ECLI:NL:PHR:2025:1068

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
3 oktober 2025
Publicatiedatum
2 oktober 2025
Zaaknummer
25/00553
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Redelijkheid van proceskosten in bezwaar en beroep bij naheffingsaanslagen parkeerbelasting

In deze zaak, die zich richt op de redelijkheid van proceskosten in bezwaar en beroep, is belanghebbende, vertegenwoordigd door een gemachtigde, geconfronteerd met twee naheffingsaanslagen parkeerbelasting. De parkeercontroleur constateerde dat de auto van belanghebbende geparkeerd stond zonder dat parkeerbelasting was voldaan. Belanghebbende maakte bezwaar tegen de naheffingsaanslagen, maar de gemachtigde reageerde niet op uitnodigingen voor een hoorzitting. De Rechtbank oordeelde dat de naheffingsaanslagen ten onrechte waren opgelegd en kende een kostenvergoeding voor de bezwaarfase toe, maar niet voor de beroepsfase. Zowel belanghebbende als de heffingsambtenaar gingen in hoger beroep. Het Hof oordeelde dat belanghebbende geen recht had op een kostenvergoeding, omdat hij zelf over de benodigde kennis beschikte en de gemachtigde een onnodige beroepsprocedure had bewerkstelligd. In cassatie werd het beroep ongegrond verklaard, waarbij de Hoge Raad de redelijkheidstoets en de rol van de eigen deskundigheid van belanghebbende benadrukte. De Hoge Raad concludeerde dat de noodzaak tot het instellen van beroep voortvloeide uit de handelwijze van belanghebbende, waardoor geen proceskostenvergoeding werd toegekend.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer25/00553
Datum3 oktober 2025
BelastingkamerB
Onderwerp/tijdvakParkeerbelasting
Nr. Gerechtshof 24/583, 24/585, 24/633 en 24/634
Nr. Rechtbank 23/6172 en 23/6176
CONCLUSIE
R.J. Koopman
In de zaak van
[X]
tegen
B & W gemeente Zoetermeer

1.Inleiding

1.1
Deze zaak gaat over de vraag of de proceskosten in bezwaar en in beroep in redelijkheid zijn gemaakt. Tijdens twee controles is door een parkeercontroleur geconstateerd dat de auto van belanghebbende stond geparkeerd zonder dat parkeerbelasting was voldaan. Naar aanleiding hiervan zijn aan belanghebbende twee naheffingsaanslagen parkeerbelasting opgelegd.
1.2
Belanghebbende heeft middels een gemachtigde bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslagen. In de bezwaarschriften is vermeld dat belanghebbende alle op de zaak betrekking hebbende stukken wil ontvangen en na ontvangst een termijn wil voor het aanleveren van nadere (aanvullende) gronden. Ook is in de bezwaarschriften vermeld dat belanghebbende verzoekt om te worden gehoord en dat hij de aanvullende gronden van het bezwaar bij voorkeur kenbaar maakt tijdens een telefonisch hoorgesprek.
1.3
De heffingsambtenaar heeft de gemachtigde van belanghebbende vier keer uitgenodigd voor een telefonisch hoorgesprek onder vermelding van datum en tijdstip. De gemachtigde heeft niet op deze uitnodigingen gereageerd.
1.4
De Rechtbank heeft overwogen dat niet in geschil is dat de naheffingsaanslagen ten onrechte zijn opgelegd, nu de termijn van de maximale parkeerduur was verstreken. De Rechtbank heeft de uitspraak op bezwaar en de naheffingsaanslagen daarom vernietigd. De Rechtbank heeft geoordeeld dat voor een veroordeling in de kosten van het beroep niet is voldaan aan de redelijkheidstoets, maar heeft wel een kostenvergoeding voor de bezwaarfase toegekend. Beiden partijen zijn in hoger beroep gekomen.
1.5
Het Hof heeft geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat voor een vergoeding van de kosten voor bezwaar en evenmin voor een proceskostenvergoeding voor de beroepsfase. In de eerste plaats heeft het Hof overwogen dat belanghebbende niet redelijkerwijs kosten voor rechtsbijstand heeft moeten maken, omdat hij zelf geacht moet worden te beschikken over de benodigde kennis en kunde en ook goed bekend was met de geldende parkeerregels ter plaatse. In de tweede plaats heeft het Hof overwogen dat de ingeschakelde gemachtigde door de wijze van procederen in de bezwaarfase een onnodige beroepsfase heeft bewerkstelligd en dat het er alle schijn van heeft dat de handelwijze van de gemachtigde enkel is gekozen om een proceskostenvergoeding in de beroepsfase te bewerkstelligen, welke handelwijze het Hof laakbaar acht.
1.6
Het eerste anker waarvoor het Hof in deze zaak is gaan liggen (eigen deskundigheid) houdt niet, maar het tweede (procesgedrag gemachtigde) wel. Ik meen dat uit het arrest van 11 juli 2025 blijkt dat de feitenrechter een ruimere beoordelingsmarge wordt gegund bij de toepassing van art. 2(3) BPB dan voorheen werd aangenomen. Die beoordelingsmarge heeft het Hof niet overschreden door op grond van de door hem vastgestelde omstandigheden een kostenvergoeding achterwege te laten.
1.7
Als de Hoge Raad onverhoopt vasthoudt aan zijn strenge leer uit het arrest 12 mei 2006, blijkt uit de stukken van het geding dat belanghebbende pas in de beroepsfase het parkeerkaartje heeft getoond waaruit blijkt dat de maximale parkeerduur was overschreden. Daardoor is (voor de bezwaarfase) de onrechtmatigheid van de naheffingsaanslag niet aan het bestuursorgaan te wijten en vloeide de noodzaak tot het instellen van beroep uitsluitend voort uit de handelwijze van belanghebbende. Belanghebbende heeft dus niet recht op een vergoeding van de kosten van het bezwaar en het beroep.
1.8
Omdat alle middelen falen moet het cassatieberoep mijns inziens ongegrond worden verklaard. De Hoge Raad zou de rechtsontwikkeling en rechtszekerheid een dienst bewijzen door enige onduidelijkheden uit het arrest van 11 juli 2025 op te helderen. Dit geldt in het bijzonder voor de vragen of:
(a) er thans werkelijk een driedubbele redelijkheidstoets geldt, [
ik denk het wel]
(b) uitsluitend wegens de eigen deskundigheid van de belanghebbende een (proces)kostenveroordeling achterwege kan blijven, [
ik denk het niet]
(c) (indien het antwoord op vraag (b) ontkennend luidt) die eigen deskundigheid mag worden meegewogen bij de beoordeling of een (proces)kostenveroordeling achterwege kan blijven, [
ik denk het wel]
(d) een procesbelang al zeer gering is wanneer het kleiner is dan € 1000, [
ik denk het niet]
(e) hierbij het met nevenbeslissingen gemoeide financiële belang meetelt, [
ik denk het niet]
(f) de rechter aan het procesgedrag van (de gemachtigde van) de belanghebbende het gevolg kan verbinden dat geen (proces) kostenveroordeling plaatsvindt, ook als de noodzaak tot het instellen van het rechtsmiddel niet uitsluitend is te wijten aan diens handelwijze? [
ik denk het wel]

