Voetnoten
1.Een nissenhut, een noodonderkomen, bestaande uit een gebogen dak van golfplaat.
2.ECLI:NL:PHR:2019:1109. Het daarop gevolgde arrest van de Hoge Raad en twee gelijktijdig gewezen arresten over dezelfde materie (HR 31 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:504, 510 en 507, NJ 2020/251-253 m.nt. Sackers) inspireerden kennelijk T.M. de Groot en W. Albers, Het ‘voorhanden hebben’ in de zin van de wet wapens en munitie: een nadere duiding van de vereiste bewustheid van en beschikkingsmacht over het wapen, DD 2020/65. 3.In H.J. Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht, Tjeenk Willink Haarlem 1881, tweede deel, wordt aan de term geen bijzondere aandacht besteed.
4.Kamerstukken II 1989-1990, 21 565, nr. 3, p. 4. Zie ook Fokkens in NLR aantek 2 bij art. 416 Sr (bijgewerkt tot 1 augustus 2019): “Voor ‘voorhanden hebben’ is niet nodig, dat men te allen tijde onverwijld over het goed kan beschikken. Het omvat ook het kunnen beschikken van iets dat elders is opgeslagen. Zo had degene die achterop een gestolen bromfiets sprong en meereed de bromfiets samen met de bestuurder voorhanden in de zin van art. 416 (HR 21 maart 2000, NJ 2000/736, m.nt. T.M. Schalken en HR 15 mei 2018, NJ 2019/175 m.nt. H.D. Wolswijk).”
5.(hernummerde noot origineel) HR 9 juni 1916, NJ 471, HR 30 november 1942, NJ 1943, 73, HR 28 maart 1944, NJ 401.
6.Kamerstukken II 1999–2000, 27 159, nr. 3, p. 15: “De termen «verwerven, voorhanden hebben en overdragen» hebben dezelfde betekenis als in de helingbepalingen. Zij veronderstellen feitelijke zeggenschap ten aanzien van het voorwerp, al is niet vereist dat het voorwerp zich in de fysieke nabijheid bevindt.”
7.Kamerstukken II 1990/91, 22 268, nr. 3, p. 18.
8.Zie voor ‘aanwezig hebben’ in (straf)bepalingen van bijzondere wetten bijvoorbeeld art. 10.15 lid 1 Telecommunicatiewet, art. 45 Alcoholwet en 10.44 lid 1 Wet milieubeheer.
9.Zie Kamerstukken II, 1951/52, 2526, nr. 10, p. 27: “Tegen het euvel van het roken van deze sigaretten, dat zich in de havensteden verbreidt, kan bezwaarlijk worden opgetreden, omdat artikel 3 slechts de in-, uit- of doorvoer van Indische hennep verbiedt. Voorgesteld wordt daarom dit artikel uit te breiden met het verbod van het bezitten of aanwezig hebben of aanwenden.” Zie voor art. 3 OW bijvoorbeeld N. Seijlhouwer-de Visser, De strafrechtelijke aansprakelijkheid van de eigenaar of huurder van een henneppand, Nederlands Tijdschrift voor Strafrecht 2020-5, p. 349-357
10.Zie Kamerstukken II 1974/75, 13407, nr. 3, p. 14: “Tot een wijziging van zuiver terminologische aard strekt het voorstel om het woord 'aanwenden' - in de praktijk met 'gebruiken' aangeduid - in de reeks van strafbaar gestelde feiten te schrappen. Daar 'aanwezig hebben', hetwelk eveneens verboden is, 'aanwenden' mede omvat, brengt dit voorstel geen wijziging in de strafrechtelijke positie van de gebruiker.” In zoverre was wel van wijziging sprake dat het enkele gebruik van drugs niet strafbaar meer was. Zie Kamerstukken II 1975/75, 13407, nr.7, p. 2: “Het is niet de bedoeling aan de term «aanwezig hebben» een zo ruime uitleg te geven dat daaronder ook «gebruik» valt.”
11.Kamerstukken II 1975-1976, 13407, nr. 7, p.2.
12.Het is kennelijk geen gangbaar Nederlands, aldus ook J. Denie, Handboek Strafzaken, hoofdstuk 98.4.2.3.
13.Zie voor aanwezig zijn bijvoorbeeld art. 40 lid 1 WVW: “Het kenteken dient behoorlijk zichtbaar op of aan het motorrijtuig of de aanhangwagen aanwezig te zijn”.
14.In: H.G.M. Krabbe (red.), De Opiumwet, Tjeenk Willink Alphen aan den Rijn 1989, p.111. Zo ook T. Blom, Opiumwetgeving en drugsbeleid, Wolters Kluwer 2015, p. 129.
15.Gemakkelijk bereik en directe beschikking zijn termen ontleend aan het een beslissing van het HMG over het aanwezig hebben van en radio-elektrische zendinrichting zoals aan de orde in HR 27 april 1982, DD 82.303. Zie daarover H.A. Demeersseman, De autonomie van het materiële strafrecht, Gouda Quint Arnhem 1985, p. 198.
