Conclusie
Bpf MITT)
Hazet)
1.Feiten
Wet Bpf 2000).
(…)
(…)
onder Mode- en Interieurindustrie moet worden verstaan:
het vervaardigen en/of doen vervaardigen en/of het ver- en/of bewerken dan wel doen ver- en/of bewerken van kleding en/of kledingaccessoires en/of andere textielstukgoederen of hetgeen ter vervanging daarvan dient, zoals: gerubberd doek, plastic, leder, bont en dergelijke, tot een ge- of verbruiksvoorwerp dan wel halffabrikaten daarvan, met inbegrip van in Nederland gevestigde gordijnateliers, alles met uitzondering van ondernemingen:
Van vervaardigen en/of doen vervaardigen en/of ver- en/of bewerken dan wel doen ver- en/of bewerken is sprake als een onderneming één of meer van de fasen van de voortbrengingscyclus (van ontwerp tot en met verzendklaar maken) van kleding en/of kledingaccessoires en/of andere textielstukgoederen verricht en/of in zijn opdracht door derden laat verrichten.
(…)
6. Textielreinigingsbedrijf:
(…)
2.Procesverloop
In eerste aanleg
kantonrechter). Samengevat vorderde Hazet
in conventiebij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, voor recht te verklaren:
eis in reconventieingesteld. Samengevat vorderde Bpf MITT bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
vonnis) heeft de kantonrechter, samengevat:
in conventiede vorderingen van Hazet afgewezen, met veroordeling van Hazet in de proceskosten;
in reconventievoor recht verklaard dat Hazet vanaf 1 januari 2012 onder de werkingssfeer van de verplichtstelling tot deelneming in Bpf MITT valt, zodat Hazet vanaf die datum aan de nalevingsplicht van art. 4 Wet Bpf 2000 moet voldoen, en Hazet uitvoerbaar bij voorraad veroordeeld om binnen veertien dagen na de datum van het vonnis aan Bpf MITT de gegevens te verstrekken van de werknemers die vanaf 1 januari 2012 in dienst zijn (geweest) bij Hazet, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,- per (gedeelte van een) dag dat Hazet daarmee geheel of gedeeltelijk in gebreke blijft, tot een maximum van € 50.000,-, met veroordeling van Hazet in de proceskosten.
hof). Zij heeft op 15 augustus 2023 een memorie van grieven ingediend, waarin Hazet heeft geconcludeerd dat het hof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis vernietigt, de vorderingen van Hazet in conventie alsnog toewijst en de vorderingen in reconventie alsnog afwijst, met veroordeling van Bpf MITT in de proceskosten van beide instanties.
bestreden arrest) heeft het hof, samengevat, het vonnis vernietigd en voor recht verklaard dat Hazet niet gehouden is om deel te nemen in Bpf MITT, met veroordeling uitvoerbaar bij voorraad van Bpf MITT in de proceskosten in beide instanties. Het meer of anders gevorderde is afgewezen.
3.Inleidende opmerkingen
Het bestreden arrest
De tweetrapsraket in breder perspectief, met name in het licht van de Wet Bpf 2000
BAM Geleiderail-arrest van de Hoge Raad uit 2016, [37] waarin met toepassing van art. 81 lid 1 RO in stand bleef het arrest van het gerechtshof waarin was geoordeeld dat de werkgever weliswaar onder de metaalfondsen viel, maar niet met terugwerkende kracht premies hoefde te betalen (kort gezegd vorderden de metaalfondsen premiebetaling over een periode waarin de werkgever reeds premies had betaald aan de bouwfondsen). [38]
Uitleg van verplichtstellingsbesluiten
Deliveroo-arrest overwoog de Hoge Raad dat het volgende tot uitgangspunt dient bij cassatieklachten over de uitleg van de werkingssfeerbepaling van een verplichtstellingsbesluit: [57]
Rioleringswerkzaamheden-arrest, om de ondernemingen aan te wijzen waarvan de belangrijkste activiteit bestaat in de daarin bedoelde werkzaamheden, en die daarom tot de bedrijfstak behoren. [62]
per afzonderlijke bedrijfstakworden beoordeeld. [70] Representativiteit, of beter gezegd het ontbreken van voldoende representativiteit, is echter geen begaanbare weg om te bewerkstelligen dat een verplichtstellingsbesluit jegens een werkgever buiten toepassing dient te blijven, zo volgt uit het
Deliveroo-arrest. [71] Daarin heeft de Hoge Raad ook bevestigd dat, indien de representativiteitsgegevens die ten grondslag liggen aan het verplichtstellingsbesluit niet objectief kenbaar waren voor derden, daaraan geen waarde mag worden gehecht bij de uitleg van de werkingssfeerbepaling met de cao-norm. [72]
allewerknemers tot een bedrijfstak te doen behoren waarvoor zo’n verplichtgesteld(e) bedrijfstakpensioenfonds en -regeling bestaat. [76] Het geheel ontbreken van zo’n verplichtstelling voor een categorie werkgevers/werknemers behoeft dus niet zonder méér als onaannemelijk rechtsgevolg te worden aangemerkt.
de minimis-gevallen, randgevallen waarin de MITT-activiteiten van de werkgever in verhouding tot de totale activiteiten van diens onderneming aanwijsbaar kwalificeren als hooguit marginaal. [98] Of dit concreet speelt, is een sterk feitelijke vraag. Tot de te betrekken omstandigheden kunnen behoren de specifiek met die MITT-activiteiten verband houdende omzet, werknemer-inzet (uren, loon) en feitelijke werkzaamheden, alsmede de duur ervan en hun relatie tot de kernactiviteiten van de onderneming, een en ander bezien in onderling verband en samenhang. Luidt het antwoord bevestigend, dan staat buiten kijf dat er aanleiding is te voorkomen dat hier het ‘staart schudt hond’-verschijnsel optreedt, aldus dat die hooguit marginale MITT-activiteiten van de werkgever níet leiden tot diens verplichte deelneming in Bpf MITT, met de consequenties van dien. [99]
4.Bespreking van het cassatiemiddel in het principale cassatieberoep - deel 1
Bespreking van het cassatiemiddel in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep
onderdeel 2.1slaagt.
Onderdeel 2.2strandt op een gebrek aan feitelijke grondslag, want het hof heeft in rov. 3.4.9 niet geoordeeld wat het onderdeel tot uitgangspunt neemt. Zie onder 3.4.3 hiervoor. Dit behoeft geen verdere toelichting.