.
5.6.2.
Het Hof overweegt dat geen enkele aanleiding bestaat voor de, door belanghebbende ingenomen en overigens geenszins geconcretiseerde, conclusie dat sprake is van – naar het Hof begrijpt uit de verklaring van belanghebbende – ondeskundigheid, vooringenomenheid, schending van het zorgvuldigheidsbeginsel en misbruik van bevoegdheden. Bij aangiften bpm waarin gebruik wordt gemaakt van een individuele taxatie, kunnen de indieners worden uitgenodigd het voertuig op een van de locaties van DRZ (Soesterberg, Hoogeveen of Bleiswijk) te tonen. Op deze locaties kan een schouw onder optimale omstandigheden worden uitgevoerd, door middel van gekwalificeerd personeel van DRZ, goede verlichting en de beschikbaarheid van alle benodigde apparatuur en programmatuur. Niet gebleken is dat de Belastingdienst DRZ beïnvloedt of instrueert over de wijze van taxeren (vgl. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 26 juni 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:5796 en Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 8 juni 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:1818). Voorts staat het de Inspecteur vrij een deskundige naar zijn keuze in te schakelen. Het Hof ziet onder de gegeven omstandigheden dan ook geen reden om de medewerkers van DRZ op verzoek van belanghebbende te horen.
5.6.3.
Belanghebbende stelt voorts dat geen wettelijke grondslag bestaat voor de controle door DRZ van de taxatiewaarde van een gebruikt voertuig. Het Hof verwerpt deze stelling gelet op artikel 10, lid 10, Wet bpm (tekst vanaf 1 juli 2020 t/m 1 januari 2022):
“Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld ten behoeve van de uitvoering van dit artikel. Daarbij kan de vermindering, bedoeld in het tweede lid, worden verhoogd voor motorrijtuigen als bedoeld in artikel 15, eerste lid, onderdelen a, b, en g. Voorts kan daarbij een termijn worden vastgesteld waarbinnen het motorrijtuig in ongewijzigde staat beschikbaar wordt gehouden voor controle met het oog op een juiste vaststelling van de afschrijving, bedoeld in het tweede lid.”
De hiervoor geciteerde bepaling biedt voldoende wettelijke grondslag voor de controle. De tekst laat er ook geen twijfel over bestaan dat de regelgever wel degelijk de bevoegdheid heeft om desbetreffende maatregelen te treffen in de Uitvoeringsregeling bpm. Het Hof heeft geen reden eraan te twijfelen dat de controle door DRZ op rechtmatige wijze heeft plaatsgevonden. Of de aanbestedingsprocedure al dan niet juist is verlopen, is voor de onderhavige procedure niet van belang.
5.6.4.
Het Hof is voorts van oordeel dat, anders dan belanghebbende meent, de controle geen ongerechtvaardigde inbreuk maakt op het eigendomsrecht van belanghebbende. De voorwaarde om het voertuig zes werkdagen in ongewijzigde staat te laten is een geschikt en proportioneel middel om de doelstelling – het controleren van de afschrijving – te verwezenlijken. Deze voorwaarde tast het eigendomsrecht van belanghebbende niet aan. De bedoeling van de controle staat ook duidelijk omschreven in de uitnodiging om het voertuig te tonen. De hiertegen gerichte klacht ontbeert feitelijke grondslag.
Schade-aftrek en bewijslastverdeling
5.7.1.
Belanghebbende stelt dat 100% van de schade in aftrek moet worden toegelaten. Belanghebbende meent dat de aangifte dient te worden gevolgd en dat de daarin berekende handelsinkoopwaarde in beschadigde staat als uitgangspunt moet worden genomen.
5.7.2.
Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat de belastingplichtige die stelt recht te hebben op een vermindering van belasting, de daarvoor benodigde feiten moet stellen en bij betwisting aannemelijk moet maken (HR 21 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1695, en HR 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63).
5.7.3.
Belanghebbende is hierin niet geslaagd. Belanghebbende heeft ter zitting bij de Rechtbank ondubbelzinnig verklaard dat hij het eigen taxatierapport niet langer handhaaft. Ter zitting bij het Hof is deze verklaring niet teruggenomen. Bijkomend constateert het Hof dat in het tot de gedingstukken behorende ‘Voertuigbeeld RDW’ van de auto staat dat belanghebbende heeft verklaard dat de auto geen schade heeft.
Conclusie naheffingsaanslag
5.8.
Het Hof ziet geen aanleiding voor verdere vermindering van de naheffingsaanslag. Indien belanghebbende rente vergoed wil hebben over de eerder verleende vermindering, dient hij zich te wenden tot de ontvanger. Hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd over de belastingrente, behoeft geen bespreking aangezien geen belastingrente is berekend.
