Conclusie
blijkensde gezamenlijke toelichting de bedoeling hebben gehad om art. 13(5) Verdrag als sluitende regeling te laten functioneren, waaronder alle emigrerende ab-houders vallen. Die premisse is mijns inziens onjuist. Ik kan althans op basis van de gezamenlijke toelichting niet uitsluiten dat de verdragsluitende staten níét die bedoeling hebben gehad (7.6). Die ambiguïteit maakt dat de gezamenlijke toelichting mijns inziens niet voldoende is om als de enige en solide steunpilaar te dienen voor de door belanghebbende gebezigde premisse in het middel (7.7).
2.De feiten en het geding in feitelijke instantie
De feiten
“de bepalingen (…) ertoe [strekken] dat ter zake van de in de conserverende aanslag belichaamde fiscale claim geen dubbele belasting ontstaat”.
3.Het geding in cassatie
één middel.
4.De aanmerkelijkbelangheffing
5.Art. 13 Verdrag Nederland-België
There are, however, tax laws under which capital appreciation and revaluation of business assets are taxed even if there is no alienation.
Where capital appreciation and revaluation of business assets are taxed, the same principle should, as a rule, apply as in the case of the alienation of such assets. It has not been found necessary to mention such cases expressly in the Article or to lay down special rules. The provisions of the Article as well as those of Articles 6, 7 and 21, seem to be sufficient. As a rule, the right to tax is conferred by the above-mentioned provisions on the State of which the alienator is a resident,(…)
maken deze claim ingevolge de bepalingen van punt 14 van Protocol I niet illusoir.Vanuit Nederlands perspectief bezien, impliceert deze systematiek dat Nederland voor buitenlandse belastingplichtigen met een aanmerkelijk belang in een vennootschap met een in aandelen verdeeld kapitaal die volgens de Nederlandse wetgeving inwoner is van Nederland geen heffingsrechten over aanmerkelijk belangwinsten heeft geclaimd. De achterliggende gedachte daarbij is te bewerkstelligen dat een buitenlandse investeerder met betrekking tot zijn investering in Nederland niet anders wordt behandeld dan wanneer hij geïnvesteerd zou hebben in de Staat waarin hij woont. In dit kader wordt tevens verwezen naar de passantenregeling van artikel 4.16 van de Wet inkomstenbelasting 2001 alsmede naar de in artikel 4.25 van die wet neergelegde step-upregeling.”
Om deze aanslag te effectueren is geen specifieke verdragsbepaling noodzakelijk, omdat deze aanslag in de binnenlandse periode is opgelegd.” [26]
Indien zich gedurende die tien jaar een zogenaamde «verboden» handeling in de zin van artikel 25, achtste lid, van de Invorderingswet 1990 voordoet, wordt het uitstel beëindigd. Dit heeft tot gevolg dat het nog openstaande bedrag op de aanslag door de belastingschuldige zal moeten worden voldaan, ook al is de tienjaarstermijn, genoemd in het Verdrag 2001 reeds verstreken. Voorts geldt dat het nog openstaande bedrag van de conserverende aanslag waarvoor het uitstel van betaling nog niet is beëindigd, pas na afloop van de in de Invorderingwet 1990 opgenomen tienjaarstermijn wordt kwijtgescholden, ook al is de tienjaarstermijn in het Verdrag 2001 al verstreken.Dubbele heffing zal zich hierdoor echter niet voordoen. Aan de belastingschuldige kan immers kwijtschelding van belasting worden verleend tot een bedrag gelijk aan de in het buitenland feitelijk geheven belasting over de voordelen uit vervreemding. De tienjaarstermijn van artikel 13, paragraaf 5, leidt dan ook niet tot onredelijke gevolgen.” [28]