2.De feiten en het geding in feitelijke instanties

De feiten

2.1
Op 2 maart 2023 omstreeks 11:56 uur stond de auto met kenteken [kenteken] (de auto) geparkeerd ten hoogte van [a-straat 1], te Zoetermeer. Op 7 april 2023 omstreeks 15:03 uur stond de auto geparkeerd ter hoogte van [a-straat 2], te Zoetermeer. Deze locaties zijn door burgermeester en wethouders van de gemeente Zoetermeer aangewezen als plaatsen waar tegen betaling van parkeerbelasting kan worden geparkeerd voor een maximale parkeerduur van 90 minuten.
2.2
Tijdens controles op voornoemde tijdstippen is door de parkeercontroleur geconstateerd dat de auto stond geparkeerd zonder dat parkeerbelasting was voldaan. Naar aanleiding hiervan zijn de naheffingsaanslagen opgelegd ten bedrage van elk € 75,40, bestaande uit € 2,50 parkeerbelasting en € 72,90 kosten voor het opleggen van de naheffingsaanslag.
2.3
De auto is via een parkeerapplicatie aangemeld op 2 maart 2023 van 09:31 tot 11:01 uur en op 7 april 2023 van 9:45 uur tot 11:15 uur in parkeerzone [...].
2.4
Belanghebbende heeft middels een gemachtigde bezwaar gemaakt tegen beide naheffingsaanslagen. In het bezwaarschrift is vermeld dat belanghebbende alle op de zaak betrekking hebbende stukken wil ontvangen en na ontvangst een termijn wil voor het aanleveren van nadere (aanvullende) gronden. Ook is in het bezwaarschrift vermeld dat belanghebbende verzoekt om te worden gehoord en dat hij de aanvullende gronden van het bezwaar bij voorkeur kenbaar maakt tijdens een telefonisch hoorgesprek.
2.5
De heffingsambtenaar heeft de gemachtigde van belanghebbende vier keer uitgenodigd voor een telefonisch hoorgesprek onder vermelding van datum en tijdstip, waarbij in de laatste twee uitnodigingen naast het nummer van de naheffingsaanslag en het kenteken van de auto ook de naam van belanghebbende is vermeld. De gemachtigde heeft niet op deze uitnodigingen gereageerd.
2.6
Bij uitspraken op bezwaar heeft de heffingsambtenaar de bezwaren tegen de naheffingsaanslagen ongegrond verklaard. Belanghebbende heeft hiertegen beroep ingesteld.
Rechtbank Den Haag [1]
2.7
De Rechtbank heeft overwogen dat niet in geschil is dat de naheffingsaanslagen ten onrechte zijn opgelegd, nu de termijn van de maximale parkeerduur telkens was verstreken. De Rechtbank heeft de uitspraken op bezwaar en de naheffingsaanslagen daarom vernietigd.
2.8
Bij de Rechtbank verschilden partijen wel van mening over de vraag of de heffingsambtenaar moet worden veroordeeld in de kosten die in deze procedure redelijkerwijs zijn gemaakt, te weten de kosten van de door een derde beroepsmatig verleende bijstand. De Rechtbank heeft geoordeeld dat niet aannemelijk is geworden dat belanghebbende de bestreden proceskosten in beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Hiertoe heeft de Rechtbank overwogen dat belanghebbende in de bezwaarfase heeft nagelaten de evident onrechtmatige naheffingsaanslag effectief te betwisten en dit pas heeft gedaan in beroep. Belanghebbende heeft in zijn bezwaarschrift verzocht te worden gehoord, maar heeft niet gereageerd op de uitnodigingen van 30 juni 2023, 14 juli 2023, 9 augustus 2023 en 23 augustus 2023 tot het bijwonen van een hoorzitting. De stelling van de heffingsambtenaar dat de grond ingebracht in beroep ook in bezwaar ingebracht had kunnen worden, is desgevraagd ter zitting ook niet weersproken. Met de heffingsambtenaar heeft de Rechtbank daarom geoordeeld dat voor een veroordeling in de kosten van het beroep niet voldaan is aan de redelijkheidstoets.
2.9
De Rechtbank heeft wel een kostenvergoeding voor de bezwaarfase toegekend aan belanghebbende. Deze kosten heeft de Rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op vast op € 155,- voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van de bezwaarschrift met een waarde per punt van € 310,- en een wegingsfactor 0,5).
Gerechtshof Den Haag [2]
2.1
Zowel belanghebbende als de heffingsambtenaar hebben hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank. Belanghebbende voerde aan dat de Rechtbank de kostenvergoeding voor de bezwaarfase op een te laag bedrag heeft vastgesteld en de heffingsambtenaar voerde aan dat de Rechtbank hem überhaupt niet had moeten veroordelen tot vergoeding van de kosten van de bezwaarfase. Verder voerde belanghebbende aan dat de Rechtbank ten onrechte de heffingsambtenaar niet heeft veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten in de fase van het beroep.
2.11
Het Hof oordeelde dat niet kan worden geconcludeerd dat belanghebbende de bestreden (proces)kosten redelijkerwijs heeft moeten maken. De heffingsambtenaar heeft onweersproken gesteld dat belanghebbende medewerker is van het bedrijf van gemachtigde, dat belanghebbende zelf regelmatig optreedt als gemachtigde namens parkeerders en ruime ervaring heeft met het indienen van bezwaar en beroep tegen naheffingsaanslagen parkeerbelasting. In de tot het dossier behorende machtiging staat belanghebbende bovendien zelf genoemd als vertegenwoordiger namens de gemachtigde. Belanghebbende wordt dan ook zonder meer geacht te beschikken over de kennis en kunde die nodig is om zelf een bezwaarschrift tegen de naheffingsaanslag op te stellen. Het Hof achtte bovendien aannemelijk dat belanghebbende goed bekend was met de geldende parkeerregels ter plaatse, waaronder de maximale parkeerduur van 90 minuten, aangezien hij naast het kantoor van zijn werkgever heeft geparkeerd. Het was volgens het Hof in dit geval dan ook niet redelijk een gemachtigde in te schakelen voor het verlenen van rechtsbijstand.
2.12
Daarbij komt, aldus het Hof, dat de ingeschakelde gemachtigde een onnodige beroepsprocedure heeft bewerkstelligd door in een drie pagina’s tellend bezwaarschrift enkel diverse algemene gronden te noemen en niet de enige evident relevante grond inzake het verstrijken van de maximale parkeerduur. In het beroepschrift is vervolgens wel de relevante grond als enige beroepsgrond aangevoerd. Ook is in de bezwaarfase niet meegewerkt aan het houden van een hoorzitting, terwijl daar wel om was verzocht. Het heeft er alle schijn van dat deze handelwijze enkel is gekozen om een proceskostenvergoeding in de beroepsfase te bewerkstelligen, welke handelwijze het Hof laakbaar acht. Het Hof overwoog vervolgens dat daarom er geen aanleiding bestaat voor een vergoeding van de kosten voor bezwaar of voor beroep.
2.13
Op die gronden heeft het Hof het hoger beroep van de heffingsambtenaar gegrond verklaard en dat van belanghebbende ongegrond. Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, doch uitsluitend voor zover deze betrekking heeft op de vergoeding van de kosten van bezwaar en de wettelijke rente daarover.

3.Het geding in cassatie

3.1
Belanghebbende heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. Er is geen verweerschrift ingediend.
3.2
Belanghebbende stelt in cassatie drie middelen voor.
3.3
Het
eerste middelziet op de overweging van het Hof dat er geen aanleiding bestaat voor een vergoeding van de kosten voor bezwaar. Door in hoger beroep te gaan is belanghebbende in een slechtere positie komen te verkeren dan zonder het instellen van hoger beroep het geval zou zijn geweest. Dat is volgens belanghebbende in strijd met art. 8:69 Awb en
reformatio in peius.
3.4
Het
tweede middelhoudt in dat het Hof niet heeft onderkend dat in bezwaar een onjuiste waarde per punt is gehanteerd.
3.5
Het
derde middelziet op de overweging van het Hof dat belanghebbende de proceskosten redelijkerwijs niet had hoeven maken. De gemachtigde van belanghebbende stelt dat hij niet de werkgever maar de opdrachtgever van belanghebbende was, dat het belanghebbende vrij stond om hem in te schakelen voor een geschil over een fiscale aanslag voor het parkeren en dat belanghebbende zelf Mulder-zaken doet.

