Conclusie
1.Inleiding en overzicht
De zaken
no cure no pay-basis (ncnp-gemachtigden) kritisch(er) worden onderzocht en – in voorkomende gevallen – een meer recente en/of meer specifieke schriftelijke machtiging (nieuwe machtiging) wordt verlangd. In de rechtspraktijk leeft de vraag of en zo ja in welke omstandigheden een nieuwe machtiging mag worden verlangd, mede gelet op HR BNB 2013/44.
Onderdeel 0behandelt kort de regelingen over vertegenwoordiging in de Awb, waaronder art. 8:24(2), dat centraal staat.
Onderdeel 3bevat enige gegevens over de regeling van volmacht in titel 3:3 BW. In
onderdeel 4introduceer ik welke terminologie ik hanteer in deze bijlage.
Onderdeel 6vermeldt enige recente rechtspraak van feitenrechters waarin aan de orde is dat een nieuwe machtiging wordt opgevraagd hoewel de gemachtigde al een machtiging heeft overgelegd.
Onderdeel 7geeft de inlichtingen weer die feitenrechters desgevraagd hebben verstrekt over de machtigingen-problematiek.
onderdeel 8.
3.Volmacht in het civiele recht
Algemeen
4.Terminologie
volmachtin de materieelrechtelijke betekenis, en (ii) – in navolging van art. 2:1 en 8:24 Awb – de term
schriftelijke machtiging(of
machtiging) voor het geschift dat als middel voor bewijs van de volmacht dient. Ik schrijf ‘zoveel mogelijk’ omdat waar ik een bron aanhaal waarin de term machtiging en/of volmacht wordt gebruikt, ik doorgaans de term zal hanteren zoals gebruikt in die bron om te voorkomen dat ik een invulling geef die afwijkt van wat men in de bron met de term voor ogen had.
gemachtigde(in plaats van gevolmachtigde) in aansluiting op de terminologie in art. 2:1 en 8:24 Awb. In navolging van de terminologie in art. 2:1 en 8:24 Awb zal ik niet (steeds) tussen haken het bijvoeglijke naamwoord ‘gesteld’ invoegen in het geval de machtiging wordt opgevraagd om duidelijkheid te krijgen of de gemachtigde wel werkelijk gevolmachtigde is i.e. wel een (toereikende) volmacht heeft. Daarnaast gebruik ik de term
de belanghebbendegeregeld voor degene in wiens naam de gemachtigde proceshandelingen verricht, dus voor de (gesteld) volmachtgever.
een prima facie dekkende machtiging. Een machtiging als bedoeld bij (ii) duid ik hierna ook wel verkort aan als
een nieuwe machtiging.
algemeen doorlopende machtigingvoor een machtiging tot het voeren van bestuursrechtelijke procedures met betrekking tot beschikkingen genomen op een specifiek genoemd terrein van het belastingrecht. Kenmerkend voor zo’n machtiging is dat (i) zij niet is beperkt tot een procedure bij een bepaalde instantie (zij omvat zowel bezwaar, beroep, hoger beroep als cassatieberoep) en dat (ii) zij niet is beperkt tot een specifieke beschikking. Zo schaar ik onder een algemeen doorlopende machtiging een machtiging tot het voeren van procedures tegen WOZ-beschikkingen (zonder beperking tot een WOZ-beschikking voor een bepaald jaar).
specifiek doorlopende machtigingvoor een machtiging tot het voeren van een bestuursrechtelijke procedure met betrekking tot een (of meer) specifiek genoemde beschikking(en). Evenals de algemeen doorlopende machtiging is dit type machtiging niet beperkt tot een procedure bij een bepaalde instantie, maar een kenmerkend verschil is dat zij betrekking heeft op een (of meer) specifiek genoemde beschikking(en). Zo schaar ik onder een specifiek doorlopende machtiging een machtiging tot het voeren van een bestuursrechtelijke procedures tegen de WOZ-beschikking 2022.
nietom het geval waarin de aanvankelijk overgelegde machtiging reeds gelet op haar bewoordingen of anderszins niet toereikend is. Ik besteed daarom geen specifieke aandacht aan jurisprudentie die daarop betrekking heeft. Ik doel daarbij bijvoorbeeld op jurisprudentie waaruit volgt dat een machtiging om een rechtsmiddel in een bepaalde instantie aan te wenden niet (zonder meer) tevens een toereikende machtiging is voor het aanwenden van een rechtsmiddel in een volgende instantie. [45] Ik besteed daarom evenmin aandacht aan (jurisprudentie over) de mogelijkheid van bekrachtiging. [46] Bekrachtiging ziet immers op het geval van (aanvankelijk) onbevoegde vertegenwoordiging, terwijl in het hier aan de orde zijnde gevalstype de gemachtigde voorstaat dat met volmacht wordt gehandeld.