Omdat Nederland sinds 1 januari 1997 een conserverende aanslag bij emigratie oplegt, is de aanmerkelijkbelangbepaling in de Nederlandse belastingverdragen die op dit nieuwe regime zijn gebaseerd, meer gericht op het voorkomen van dubbele belasting dan op het creëren van heffingsrechten. De aanmerkelijkbelangbepaling voorkomt dan dat over dezelfde vermogenswinst ook in het woonland belasting is verschuldigd.Artikel 7.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt met betrekking tot de vermogenswinst die na emigratie ontstaat in de praktijk alleen geëffectueerd indien de buitenlandse belastingplichtige inwoner is van een land waarmee geen verdrag is gesloten of vanuit Nederland naar een land is geëmigreerd waarmee Nederland een verdrag heeft met een aanmerkelijkbelangbepaling die is gebaseerd op het regime van voor 1 januari 1997.” [29]
6.De ab-exitheffing onder belastingverdragen
Omdat ingevolge artikel 20h, lid 3, van de Wet het vervreemdingsvoordeel wordt beschouwd te zijn genoten op het moment onmiddellijk voorafgaande aan de emigratie kan de aanmerkelijkbelanghouder ter zake van een heffing over dat voordeel in beginsel geen beroep doen op een recht dat ingevolge een belastingverdrag met het land waarnaar de aanmerkelijkbelanghouder zijn woonplaats verlegt, toekomt aan een inwoner van dat land. Een heffing die aangrijpt bij emigratie kan evenwel in strijd komen met de goede trouw die in acht moet worden genomen bij de uitlegging en toepassing van het belastingverdrag, indien een voordeel wordt belast dat naar zijn werkelijke aard bezien ter heffing is toegewezen aan de immigratiestaat.
Artikel 13, § 4, is in het Verdrag opgenomen naar het model van artikel 13, § 5, (tot 2003: § 4) van het OESO-modelverdrag. Uit het officiële commentaar bij artikel 13 van het OESO-modelverdrag, aangehaald in onderdeel 4.13 van de conclusie van de Advocaat-Generaal, moet worden afgeleid dat niet beoogd is om door het bezigen van de term 'gains from the alienation of any property' uit te sluiten dat een staat - met een soortgelijk gevolg voor de verdeling van de heffingsrechten tussen de verdragsstaten - voor de heffing van vermogenswinst aanknoopt bij een geconstateerde vermogensaanwas die niet door vervreemding tot uitdrukking is gekomen.
Dat in de wettelijke regeling voorzien is in de mogelijkheid van uitstel van betaling (artikel 25, lid 6, van de Invorderingswet 1990, tekst 1999) en onder omstandigheden de belasting wordt kwijtgescholden (artikel 26, lid 2, van de Invorderingswet 1990, tekst 1999), doet niet af aan het karakter van de heffing: een heffing over vermogenswinst in de vorm van waardestijging van het aanmerkelijk belang, die is opgekomen bij een inwoner van Nederland. Een dergelijke heffing komt gezien het hiervoor in 4.3.2 overwogene niet in strijd met de goede trouw die bij de uitlegging en de toepassing van artikel 13, § 4, van het Verdrag in acht genomen moet worden.”
Gelet op dit een en ander moet worden aangenomen dat onder de werking van het Verdrag een Staat bevoegd is tot het tijdstip waarop een persoon zijn woonplaats verlegt naar de andere Staat overeenkomstig zijn eigen regels belasting te heffen over al het inkomen dat die persoon als inwoner van eerstgenoemde Staat geniet, behoudens op grond van het Verdrag te verlenen belastingverminderingen. Er is geen goede grond om aan te nemen dat beoogd is hiervan uit te sluiten dat een Staat – met een soortgelijk gevolg voor de verdeling van de heffingsrechten tussen de verdragsstaten – voor de heffing over vermogenswinst aanknoopt bij een geconstateerde vermogensaanwas die niet door vervreemding tot uitdrukking is gekomen.