4.Beoordeling van de middelen

4.1
Het
eerste middelis gericht tegen het oordeel van het Hof dat geen aanleiding bestaat voor een veroordeling van de heffingsambtenaar in de kosten van het bezwaar. Belanghebbende stelt dat het Hof met dat oordeel het verbod op
reformatio in peius(rip) heeft geschonden. Hij stelt als gevolg van dit oordeel door zijn eigen hoger beroep in een slechtere positie te zijn komen te verkeren. Dat is volgens belanghebbende in strijd met art. 8:69 Awb.
4.2
Belanghebbende heeft zelf het verbod op rip kort en goed gekenschetst: een justitiabele mag niet in een slechtere positie komen te verkeren door het rechtsmiddel dat hij zelf heeft ingesteld. De Waard is op dit punt wat breedsprakiger: [3]
“Van een reformatio in peius (r.i.p.) wordt gesproken, als de appellant als gevolg van een door deze ingediend bezwaar of ingesteld beroep in een nadeliger positie zou worden gebracht dan het geval was op basis van de aangevallen beslissing.
In die begripsomschrijving zitten enkele punten die bijzondere aandacht verdienen. Ten eerste: de positie van de appellant is bepalend voor de vraag of sprake is van een reformatio in peius. Het gaat niet per se om de positie van de geadresseerde van het bestuursbesluit. Indien bijvoorbeeld een derde-belanghebbende bij de rechtbank in beroep komt tegen een in bezwaar gehandhaafde vergunning, dan kan de rechtbank uitspreken dat de vergunning ten onrechte werd verleend. Het resultaat zal dan zijn dat de vergunninghouder zijn vergunning kwijtraakt. De geadresseerde van het besluit, de vergunninghouder, is dan slechter af, als gevolg van de uitspraak van de rechtbank. Er is geen reden die situatie in verband te brengen met een reformatio in peius. Dat geldt temeer, indien men de reformatio in peius ziet als een bijzondere vorm van het treden buiten het gevorderde (‘ultra petitum’), omdat in een dergelijke situatie helemaal niet ultra petitum wordt gegaan. In zaken waarin zowel een derde als de geadresseerde het bezwaar of beroep hebben ingesteld zal dan ook in beginsel geen sprake van een reformatio in peius zijn, omdat moet worden aangenomen dat, als een van beide partijen erop achteruit gaat, dit gebeurt op basis van het bezwaar of beroep dat is ingesteld door de andere partij(en), met een tegengesteld belang, en dus niet doordat de partij die in een nadeliger positie komt zelf bezwaar heeft gemaakt of beroep heeft ingesteld.
Ten tweede kan worden opgemerkt dat de begripsomschrijving niet alleen ziet op een reformatio in peius in beroep bij de rechter, maar ook een reformatio in peius in bezwaar omsluit. Een reden om in die beide situaties van een verbod op reformatio in peius te spreken is dat de beide situaties in de parlementaire geschiedenis van de Awb op dezelfde voet zijn behandeld. Dat neemt niet weg dat het verbod van r.i.p. in bezwaar enigszins anders uitwerkt dan in een beroep bij de rechter. Daar wordt hieronder nog op teruggekomen.
Ten derde moet iets worden gezegd over wat wordt bedoeld met ‘de aangevallen beslissing’. Met de ‘bestreden’ of ‘aangevallen’ beslissing wordt gedoeld op het (laatstgenomen) bestuursbesluit. In de hierboven gehanteerde omschrijving van het begrip reformatio in peius wordt onder ‘de aangevallen beslissing’ tevens een rechterlijke uitspraak begrepen. Dat betekent dat een situatie waarin de uitspraak van de rechter in hoger beroep de eiser (dat is degene die het hoger beroep instelde) in een ongunstiger positie zou brengen dan waarin deze op basis van de uitspraak van de eerste rechter verkeerde, wordt gerekend tot de gevallen waarin sprake is van een reformatio in peius (ook al is de uitspraak in hoger beroep voor de eiser niet ongunstiger dan het onderliggende bestuursbesluit).”
4.3
In dit citaat komt naar voren dat het verbod op rip inderdaad, zoals belanghebbende betoogt, mede in hoger beroep geldt. Ook komt in dit citaat naar voren dat het verbod beide partijen beschermt: zowel de belastingplichtige als het bestuursorgaan (in dit geval de heffingsambtenaar). Maar, anders dan belanghebbende betoogt, verhindert rip niet dat een tweezijdig hoger beroep (ingesteld door zowel de belastingplichtige als het bestuursorgaan) kan leiden tot een positieverslechtering voor de belastingplichtige. Die positieverslechtering is dan het gevolg van het door het bestuursorgaan ingestelde hoger beroep. Die positieverslechtering is dan dus niet het gevolg van het door de belastingplichtige zelf ingestelde hoger beroep. Zou dit anders zijn dan zou dit een verlammend effect hebben op elk tweezijdig hoger beroep. Belastingprocedures zijn immers een ‘
zero sum game’;de winst van de ene partij leidt onherroepelijk tot een recht evenredig verlies voor de andere partij. [4] Dit betekent dat de toepassing van rip zoals belanghebbende die voorstaat er toe zou leiden dat de (hoger) beroepsrechter bij een tweezijdig (hoger) beroep niet zou kunnen afwijken van de aangevallen beslissing. Anders zou in de visie van belanghebbende ofwel de belastingplichtige ofwel het bestuursorgaan steeds ‘in peius gereformeerd worden’.
4.4
Het
eerste middel faalt.
4.5
Het
tweede middelhoudt in dat het Hof niet heeft onderkend dat in bezwaar een onjuiste waarde per punt is gehanteerd.
4.6
Als ik het goed begrijp wil belanghebbende met dit middel betogen dat de Rechtbank de kosten van de bezwaarfase op een te laag bedrag heeft vastgesteld. Daarmee herhaalt belanghebbende zijn tweede in hoger beroep aangevoerde grief. Het Hof heeft echter het tegen dit oordeel van de Rechtbank gerichte hoger beroep van de heffingsambtenaar gegrond verklaard en beslist dat aan belanghebbende helemaal geen kostenvergoeding voor de bezwaarfase toekomt. Tegen die beslissing keert zich het derde middel van belanghebbende. In zoverre heeft het tweede middel dus een subsidiair karakter; het komt pas aan de orde als het derde middel gegrond wordt bevonden. Uit het hierna volgende blijkt dat ik meen dat aan die voorwaarde niet wordt voldaan. Omwille van de volledigheid behandel ik het tweede middel hierna toch.
4.7
Ter toelichting op het middel verwijst belanghebbende naar mijn conclusie van 1 maart 2024 [5] , waarin ik tot de slotsom kwam dat het onderscheid dat wordt gemaakt in onderdeel B2 van de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht strijdig is met het discriminatieverbod en daarom onverbindend is. Ik meende dat in belastingzaken voor de kosten van rechtsbijstand in de bezwaarfase van fiscale geschillen het (hogere) tarief van (in 2024) € 624 per punt moet worden toegepast in plaats van het voor fiscale zaken vastgestelde tarief van (in 2024) € 310 per punt.
4.8
Inmiddels heeft de Hoge Raad arrest gewezen in de zaak waarop mijn conclusie van 1 maart 2024 betrekking heeft. In zijn arrest van 12 juli 2024 [6] heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het (lage) tarief voor fiscale zaken – neergelegd in onderdeel B2(1) van de Bijlage bij het Bpb – buiten toepassing moet blijven (ovw. 5.8.2 van het arrest) en dat de vergoeding voor de kosten voor rechtsbijstand in de bezwaarfase moet worden berekend op basis van het (hoge) tarief neergelegd in onderdeel B2(2) van die bijlage.
4.9
Dit betekent dat als het derde middel slaagt, het tweede middel ook slaagt. Omdat ik echter van mening ben dat het derde middel faalt, meen ik dat ook het tweede middel belanghebbende niet kan baten.
4.1
Het
tweede middel faalt.
4.11
Het
derde middelis gericht tegen het oordeel van het Hof (ovw. 5.5) dat er geen aanleiding bestaat voor een vergoeding van de kosten voor bezwaar en evenmin voor een proceskostenvergoeding voor de beroepsfase.
4.12