eerstebenadering is dat het niet-overleggen van een machtiging wordt gezien (en behandeld) als een verzuim als bedoeld in art. 6:6 Awb, dus als vormverzuim, met als varianten (i) dat reeds sprake is van een dergelijk verzuim als bij het geschrift waarmee het rechtsmiddel is aangewend, geen machtiging is gevoegd, en (ii) dat pas sprake is van zo een verzuim indien de rechter om een machtiging heeft verzocht en de gemachtigde niet voldoet aan de verzoek. De
tweedebenadering is dat het nietoverleggen van een machtiging wordt behandeld in het kader van de vaststelling of het rechtsmiddel is aangewend door een daartoe bevoegd persoon, namelijk dat bij gebreke aan bewijs van volmacht niet kan worden vastgesteld dat een daartoe bevoegd persoon het rechtsmiddel heeft ingesteld, dus als kwestie van ontbreken van bewijs. Ik heb in mijn noot betoogd dat de Hoge Raad in HR BNB 2013/125 de tweede benadering hanteert omdat een verwijzing naar art. 6:6 Awb ontbreekt en de motivering niet past bij de eerste maar wel bij de tweede benadering. Die tweede benadering sprak (en spreekt) mij trouwens ook het meest aan, [52] zulks in navolging van de argumentatie van Pechler en Feteris. [53]
nietals een aanwijzing kan gelden dat zich tussen het verlenen van de machtiging en het instellen van het beroep een art. 3:72-omstandigheid heeft voorgedaan. Als zo’n aanwijzing kan volgens de Hoge Raad niet gelden dat de procedure louter nog betreft de hoogte van de vergoeding van de kosten van de behandeling van het bezwaar. Opmerkingswaardig is dat de Hoge Raad daarbij ten overvloede attendeert op een civielrechtelijk aspect:
niet(zonder meer) zou blijken uit de machtiging, dan is er geen sprake van een gevalstype zoals aan de orde in HR BNB 2013/244. Dan zou uit HR BNB 2022/148 dus reeds daarom niet een nuancering van HR BNB 2013/244 kunnen worden afgeleid.
dátzich een art. 3:72-omstandigheid heeft voorgedaan, maar kan wel een factor zijn die twijfel oproept
ófzich inmiddels een omstandigheid (zoals een art. 3:72-omstandigheid) heeft voorgedaan waardoor de vertegenwoordigingsbevoegdheid inmiddels is geëindigd. Een andere mogelijkheid zou kunnen zijn dat de Hoge Raad de rechtbank zo heeft begrepen dat zij niet zozeer eraan twijfelde of de vertegenwoordigingsbevoegdheid inmiddels is geëindigd, maar veeleer aan het bestaan van de vertegenwoordigingsbevoegdheid. Als dat zo is, dan heeft HR BNB 2022/148 betrekking op een ander gevalstype dan HR BNB 2013/244.
6.Recente rechtspraak feitenrechters
7.Inlichtingen feitenrechters
Inventarisatie stand van de praktijk
Aanleiding
Werkwijze onderzoek machtiging
Vervolg op onderzoek
Rechtsvragen
8.Beschouwing
Inleiding
nietals startpunt neem voor mijn analyse. Ik start namelijk bij het begin, namelijk dat een machtiging dient als middel tot bewijs van volmacht. Vanuit die functie van een machtiging doordenk ik de machtiging-problematiek verder in kleine stappen, met hier en daar een terzijde. Bij de uiteenzetting heb ik in het achterhoofd gehouden de (deels overlappende) (rechts)vragen die de feitenrechters hebben opgeworpen bij het verschaffen van hun inlichtingen. Ik verwijs overigens doorgaans niet expliciet naar die vragen. Overigens komen niet alle vragen aan bod, in verband met de omvang van de beschouwing.