BNB2009/260-262) alsmede het arrest van 16 januari 2015 (
BNB2015/64) heeft de Hoge Raad tot uitdrukking gebracht dat uit de in het desbetreffende verdrag neergelegde hoofdregel met betrekking tot de verdeling van de heffingsbevoegdheid over vermogenswinsten tussen de verdragsluitende staten voortvloeit dat de zogenoemde vertrekstaat bevoegd is de tijdens de periode van inwonerschap (van de emigrant) in de vertrekstaat geconstateerde vermogensaanwas (door middel van een conserverende aanslag) in de heffing te betrekken en dat zulks niet in strijd is met de goede trouw die in acht moet worden genomen bij de uitlegging en toepassing van het desbetreffende belastingverdrag. Zulks geldt mijns inziens niet slechts met betrekking tot het opleggen van zo’n conserverende aanslag maar ook met betrekking tot de inning van zo’n conserverende aanslag. De door de Hoge Raad gebezigde overwegingen laten een acute heffing bij emigratie over de hiervoor omschreven geconstateerde vermogensaanwas toe. Alsdan valt niet in te zien dat een latere inning — als gevolg van een latere vervreemding van het ab — van de ter zake van de emigratie opgelegde conserverende aanslag wel in strijd zou met de goede verdragstrouw. [49] Gelet op deze rechtspraak behoeft — ter verzekering van de bevoegdheid van Nederland tot heffing van inkomstenbelasting (en inning daarvan) over de tot het moment van emigratie ontstane waardeaangroei begrepen in aandelen e.d. die tot een aanmerkelijk belang behoren — geen afzonderlijke bepaling, die een aanmerkelijkbelangvoorbehoud stipuleert, in een belastingverdrag opgenomen te worden.
BNB2009/260-262. De Notitie vervolgt dan met de volgende passage:
7.Beoordeling van het middel
middelbetoogt dat het Verdrag, uitgelegd met inachtneming van art. 31 en 32 van het Verdrag van Wenen, zich verzet tegen een heffing door Nederland over het aan de orde zijnde vervreemdingsvoordeel.
blijkensde gezamenlijke toelichting de bedoeling hebben gehad om art. 13(5) Verdrag als sluitende regeling te laten functioneren, waaronder alle emigrerende ab-houders vallen. Als een emigrerende ab-houder niet aan de voorwaarden voldoet die in art. 13(5) Verdrag staan vermeld, zou invordering van de conserverende aanslag in strijd zijn met de goede verdragstrouw; daarmee zou Nederland handelen in strijd met de gezamenlijke bedoeling van de verdragsluitende partijen.
nonobstant les dispositions du paragraphe 4, un Etat contractant peut imposer(…)
les gains(…)’. Ook dat ‘
nonobstant’ duidt op een uitzondering op de hoofdregel van paragraaf 4. Maar uit die tekst blijkt niet eenduidig dat paragraaf 5 daarmee ook bedoeld is als de regeling die
exclusiefgeldt voor emigrerende ab-houders. Er staat bijvoorbeeld niet dat de bronstaat ‘uitsluitend’ op grond van paragraaf 5 mag heffen. Ook is van belang dat paragraaf 4 gaat over voordelen verkregen uit een vervreemding, en dat daarmee niet is uitgesloten dat een (woon)staat al voor de vervreemding een
capital gainin de heffing betrekt.
zonderart. 13(5) Verdrag de ab-claim mogelijk wel illusoir zou zijn en niet veilig zou zijn gesteld.
sechet heffingsrecht aan Nederland toe te wijzen.
enkelmogelijk was als aan alle voorwaarden genoemd in art. 13(5) Verdrag was voldaan, zulks uitdrukkelijk en ondubbelzinnig in de tekst van het Verdrag of in de gezamenlijke toelichting tot uitdrukking zou zijn gebracht. [54]
de factohet recht om belasting te heffen conform de grondslag zoals die volgt uit de Nederlandse belastingwet, ook als die grondslag bestanddelen omvat die door België als bronstaat mogen worden belast. Ik meen daarom dat in beginsel in deze context hetzelfde heeft te gelden als is overwogen in het arrest van 16 januari 2015, namelijk dat Nederland bevoegd is om tot het tijdstip van emigratie te heffen over de inkomsten van zijn inwoners, zoals berekend op basis van zijn nationale recht.
faalt.