16.De Groot en Albers, a.w. p. 866.
17.Vgl. het al genoemde HR 31 maart 2020, ECLI:510. De Groot en Albers (a.w. p. 864) vinden het onjuist dat Sackers (T&C Strafrecht 13e druk, aantek. 6 bij art. 26 WWM) spreekt van niet-cumulatieve voorwaarden. Mij lijkt het lood om oud ijzer nu het afhankelijk is van de feitelijke omstandigheden.
18.In het kader van art. 261 Sv zijn de begrippen voldoende feitelijk om zonder nadere omschrijving in de tenlastelegging te gebruiken. Zie bijvoorbeeld voor voorhanden hebben HR 9 februari 1999, NJ 1999/327.
19.Dat aanwezigheid van een voorwerp in de rechtspraak van de Hoge Raad geen zelfstandige plaats heeft (De Groot en Albers, a.w., p. 864) zegt mij niet zoveel. Er moet bij het ontbreken van gemakkelijk feitelijk bereik wel worden vastgesteld dat er feitelijke beschikking is. Daarna volgt pas het tweede criterium van de normatieve betekenis van het beschikken, in de literatuur veelal aangeduid als de beschikkingsmacht. In de rechtspraak ligt op dat laatste vanzelfsprekend de nadruk.
20.Kamerstukken II 1976/77, 14 143, nrs. 1-3, p. 21 en Kamerstukken II, 1994/95, 24107, nr. 3 , p. 13.
21.Bij de totstandkoming van art. 10a OW werd over voorhanden in 10a lid 1 onder 3 OW in de MvT opgemerkt (Kamerstukken II 1982-1983, 17975, nrs. 1-3, p. 14): “Onder voorhanden hebben behoeft niet uitsluitend te worden verstaan dat men te allen tijde onverwijld in de gelegenheid is over het voorwerp, het vervoermiddel of de gelden te beschikken. Het gaat erom, dat men de beschikkingsmacht heeft, niet dat die beschikking onmiddellijk gerealiseerd kan worden.”
22.HR 28 mei 1985, NJ 1985/855 m.nt. Van Veen.
23.HR 23 september 1980, NJ 1981/15 en HR 28 mei 1985, NJ 1985/822.
24.De term is ontleend aan de conclusie van AG Mok voor HR 23 september 1980, NJ 1981/15.
25.Vgl. ook AG Remmelink in zijn conclusie voor HR 15 februari 1977, NJ 1978/19.
26.Gemakkelijk bereik en directe beschikking zijn termen ontleend aan het een beslissing van het HMG over het aanwezig hebben van en radio-elektrische zendinrichting zoals aan de orde in HR 27 april 1982, DD 82.303. Zie daarover H.A. Demeersseman, De autonomie van het materiële strafrecht, Gouda Quint Arnhem 1985, p. 198.
27.Zie voor aanwezig hebben Blom in T&C Sr (13e druk), aantek. 9 bij art. 2 OW met een beroep op HR 15 september 1986, NJ 1987/359 (bestuurder auto heeft - als pleger - hasj aanwezig bij passagier onder diens kleding) en 14 april 2008, ECLI:NL:HR:2009:BH1437. In r.o. 6.2 het genoemde arrest uit 1987 gebruikt de Hoge Raad inderdaad het woord macht (die zodanig is dat verdachte de hasj in de auto aanwezig heeft), maar dat woord ontbreekt in het arrest uit 2008 (en bijvoorbeeld ook in HR 14 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1437, HR 14 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN4319 en HR 2 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2572. Ik kom daarop nog terug. 28.Soortgelijke problematiek speelt bij medeplegen. Zie r.o. 3.2.2 in het arrest van HR van 2 december 2014 ECLI:NL:HR:2014:3474, NJ 2015/390. 30.HR 14 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1437. Zie ook HR 15 december 1998, NJ 1999/203: bij zijn vader inwonende zoon verklaart de beschikking te hebben over de gehele woning, maar beroept zich overigens op zijn zwijgrecht. Veroordeling wegens opzettelijk aanwezig hebben van in sporttas op zolder gevonden softdrugs (in totaal bijna 4 kilo) blijft in stand. AG Fokkens vindt het bewijs mager en wijst op niet ontkennen, maar zwijgen en tevens een veroordeling van verdachte voor het vervaardigen van MDMA. Mij lijkt deze zaak casuïstisch en bovendien getuigen van nogal wat begrip voor de bewijsconstructie van het hof. 32.Ik wees al op HR 15 september 1986, NJ 1987/359 waarin de HR het woord macht gebruikt.
34.Kamerstukken II 1982/83, 17 975, nr. 3, p. 12 (MvT).