Griffierecht
5.9.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het Unierecht de lidstaten verbiedt om voorafgaand aan de behandeling en de uitspraak griffierecht te heffen. Het Hof ziet dit anders en verwerpt dit standpunt. Het Hof motiveert deze beslissing als volgt.
5.9.2.
De bpm is een nationale belasting en het staat de lidstaten vrij nationale belastingen te heffen, mits, indien van toepassing, het Unierecht wordt gerespecteerd. Voor de bpm geldt als belangrijkste uitgangspunt dat artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) een hogere belasting op uit andere lidstaten afkomstige gelijksoortige goederen verbiedt. Voor zover het om procedurele en formele regels gaat, zijn de lidstaten vrij deze zelf te bepalen; het Unierecht voorziet niet in een stelsel van heffing en inning van nationale belastingen of in effectieve rechtsbescherming. Het is vaste jurisprudentie dat regels van formeel en procedureel recht moeten voldoen aan twee beginselen: het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel.
5.9.3.
Zo is aan het HvJ EU de vraag voorgelegd of een nationale regeling die de volgende kenmerken bevat, in strijd is met het gelijkwaardigheidsbeginsel (HvJ EU 14 juli 2022, ECLI:EU:C:2022:565, punten 70 tot en met 78):
- ten eerste de regel dat, op dat gebied, de ontvankelijkheid van een verzoek in kort geding of een beroep afhangt van betaling, door de justitiabele, van vaste griffierechten, zodat dat verzoek of beroep slechts kan worden behandeld nadat die rechten zijn voldaan;
- ten tweede de regel dat, op dat gebied, voor een verzoek in kort geding dat met een beroep ten gronde wordt ingediend een specifiek vast griffierecht moet worden voldaan; en
- ten derde de regel dat, op dat gebied, de vaste griffierechten niet bij administratief besluit worden opgelegd, zodat tegen die griffierechten niet kan worden opgekomen bij een gerecht met volledige rechtsmacht.
5.9.4.
Het HvJ EU besliste dat deze nationale regeling niet in strijd is met het gelijkwaardigheidsbeginsel. Voor de Nederlandse regeling geldt dat deze van toepassing is in alle zaken, wat een verschil is met de aan het HvJ EU voorgelegde regeling en maakt dat van schending van het gelijkwaardigheidsbeginsel in Nederland ook geen sprake is. Uit het eerdere arrest van 6 oktober 2015, ECLI:EU:C:2015:655, punten 43 tot en met 45, kon reeds worden afgeleid dat betaling van het griffierecht bij het instellen van het beroep geen schending vormt van het doeltreffendheidsbeginsel, omdat dit de toegang tot de rechter niet uiterst moeilijk of onmogelijk maakt. Niet kan worden gezegd dat de hoogte van het griffierecht in het onderhavige geval een belemmering voor belanghebbende vormt. Het griffierecht is volledig en op tijd voldaan. Er is geen beroep gedaan op de regeling voor betalingsonmacht, welke regeling in de beschouwing dient te worden betrokken bij de beoordeling of de Nederlandse regeling strijd oplevert met het Unierecht. De Nederlandse regeling voor het heffen van griffierecht is niet in strijd met het Unierecht. Er bestaat evenmin aanleiding om rente te vergoeden over de periode tussen de betaling en de uitspraak. Vooraf heffen is immers niet in strijd met een hogere rechtsorde (Gerechtshof Den Haag 5 juni 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:1638).
Verzoek vergoeding van (immateriële) schade
5.10.1.
De Rechtbank heeft de schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn vastgesteld volgens de door de Hoge Raad vastgestelde uitgangspunten, nu sprake is van een zeer gering financieel belang (HR 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853, r.o. 3.3.3). Dit betekent dat geen recht bestaat op een vergoeding van immateriële schade. Het Hof sluit zich aan bij hetgeen de Rechtbank in overwegingen 28 en 29 van haar uitspraak op dit punt heeft overwogen.
5.10.2.
Voor zover belanghebbende stelt dat hij recht heeft op een schadevergoeding omdat in strijd met het Unierecht is gehandeld, heeft hij de gestelde schade onvoldoende onderbouwd. Daarbij is gelet op het voorgaande niet gebleken dat in strijd met het Unierecht is gehandeld
.
Cessieverbod
5.11.
Belanghebbende stelt tot slot dat het cessieverbod in strijd is met het Unierecht. Het Hof verwerpt dit standpunt (HR 31 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:156).
Slotsom
5.12.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten

6. Er bestaat geen aanleiding voor vergoeding van de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door A. van Dongen, E.P.A. Brakeboer en S.E. Bandsma, in tegenwoordigheid van de griffier T.S.K.L. Tjon.
De griffier, de voorzitter,
T.S.K.L. Tjon A. van Dongen
De beslissing is op 30 september 2025 in het openbaar uitgesproken.
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.