Voor de motivering van dit oordeel is het Hof voor twee ankers gaan liggen. In de eerste plaats (ovw. 5.3) heeft het Hof (kort samengevat) overwogen dat belanghebbende niet redelijkerwijs kosten voor rechtsbijstand heeft moeten maken, omdat hij zelf geacht moet worden te beschikken over de benodigde kennis en kunde en ook goed bekend was met de geldende parkeerregels ter plaatse. In de tweede plaats (ovw. 5.4) heeft het Hof (kort samengevat) overwogen dat de ingeschakelde gemachtigde door de wijze van procederen in de bezwaarfase een onnodige beroepsfase heeft bewerkstelligd en dat het er alle schijn van heeft dat de handelwijze van de gemachtigde enkel is gekozen om een proceskostenvergoeding in de beroepsfase te bewerkstelligen, welke handelwijze het Hof laakbaar acht. Als ik het goed zie, heeft het Hof bedoeld de twee ankers elk als zelfstandige dragende grond voor zijn beslissing te laten gelden. Ik begrijp de uitspraak zo dat als één van de ankers gaat krabben, het andere anker in de visie van het Hof op zichzelf al voldoende steun biedt voor de beslissing.
4.13
Belanghebbende bestrijdt het oordeel van het Hof onder meer met enige stellingen die nogal feitelijk van aard zijn. Belanghebbende betoogt dat de gemachtigde niet de werkgever maar de opdrachtgever van belanghebbende is of was, dat belanghebbende zelf hoofdzakelijk Mulderboetes aanvocht en dat het kantoor van de gemachtigde niet procedeert om een zo hoog mogelijke kostenvergoeding te verkrijgen in dit dossier. Die stellingen kunnen belanghebbende niet baten omdat de Hoge Raad hier geen feitenrechter is. Hij kan niet zelf de feiten vaststellen en het heeft dus geen zin om in cassatie nieuwe feitelijke stellingen aan te voeren. Wel kan erover worden geklaagd dat het gerechtshof ongemotiveerd voorbij is gegaan aan een in hoger beroep aangevoerd voor de beslissing relevant feit, of dat het gerechtshof een onbegrijpelijk oordeel heeft gegeven over een in hoger beroep gesteld feit. Maar belanghebbende voert ten aanzien van de door hem in cassatie gestelde feiten niet aan dat deze ook in hoger beroep al waren aangevoerd en ik heb in het dossier ook niet een aanwijzing gevonden dat dit is gebeurd. In zoverre faalt het middel daarom.
4.14
Daarnaast formuleert belanghebbende bij monde van zijn gemachtigde ook een meer juridische klacht. Hij betoogt namelijk:
“Ik zie ook niet in waarom de kosten van een strafrechtadvocaat die een andere strafrechtadvocaat bijstaat, niet vergoed zouden kunnen worden. Of een ontslagjurist die een andere ontslagjurist bijstaat. ‘A man who is his own lawyer has a fool for a client’. Het stond belanghebbende vrij mij in te schakelen en de kosten komen voor vergoeding in aanmerking. De opvatting van het Hof is onbegrijpelijk dan wel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting.”
4.15
In deze klacht zie ik aanleiding voor een meer algemene beschouwing over de vraag wanneer een (proces)kostenvergoeding in een fiscale zaak achterwege blijft op de grond dat het inschakelen van een rechtsbijstandverlener niet redelijk is. Voor een bespreking van de wettelijke regeling van de vergoeding van kosten voor rechtsbijstand in de fase van bezwaar en (hoger) beroep verwijs ik naar de conclusie van mijn hand van 5 september 2025 [7] en de gemeenschappelijke bijlage bij de conclusies van 25 oktober 2024 van A-G Wattel [8] . Ik zal hieronder in ‎4.16 tot en met ‎4.19 nog de hoofdlijnen weergeven.
4.16
De veroordeling in de kosten van de bezwaarfase is geregeld in art. 7:15 Awb. Volgens het tweede lid van dit wetsartikel komen voor vergoeding in aanmerking de kosten die de belanghebbende
redelijkerwijsheeft moeten maken, voorzover althans het bestreden besluit wordt herroepen wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
4.17
De proceskostenvergoeding in beroep is geregeld in art. 8:75 Awb. In dit wetsartikel staat dat de bestuursrechter bevoegd is om een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep bij de bestuursrechter, en van het bezwaar of van het administratief beroep
redelijkerwijsheeft moeten maken
.Verder is in art. 8:75 Awb geregeld dat bij algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gesteld over de kosten waarop een veroordeling als bedoeld in de eerste volzin uitsluitend betrekking kan hebben en over de wijze waarop bij de uitspraak het bedrag van de kosten wordt vastgesteld.
4.18
Deze in art. 8:75 Awb bedoelde algemene maatregel van bestuur is het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). Daarin staat dat een veroordeling in de kosten onder meer betrekking kan hebben op de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (art. 1(1) Bpb) en dat het bedrag van die kosten wordt vastgesteld overeenkomstig het in de bijlage bij het Bpb opgenomen tarief (art. 2(1)(a) Bpb), met dien verstande dat in bijzondere omstandigheden daarvan kan worden afgeweken (art. 2(3) Bpb).
4.19
Een partij komt dus enkel in aanmerking voor een (proces)kostenvergoeding als het gaat om kosten die redelijkerwijs zijn gemaakt. Er geldt een dubbele redelijkheidstoets: [9]
“In de woorden «redelijkerwijs heeft moeten maken» wordt tot uitdrukking gebracht dat niet slechts de kosten zelf redelijk moeten zijn om voor vergoeding in aanmerking te komen, maar ook dat het inroepen van rechtsbijstand redelijk moet zijn geweest.”
4.2
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 11 juli 2025 ten overvloede enkele overwegingen opgenomen ten aanzien van de proceskostenvergoeding. Daarbij is hij ook ingegaan op die redelijkheidstoets: [10]
“4.3 Op grond van artikel 8:75, lid 1, Awb is de bestuursrechter bevoegd een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het bezwaar en de behandeling van het beroep bij de bestuursrechter. Het gaat niet alleen erom dat de kosten zelf redelijk moeten zijn, maar ook dat het inroepen van rechtsbijstand redelijk moet zijn. Een integrale vergoeding van de kosten die aan deze zogenoemde dubbele redelijkheidstoets voldoen, heeft de wetgever echter niet beoogd. De proceskostenvergoedingen zijn naar de bedoeling van de wetgever slechts bedoeld als een tegemoetkoming in de werkelijk gemaakte proceskosten. De wetgever achtte het verder een te grote werklast voor de bestuursrechter als in ieder individueel geval een beoordeling op grond van de dubbele redelijkheidstoets zou moeten plaatsvinden.
(…)
4.6
Verder staat het de rechter vrij om met toepassing van artikel 2, lid 3, van het Besluit in het geheel geen proceskostenvergoeding toe te kennen indien het inroepen van beroepsmatige rechtsbijstand in de omstandigheden van het geval niet redelijk is. Daarvan kan bijvoorbeeld sprake zijn indien het gaat om herstel van een evidente rekenfout die met een eenvoudige melding kan worden hersteld. Ook kan daarvan sprake zijn indien, zoals in de bezwaarprocedure in dit geval, het geschil betrekking heeft op een zeer gering financieel belang. Dat kan anders zijn indien de beslissing die daarover in de voorliggende zaak wordt genomen, ook van belang kan zijn voor de beslissing in andere – al dan niet toekomstige – zaken.”
4.21
Uit overweging 4.3 van dit arrest blijkt (voor zover dat al niet bekend was) dat er een dubbele redelijkheidstoets is bij de beoordeling van de vraag of op grond van art. 8:75 Awb überhaupt recht bestaat op een (proces)kostenvergoeding. En uit overweging 4.6 volgt (en dat is naar mijn idee nieuw en opmerkelijk) dat het de rechter vervolgens – na een bevestigend antwoord op die vraag – nog vrij staat te onderzoeken of het bepaalde in art. 2(3) Bpb aanleiding geeft om de vergoeding op nihil te stellen op de grond dat ‘het inroepen van beroepsmatige rechtsbijstand in de omstandigheden van het geval niet redelijk is’. Hiermee lijkt de Hoge Raad een driedubbele redelijkheidstoets te introduceren.
4.22