35.In de MvT p. 13 wordt opgemerkt: “… de culpose variant («ernstige reden om te vermoeden») zeker niet lichter mag worden geacht dan de elders wel gebruikte culpa-omschrijving van «redelijkerwijs hebben moeten vermoeden».
36.De strafbaarstelling als misdrijf van zogenaamde eenvoudig witwassen in art. 420bis.1 Sr en 420quater.1 Sr laat ik evenals gewoontewitwassen (art. 420ter Sr) buiten beschouwing.
37.De wet spreekt van afkomstig uit enig misdrijf en mede gelet daarop behoeft wetenschap van de specifieke aard van dat misdrijf niet te worden bewezen (HR 29 april 1997, NJ 1997/547 inzake heling).
38.Vgl. voor de formulering van het subjectieve element HR 10 juni 1986, NJ 1987/85 (Wapenwet 1919) en voor dezelfde formulering voor art. 26 WWM HR 6 juni 1995, ECLI:LNL:HR:1995:ZD1123, NJ 1995/653, HR 26 januari 1999, ECLI:NL:HR:ZD1169, NJ 1999/537, HR 19 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:680, HR 14 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1194, HR 19 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3192 en HR 23 april 2019:ECLI:NL:HR:2019:679 alsmede de in de volgende noot genoemde arresten. 39.HR 31 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:504 en 510, NJ 2020/251 resp. 252 m.nt. Sackers (herhaald in HR 3 november 2020, ECLI:NL:HR:1727, NJ 2021/4 m.nt. Sackers). Vgl. ook HR 31 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:507, NJ 2020/253 m.nt. Sackers. 41.Zie ECLI:NL:PHR:2019:1109 onder verwijzing naar: “Marius Duker, “Het subjectieve element bij het voorhanden hebben van wapens”, in: Stijn Franken/ Thijs Kelder, “Sporen in het strafrecht; liber amicorum Jan Sjöcrona”, Deventer 2014, p. 49-59, p. 58/59.” Ook H.J.B. Sackers, Wet wapens en munitie, Wolters Kluwer 2020, p. 300 ziet naar ik begrijp geen ruimte voor de onbewuste schuld, maar wel voor voorwaardelijk opzet. Als gezegd pleit tegen voorwaardelijk opzet sterk dat de formule slechts over bewust spreekt. De Hullu (Handboek, 6e druk, 2015, p. 210 en idem 7e druk, 2018, p. 212) schreef aanvankelijk dat een soort ‘bewuste schuld’ minimaal lijkt te moeten worden bewezen. Hij noemde de formule van de Hoge Raad bovendien een ‘wonderlijke’ (2018, p. 212). Onlangs liet hij die beide constateringen in de betreffende passage weg (Handboek, 8e druk, 2021, p. 202). De formule is echter door de HR in 2020 gehandhaafd en de verduidelijking heeft geen betrekking op de wonderlijke formule, maar op het object van de bewustheid en het bewijs ervan. Ook volgens De Groot en Albers, a.w. p. 865, is voorwaardelijk opzet niet voldoende voor de bewustheid waarop de Hoge Raad het oog heeft. 42.M. Kessler, Subjectieve bestanddelen in bijzondere wetten, Gouda Quint Arnhem 2001, p. 62.
43.Zie Kessler, a.w., p. 62/63.
44.HR 10 juni 1986, NJ 1987/85. In het middel bepleitte Spong opzet in te lezen, terwijl AG Meijers wees op eerdere rechtspraak die leerde dat een bewustheid bij de dader moet bestaan.
45.Daarbij moet verder bedacht worden dat het leerstuk van het voorwaardelijk opzet in 1986 nog minder ver was ontwikkeld dan thans.
46.Wet van 12 december 2005, Stb. 2006, 11 (i.w.tr. 1 februari 2006).
47.Vgl. Bleichrodt/Vegter, Sanctierecht, Wolters Kluwer 2021, p. 102.
48.Ik laat de vraag of er behoefte is aan een culpoze variant in het midden. Of de mindere mate van bewustheid (onbewuste schuld) thans in de praktijk een rol van betekenis heeft weet ik niet, al betwijfel ik het wel.
49.Vgl. ook HR 2 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:484 waar het ging om voorwerpen aangetroffen op een perceel. 50.Kamerstukken II 1982/83, 17 975, nr. 3, p. 12 (MvT).
51.In de MvT p. 13 wordt opgemerkt: “… de culpose variant («ernstige reden om te vermoeden») zeker niet lichter mag worden geacht dan de elders wel gebruikte culpa-omschrijving van «redelijkerwijs hebben moeten vermoeden».
52.De steller van het middel wijst terecht op r.o. 2.4 van HR 21 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:570. 53.Kamerstukken II 1982/83, nr. 3, p. 12. Voorts wordt gewezen op de conclusie van mijn ambtgenoot Aben van 23 april 2019, ECLI:NL:PHR:2019:650.