In haar kritische annotatie bij dit arrest in het Belastingblad signaleert Jansen dit nieuwe en verbazingwekkende punt al. Zij betoogt eerst dat de Hoge Raad de feitenrechter het bos in stuurt doordat er geen criteria worden gegeven voor de toepassing van art. 2(3) Bpb en stelt daarna over de nieuwe (derde) redelijkheidstoets: [11]
“Ik begrijp niet waarom de rechter hier art. 2 lid 3 Bpb voor nodig zou hebben. Art. 8:75 Awb biedt die mogelijkheid toch al? Art. 8:75 lid 1 Awb bepaalt immers dat de bestuursrechter bevoegd is om een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij redelijkerwijs heeft moeten maken.”
4.23
Dit een en ander zat de auteur kennelijk zo dwars dat zij haar ongenoegen over dat arrest nogmaals tot uitdrukking heeft gebracht in een column in het WFR. [12]
4.24
De toorn van Jansen ziet ook op de omstandigheid dat de Hoge Raad niet verduidelijkt wanneer er een ‘zeer gering financieel belang’ is dat rechtvaardigt dat een (proces)kostenvergoeding geheel achterwege gelaten wordt. Zij schrijft:
“De Hoge Raad geeft twee voorbeelden waarin het inroepen van beroepsmatige rechtsbijstand niet redelijk hoeft te zijn. Hij noemt het herstel van een evidente rekenfout die met een eenvoudige melding kan worden hersteld en een geschil dat betrekking heeft op een zeer gering financieel belang. Het tweede voorbeeld doet sterk denken aan de jurisprudentie over de immateriële schadevergoeding. Tot 14 juni 2024 kende de rechter geen immateriële schadevergoeding toe als het financiële belang van de procedure maximaal € 15 bedroeg (HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:293). Met ingang van 14 juni 2024 kan de rechter afzien van een immateriële schadevergoeding als het financiële belang van de procedure minder dan € 1000 bedraagt en de redelijke termijn met niet meer dan twaalf maanden is overschreden. Bij de vaststelling van het financiële belang wordt geen rekening gehouden met eventuele nevenvorderingen (HR 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853, Belastingblad 2024/243, m.nt. R.T. Wiegerink). In het onderhavige arrest geeft de Hoge Raad niet aan wanneer sprake is van een zeer gering financieel belang en wat de rol van nevenvorderingen is. Ook op dit punt wordt de feitenrechter dus het bos in gestuurd. Daarnaast moet deze rechter een glazen bol hebben, omdat zijn beslissing over de proceskostenvergoeding van belang kan zijn voor toekomstige zaken.
Ik kan mij niet voorstellen dat een financieel belang van minder dan € 1000 voortaan wordt aangemerkt als zeer gering. Dit zou immers betekenen dat voor een groot deel van de procedures over lokale belastingen geen recht meer bestaat op een vergoeding van de kosten voor beroepsmatige rechtsbijstand. Overigens vind ik € 1000 sowieso geen zeer gering bedrag. Aan de andere kant zet een maximumbedrag van € 15 geen zoden aan de dijk. De Hoge Raad heeft dit bedrag immers niet voor niets verlaten. Maar wat een zeer gering financieel belang dan wel is? De tijd zal het leren. Overigens vindt de Hoge Raad het inroepen van beroepsmatige rechtsbijstand in de onderhavige cassatieprocedure kennelijk redelijk en de forfaitaire vergoeding niet disproportioneel. Hij kent immers een proceskostenvergoeding toe van € 1814. Dat is een vergoeding ‘volgens het boekje’, te weten 2 procespunten (voor het indienen van het beroepschrift in cassatie) à € 907.”
4.25
Ook Van der Wal wijst – in zijn annotatie bij het arrest van 11 juli 2025 in FED [13] – in neutrale bewoordingen – op de parallel met de jurisprudentie over het financiële belang bij het toekennen van een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
4.26
In de zaak die nu voorligt, kan als ik het goed zie op drie punten de redelijkheid van het besluit van belanghebbende om een rechtshulpverlener in te schakelen ter discussie worden gesteld.
Ten eerstekan worden betoogd (zoals het Hof overweegt) dat belanghebbende zelf over de benodigde deskundigheid beschikte.
Ten tweedekan worden betoogd dat het financiële belang bij de procedure het inschakelen van een rechtshulpverlener onredelijk maakte en
ten derdekan worden betoogd (zoals het Hof heeft overwogen) dat het procesgedrag van de gemachtigde ervoor zorgt dat de kosten onredelijk.
De eigen deskundigheid
4.27
Ten aanzien van het eerste punt meen ik dat de eigen deskundigheid van een belanghebbende in het algemeen en op zichzelf beschouwd niet kan meebrengen dat het inschakelen van iemand die beroepsmatig rechtsbijstand verleent onredelijk is. Het voeren van een juridische procedure vergt niet alleen deskundigheid maar ook een zekere distantie. De eigen procedure grijpt ook een deskundige belanghebbende vaak in niet geringe mate aan. Dat vertroebelt zijn blik. Juist degene die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, moet geacht worden te beschikken over de (weliswaar partijdige) maar toch koele en objectieve houding die nodig is om argumenten en proceskansen goed te kunnen wegen. Ik ben het eens met (de gemachtigde van) belanghebbende waar hij stelt: ‘
A man who is his own lawyer has a fool for a client’.Wel meen ik dat de eigen deskundigheid van de belanghebbende in combinatie met andere overwegingen kan leiden tot het eindoordeel dat het inschakelen van beroepsmatig verleende rechtsbijstand onredelijk was, of althans: dat het onredelijk is om de kosten daarvan voor rekening te laten komen van de wederpartij.
Het zeer geringe financiële belang
4.28
Het tweede punt is het geringe financiële belang. In deze zaak bedroeg het initiële fiscale belang 2 x € 75,20 aan parkeerbelasting met kostenopslag. Gedurende de procedure bij de Rechtbank verdween dit belang doordat de heffingsambtenaar erkende dat de naheffingsaanslagen moesten worden vernietigd. Toen resteerde een geschil over de vergoeding van de kosten van de bezwaarfase en de proceskosten van de beroepsfase. De Rechtbank stelde de kostenvergoeding voor de bezwaarfase vast op € 155. [14] Belanghebbende bepleit dat die waarde moet worden vastgesteld op € 624 per punt, zodat hij naar ik aanneem een vergoeding eist van € 312. De heffingsambtenaar meent dat helemaal geen vergoeding voor de bezwaarfase moet worden toegekend. Daardoor bedraagt het financiële belang dat gemoeid is met dit geschilpunt € 312. Voor het Hof was ook in geschil of een vergoeding had moeten worden toegekend voor de proceskosten van belanghebbende in fase van het beroep. Ik heb niet gezien dat het financiële belang van dit geschilpunt door partijen is gekwantificeerd. Maar uitgaande van de wegingsfactor van 0,5 die de Rechtbank onbetwist voor de bezwaarfase heeft gehanteerd, kom ik op een financieel belang van € 875. [15] Het totale belang van het in hoger beroep resterende geschil over de (proces)kostenvergoeding bedraagt dus (€ 312 + € 875 =) € 1187. Dit betekent dat het financiële belang zich als volgt heeft ontwikkeld:
Fiscale belang
Pkv-belang
Totale belang
bezwaarfase
2 x € 75,20
-
2 x € 75,20
beroepsfase
€ 150,40
€ 312
€ 462,40
Hoger beroepsfase
-
€ 1187
€ 1187
4.29
Ik ga er hierbij vanuit dat het bedrag van de (proces)kostenvergoeding voor een bepaalde fase van de procedure, nog niet meetelt bij de berekening van het financiële belang in die fase van de procedure. Het gaat er immers om vast te stellen wat de belanghebbende in financieel opzicht kan bereiken met het door hem ingestelde rechtsmiddel. Dat hij een tegemoetkoming in de kosten van dat rechtsmiddel kan eisen kan de belanghebbende niet in een betere positie brengen. Hooguit dempt die tegemoetkoming de nadelige gevolgen die hij ondervindt door het instellen van het rechtsmiddel. Wanneer de (proces)kostenvergoeding voor die fase wel wordt meegeteld bij de bepaling van het financiële belang, zou het consequent zijn om de werkelijke kosten van de belanghebbende daarbij in aftrek te brengen.
4.3
In het arrest van 14 juni 2024 [16] heeft de Hoge Raad geoordeeld dat voortaan in beginsel geen vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt toegekend als het financiële belang bij de procedure minder bedraagt dat € 1.000. Voordien gold dat die schadevergoeding in beginsel achterwege bleef als het financiële belang bij de procedure zeer gering was, te weten minder dan € 15. [17]
4.31
Ik denk dat de Hoge Raad met het arrest van 14 juni 2024
nietheeft bedoeld om het ‘zeer geringe financiële belang’ op een hoger bedrag (€ 1000) vast te stellen. Volgens mij heeft de Hoge Raad in dat arrest bedoeld het element ‘zeer gering’ uit de norm te schrappen. Voortaan geldt dat de schadevergoeding ook achterwege blijft als het financiële belang weliswaar groter is dan ‘zeer gering’ maar kleiner is dan € 1000.
4.32
In het arrest van 11 juli 2025 [18] wordt het element ‘zeer gering’ wel weer genoemd, en dus geldt hier naar mijn mening dat pas bij een financieel belang van minder dan € 15 de proceskostenvergoeding achterwege kan blijven.
4.33
Dat is naar mijn mening ook redelijk. Ik kan goed begrijpen dat bij een financieel belang van minder dan € 1000 de overschrijding van de redelijke termijn in de regel zo weinig spanning en frustratie teweeg brengt dat een financiële tegemoetkoming achterwege kan blijven. Maar ik vind het niet goed te begrijpen dat het bij een financieel belang van net iets minder dan € 1000 in de regel onredelijk zou zijn om professionele rechtsbijstand te zoeken. Het verschil tussen de strekking van de schadevergoeding bij overschrijding van de redelijke termijn en de (proces)kostenvergoeding, rechtvaardigt mijns inziens dit onderscheid.
4.34
In het arrest van 14 juni 2024 heeft de Hoge Raad overwogen dat het financiële belang bij een procedure in beginsel bestaat ‘uit het financiële voordeel dat de belanghebbende met betrekking tot de fiscale beschikking(en) krijgt indien het door hem in die procedure ingenomen standpunt wordt gehonoreerd’ (ovw. 3.3.3). Dit betekent dat bij de vaststelling van het financiële belang geen rekening wordt gehouden met ‘het belang dat is gemoeid met nevenbeslissingen van bestuursorganen en rechters met betrekking tot zo’n procedure’ (ovw. 3.3.1).
4.35
Ik twijfel erover of dit ook geldt in het kader van de vaststelling van een (proces)kostenvergoeding. De tekst van beide arresten suggereert dat dit wel het geval is. In het arrest van 11 juli 2025 wordt een begrip gebruikt ‘financieel belang bij de procedure’ dat al was gemunt in het kader van procedures over de schadevergoeding bij overschrijding van de redelijke termijn. Nu het begrip is overgenomen, ligt het voor de hand te veronderstellen dat de Hoge Raad ook de betekenis van dit begrip heeft willen overnemen. Uniforme begripsvorming is voor de kenbaarheid van het recht en de rechtsontwikkeling van niet te onderschatten belang.
4.36
Wel zet ik een vraagteken bij de redelijkheid van de uitkomst die zo wordt bereikt. De in de fase van beroep toe te kennen proceskostenvergoeding kan vrij gemakkelijk oplopen tot boven de € 2000. [19] Als de Rechtbank dan een proceskostenveroordeling achterwege laat omdat het ‘uitsluitend aan de handelwijze van de belanghebbende’ zou zijn te wijten dat het nodig was beroep in te stellen, en de belanghebbende is het daar niet mee eens, is het dan onredelijk wanneer hij voor de hogerberoepsprocedure professionele rechtsbijstand zoekt?
4.37
Het voorgaande afwegend zou ik de voorkeur geven aan de uniforme rechtstoepassing boven de redelijkheid van de uitkomst op individueel niveau. Als die uniforme rechtstoepassing leidt tot apert onredelijke uitkomsten kan de rechter altijd nog wegens bijzondere omstandigheden maatwerk toepassen. Het arrest van 11 juli 2025 biedt daartoe de ruimte, getuige de woorden ‘staat het de rechter vrij’ en ‘
kan [20] daarvan sprake zijn’.
4.38
Ook wanneer de Hoge Raad deze voorkeur niet volgt, kan in een geval waarin de rechtsbijstand wordt verleend op basis van ‘no cure no pay’ betoogd worden dat het financieel belang van een procedure over de in een vorige fase van het geding al dan niet toegekende (proces)kostenvergoeding voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand niet meetelt bij de vaststelling van het financiële belang bij de procedure. Over dat financiële belang overwoog de Hoge Raad in het arrest van 14 juni 2024 (ovw. 3.3.3) dat dit in beginsel bestaat “uit het financiële voordeel dat de belanghebbende (…) krijgt indien het door hem in die procedure ingenomen standpunt wordt gehonoreerd”. In de fiscale no cure no pay-praktijk komt de (proces)kostenvergoeding rechtstreeks of indirect ten goede aan de rechtsbijstandverlener. Daardoor verkrijgt die belanghebbende geen financieel voordeel indien het omtrent de (proces)kosten ingenomen standpunt wordt gehonoreerd.
Het procesgedrag van de gemachtigde
4.39
Ten derde kan de redelijkheid van het besluit van belanghebbende om een rechtshulpverlener in te schakelen ter discussie worden gesteld vanwege het procesgedrag van de gemachtigde.
4.4
Het Hof heeft hieromtrent overwogen (ovw. 5.4) dat de gemachtigde een onnodige beroepsprocedure heeft bewerkstelligd door in het bezwaarschrift enkel algemene gronden te noemen en niet de enige evident relevante grond inzake het verstrijken van de maximale parkeerduur. In de bezwaarfase is ook niet meegewerkt aan het houden van een hoorzitting, terwijl daar wel om was verzocht. Volgens het Hof heeft het er alle schijn van dat deze handelwijze enkel is gekozen om een proceskostenvergoeding in de beroepsfase te bewerkstelligen, welke handelwijze het Hof laakbaar acht. Het Hof heeft vervolgens voor de bezwaar- noch de beroepsfase een kostenvergoeding toegekend.
4.41
Voor de bezwaarfase geldt op grond van art. 7:15(2) Awb geen kostenvergoeding kan worden toegekend voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
4.42
Op 12 mei 2006 oordeelde de Hoge Raad dat een proceskostenvergoeding achterwege kan blijven indien de noodzaak tot het instellen van het beroep uitsluitend voortvloeit uit de handelwijze van de belanghebbende. De enkele omstandigheid dat deze noodzaak mede voortvloeit uit diens handelwijze, is dus niet voldoende. [21] In de zaak die leidde tot dit arrest had de inspecteur een navorderingsaanslag vennootschapsbelasting opgelegd aan een vennootschap die (niet als moedermaatschappij) deel uitmaakte van een fiscale eenheid. Belanghebbende had dit punt in bezwaar niet naar voren gebracht, hoewel zij op de hoogte was van het bestaan van de fiscale eenheid. De aanslag werd vernietigd in beroep en de belanghebbende had recht op een proceskostenvergoeding omdat de inspecteur ook op de hoogte was van het bestaan van de fiscale eenheid. De noodzaak tot het instellen van beroep was dus niet
uitsluitendvoortgevloeid uit de handelwijze van de belanghebbende. [22]
4.43
Deze in het arrest van 12 mei 2006 neergelegde norm voor de beroepsfase, wijkt op twee punten af van de in art. 7:15 Awb neergelegde norm voor de bezwaarfase. In de eerste plaats ontbreekt in de norm voor de beroepsfase het ‘voorzover’ uit art. 7:15 Awb. En in de tweede plaats wordt voor de bezwaarfase onderzocht of de onrechtmatigheid van het besluit
aan het bestuursorgaante wijten is, terwijl in de beroepsfase wordt bezien of de noodzaak tot het instellen van het beroep uitsluitend aan de handelwijze
van de belanghebbendete wijten is. Het onderzoek richt zich dus op een ander subject. Dit onderscheid is opmerkelijk omdat art. 8:75(1) Awb bepaalt dat onder meer art. 7:15(2) Awb van toepassing is. Dat doet vermoeden dat de te hanteren norm gelijk is, maar dat is niet zo. [23]
4.44
Het Hof heeft niet onderzocht in hoeverre de onrechtmatigheid van het besluit aan het bestuursorgaan te wijten is en evenmin of de noodzaak tot het instellen van het beroep uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van belanghebbende in de bezwaarfase. Het heeft in plaats daarvan overwogen dat de slagende grond pas in beroep is aangevoerd en dat het Hof die handelwijze laakbaar acht.
4.45
Daardoor zou het Hof in zoverre een verkeerde rechtsopvatting aan zijn beslissing ten grondslag hebben gelegd. Wellicht is echter de Hoge Raad met zijn arrest van 11 juli 2025 teruggekomen van het arrest van 12 mei 2006. In het arrest van 11 juli 2025 laat de Hoge Raad de feitenrechter meer beoordelingsruimte dan voorheen bij toepassing van de (inmiddels drie-)dubbele redelijkheidstoets. Die beoordelingsruimte ligt besloten in de woorden (ovw 4.6) ‘staat het de rechter vrij’, ‘in de omstandigheden van het geval’ en ‘daarvan kan bijvoorbeeld sprake zijn’.
4.46
Ik juich die ontwikkeling naar een grotere beoordelingsruimte voor de feitenrechter toe. Daarmee wordt onnodige juridisering en verstarring van de rechtspraktijk voorkomen. Een beoordeling van wat in ‘de omstandigheden van het geval’ redelijk of onredelijk is, berust in hoge mate op een vaststelling en waardering van de feiten die de omstandigheden van het geval bepalen. Naar mijn mening doet de Hoge Raad er goed aan de feitenrechters op dit terrein de ruimte te laten om naar bevind van zaken te beslissen en zou de Hoge Raad ook overigens weerstand moeten bieden aan de verleiding die ruimte in te vullen met nadere normstellingen. Ik sluit mij in dit verband graag aan bij hetgeen A-G Pauwels schreef over de ruimte die de feitenrechters moet worden gelaten bij de toepassing van art. 2(2) BPB inzake de matiging van de (proces)kostenvergoeding als de belanghebbende gedeeltelijk in het gelijk is gesteld. [24]
4.47
Deze terughoudende opstelling van de Hoge Raad sluit ook meer aan bij zijn rechtspraak over de proceskostenvergoedingen in civiele verzoekschriftenprocedures. Volgens die rechtspraak is het aan het inzicht van de rechter die over de feiten oordeelt overgelaten of hij in het gegeven geval tot een veroordeling in de proceskosten aanleiding vindt. [25] Als die feitenrechter geen aanleiding vindt voor een proceskostenveroordeling, behoeft dat oordeel geen motivering. [26]
4.48
Als de Hoge Raad onverhoopt toch zou vasthouden aan de strenge lijn van het arrest van 12 mei 2006, dan rijst de vraag of de parkeercontroleur of de heffingsambtenaar had moeten weten dat naheffing niet mogelijk was omdat de maximale parkeerduur was overschreden. Uit de gedingstukken maak ik op dat dit niet het geval is. Belanghebbende heeft namelijk pas in beroep (bijlage 2 bij het beroepschrift betreffende de op 7 april 2023 opgelegde naheffingsaanslag) een kopie van een betaalbewijs overgelegd waaruit blijkt dat hij betaald had voor het parkeren gedurende een tijdvak van anderhalf uur dat al was verstreken op het moment waarop de controle plaatsvond. De parkeercontroleur heeft geen ‘kaartje’ of een parkeervergunning in de auto aangetroffen of een aanmelding van het voertuig in het systeem van de parkeerapp’s. [27] En in bezwaar heeft belanghebbende alleen in algemene termen geklaagd over de onduidelijkheid van de aanwijzing van de parkeerplaats als plaats waar betaald moet worden voor het parkeren en over de onduidelijkheid van de bebording ter plaatse. Ter zitting voor de Rechtbank is de gemachtigde van belanghebbende gevraagd waarom hij in de bezwaarfase niet heeft gesteld dat de maximale parkeerduur al was verstreken en hoe de heffingsambtenaar dat in de bezwaarfase toch had kunnen zien. Daarop heeft die gemachtigde geen ander antwoord gegeven dan: “U heeft gelijk. Maar ik persisteer; dat er recht op een proceskostenvergoeding bestaat bij een onrechtmatig besluit en dat de gemachtigde het niet kwalijk wordt genomen dat het niet in bezwaar is gezegd.” [28] Ik begrijp hieruit dat de parkeercontroleur en de heffingsambtenaar tot in de beroepsfase niet wisten dat belanghebbende al had betaald voor parkeertijdvakken die al vóór de controle waren geëindigd en dat zij ook anderszins niet wisten of konden weten wanneer het door hen geconstateerde parkeren was aangevangen. Onder die omstandigheden is (voor de bezwaarfase) de onrechtmatigheid van de naheffingsaanslag niet aan het bestuursorgaan te wijten [29] en vloeit (voor de beroepsfase) de noodzaak tot het instellen van beroep uitsluitend voort uit de handelwijze van belanghebbende. Alleen hij wist dat de auto er beide keren ten tijde van de controle al langer dan anderhalf uur stond, en hij heeft ervoor gekozen die kennis pas in de beroepsfase te openbaren.
4.49
Terzijde merk ik op dat de omstandigheid dat belanghebbende heeft betaald voor een ‘parkeeractie’ eerder op de dag, nog niet onomstotelijk bewijst dat de auto vanaf die parkeeractie tot de controle op dezelfde plek geparkeerd heeft gestaan. Maar ik laat dat punt rusten omdat het belanghebbende niet kan helpen. De heffingsambtenaar had het kunnen aanvoeren ter betwisting van de stelling van belanghebbende dat op het controletijdstip de maximale parkeerduur was overschreden, maar dat heeft hij niet gedaan.
4.5
Gelet op het voorgaande faalt mijns inziens ook het derde middel. Het eerste anker waarvoor het Hof is gaan liggen (‎4.12) houdt niet (‎4.27), maar het tweede wel. Dat tweede anker biedt naar de bedoeling van het Hof (‎4.12) en beoordeeld op zijn merites voldoende houvast voor de beslissing van het Hof. Ik meen uit het arrest van 11 juli 2025 blijkt dat de feitenrechter een ruimere beoordelingsmarge wordt gegund dan voorheen werd aangenomen bij de toepassing van art. 2(3) BPB (‎4.45-‎4.47). Die beoordelingsmarge heeft het Hof niet overschreden door op grond van de door hem vastgestelde omstandigheden een vergoeding achterwege te laten voor de kosten van de bezwaarfase en voor de proceskosten in beroep.
4.51
Als de Hoge Raad onverhoopt vasthoudt aan zijn strenge leer uit het arrest 12 mei 2006, blijkt uit de stukken van het geding dat de onrechtmatigheid van de naheffingsaanslag niet aan het bestuursorgaan te wijten is en dat de noodzaak tot het instellen van beroep uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van belanghebbende (‎4.48). Daaruit volgt dat het Hof terecht geen (proces)kostenvergoedingen heeft toegekend voor de fase van bezwaar en beroep. Bovendien rijst de vraag of er in de bezwaarfase een ‘zeer geringe financiële belang’ was dat reden kan zijn voor het achterwege laten van een kostenvergoeding voor die fase (‎4.28-‎4.38). De Hoge Raad zou kunnen verduidelijken of een financieel belang van € 75,20 per bezwaar ‘zeer gering’ is. Ik meen dat die vraag ontkennend moet worden beantwoord (‎4.31-‎4.33).
4.52
Het derde middel faalt.
Slotsom
4.53
Omdat alle middelen falen, moet het cassatieberoep mijns inziens ongegrond worden verklaard. De Hoge Raad zou de rechtsontwikkeling en rechtszekerheid een dienst bewijzen door enige onduidelijkheden uit het arrest van 11 juli 2025 op te helderen. Dit geldt in het bijzonder voor de vragen of:
(a) er thans werkelijk een driedubbele redelijkheidstoets geldt,
[ik denk het wel]
(b) uitsluitend wegens de eigen deskundigheid van de belanghebbende een (proces)kostenveroordeling achterwege kan blijven,
[ik denk het niet]
(c) (indien het antwoord op vraag (b) ontkennend luidt) die eigen deskundigheid mag worden meegewogen bij de beoordeling of een (proces)kostenveroordeling achterwege kan blijven,
[ik denk het wel]
(d) een procesbelang al zeer gering is wanneer het kleiner is dan € 1000,
[ik denk het niet]
(e) hierbij het met nevenbeslissingen gemoeide financiële belang meetelt,
[ik denk het niet]
(f) de rechter aan het procesgedrag van (de gemachtigde van) de belanghebbende het gevolg kan verbinden dat geen (proces) kostenveroordeling plaatsvindt, ook als de noodzaak tot het instellen van het rechtsmiddel niet uitsluitend is te wijten aan diens handelwijze?
[ik denk het wel]

5.Conclusie

Ik geef de Hoge Raad in overweging het cassatieberoep van belanghebbende ongegrond te verklaren.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal

Voetnoten

1.Rechtbank Den Haag 16 mei 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:8244.
2.Gerechtshof Den Haag 15 januari 2025, ECLI:NL:GHDHA:2025:76.
3.B.W.N. de Waard, Leerstukken van het bestuursprocesrecht’, 3e druk, Deventer: Wolters Kluwer 2015, par. 4.7.1. (onder weglating van de voetnoten in het origineel).
4.Dat kan anders zijn als er een derde partij bij de procedure betrokken is, bijvoorbeeld de Minister van Justitie en Veiligheid inzake de vergoeding voor immateriële schade bij overschrijding van de redelijke termijn. Dan kan de winst van één van de drie partijen, één van de andere partijen onberoerd laten.
5.Conclusie van mijn hand van 1 maart 2024, ECLI:NL:PHR:2024:235.
6.HR 12 juli 2024, ECLI:NL:HR:2024:1060.
7.Conclusie van 5 september 2025, ECLI:NL:PHR:2025:959.
8.Gemeenschappelijke bijlage bij de conclusie van A-G Wattel 25 oktober 2024, ECLI:NL:PHR:2024:1141.
9.Kamerstukken II 1991/92, 22 495, nr. 3, blz. 154.
10.HR 11 juli 2025, ECLI:NL:HR:2025:1127 (onder weglating van de voetnoten in het origineel).
11.J.M.J.F. Jansen, annotatie bij HR 11 juli 2025, in Belastingblad 2025/315.
12.J.M.J.F. Jansen, ‘Het bos en de glazen bol’, WFR 2025/209.
13.P. van der Wal, annotatie bij HR 11 juli 2025, in FED 2025/79.
14.1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, een wegingsfactor van 0,5 en een waarde per punt van € 310.
15.2 punten, wegingsfactor 0,5 en € 875 per punt.
16.HR 14 juli 2024, ECLI:NL:HR:2024:853.
17.HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252 (ovw. 3.9.6) en HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:292 (ovw. 2.3).
18.HR 11 juli 2025, ECLI:NL:HR:2025:1127.
19.Een punt voor het beroepschrift, een half punt voor repliek en een punt voor de zitting, maal wegingsfactor 1, maal (in 2024) € 875 per punt is € 2187,50.
20.Onderstreping van mijn hand.
21.HR 12 mei 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX0985.
22.In gelijke zin HR 24 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:442 en CRvB 11 juli 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1308.
23.Zie HR 18 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM7705.
24.Gemeenschappelijke bijlage bij de conclusies van A-G Pauwels van 29 augustus 2025, ECLI:NL:PHR:2025:994, par. 5.48 t/m 5.51. Zie ook de beschouwing van A-G Pauwels over de vraag of de Hoge Raad de feitenrechter de ruimte moet laten om te beoordelen of een nieuwe machtiging moet worden overgelegd in de bijlage bij diens conclusies van 30 mei 2025, ECLI:NL:PHR:2025:652.
25.Zie HR 11 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2721. Zie ook Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen, 7 2015/160, Grote vrijheid van de rechter in het procesrecht.
26.HR 24 oktober 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2474.
27.Uitspraak op bezwaar, 2e ongenummerde blz.
28.Proces-verbaal van de zitting bij de Rechtbank blz. 1-2.
29.Vgl. Rechtbank Amsterdam 16 maart 2016, ECLI:NL:RBAMS:2016:1468, Gerechtshof Amsterdam 25 april 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:1783 en Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 13 juni 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:5236.