mutatis mutandisvoor de schaarse middelen waarover de wederpartij, het bestuursorgaan, beschikt: het algemeen belang is ermee gediend dat ook die middelen niet worden besteed aan belastingzaken waarin een niet-belanghebbende de procederende partij is. In dat opzicht heeft de rechterlijke macht dus ook een verantwoordelijkheid jegens het bestuursorgaan waar het gaat om handhaving van de norm betreffende de beroepsgerechtigheid. Tot slot, specifiek voor handhaving van die norm in het geval een ncnp-gemachtigde optreedt zonder werkelijk vertegenwoordigingsbevoegd te zijn, speelt nog het algemeen belang dat geen gemeenschapsgeld (in de vorm van proceskostenvergoedingen, immateriëleschadevergoeding, dwangsommen, etc.) wordt verspild.
mutatis mutandishetzelfde: daarvoor kunnen andere redenen zijn dan het ontbreken van een volmacht (zoals een op HR BNB 2013/244 gebaseerde principiële reden dat de reeds overgelegde machtiging volstaat; vgl. de reactie van de gemachtigde aangehaald in 6.11), maar de werkelijke reden kan ook gelegen zijn in het ontbreken van een volmacht.
chilling effectuitgaat. Illustratief is de informatie vanuit gerechtshof Amsterdam: hoewel het daartoe op zich wel aanleiding ziet, vraagt het gerechtshof voorshands geen recente machtigingen op (7.7). De behoefte aan duidelijkheid volgt ook impliciet uit de rechtspraak. Je ziet in de rechtspraak de rechter soms laveren tussen enerzijds HR BNB 2013/244 en anderzijds HR BNB 2022/148, althans ruimte zoeken om ondanks HR BNB 2013/244 een recente machtiging te verlangen (vgl. 6.3 en 6.9).
recentemachtiging” (mijn onderstreping) en de Hoge Raad de voorliggende kwestie expliciet plaatst in de sleutel van art. 8:24 Awb.
mutatis mutandisvoor verlangen van aanvullende gegevens zoals een kopie van een identiteitsbewijs in het geval de twijfel over de vertegenwoordigingsbevoegdheid erin gelegen is of de overgelegde machtiging wel afkomstig is van de belanghebbende.
interne verhoudingtussen volmachtgever en gemachtigde, voor welke verhouding het civiele recht leidend is. Het ziet op de
externe verhoudingvan de gemachtigde tot de rechter, welke verhouding door het publiekrecht – het bestuursrecht – wordt beheerst (vgl. voor dit onderscheid Van der Wal in 2.7). De wetgever heeft uitdrukkelijk, namelijk door te voorzien in art. 8:24(2) Awb, de bestuursrechter een instrument in handen gegeven om te kunnen nagaan of een gemachtigde werkelijk vertegenwoordigingsbevoegd is, te weten de bevoegdheid om schriftelijk bewijs van de volmacht te verlangen. Bij de waardering van het bewijs dient vanzelfsprekend het civiele recht te worden geaccepteerd. Zo is (ook voor mij) uitgangspunt dat een algemeen of specifiek doorlopende machtiging in beginsel als voldoende bewijs van volmacht kan gelden (vgl. 5.3-5.4). Zo’n machtiging mag dan ook door de bestuursrechter niet categorisch worden afgewezen. Indien er een goede reden voor de bestuursrechter is om een nieuwe schriftelijke machtiging te verlangen, doorkruist het daarentegen niet het civiele recht dat daarbij nadere ‘eisen’ worden gesteld. Dat gebeurt dan immers in de bestuursrechtelijke verhouding, te weten op grond van art. 8:24(2) Awb, met het doel (meer) zekerheid te krijgen over het bestaan van de volmacht. Ik merk in dit kader ook op dat art. 8:24(2) Awb het enige instrument is waarin de wetgever heeft voorzien voor de bestuursrechter, terwijl in het civiele recht de bescherming van de belangen van de derde/wederpartij is geregeld via diverse bepalingen (vgl. 3.8 en 3.10-3.15). Het ligt ook in dat perspectief voor de hand art. 8:24(2) Awb voldoende flexibel te interpreteren, opdat – in de context van het publieke recht: niet zozeer het belang van de rechter (die heeft immers zelf geen belang) maar – het in 8.5-8.9 omschreven maatschappelijk belang dat is gediend met de controle of een gemachtigde werkelijk vertegenwoordigingsbevoegd is, afdoende kan worden beschermd.
cureafhankelijke) vergoeding, bestaat namelijk een sterke prikkel om te zorgen dat een toereikende overeenkomst van opdracht en daarmee samenhangende volmacht bestaat voor de proceshandelingen die hij verricht voor een belanghebbende. Regelt hij dat niet goed, dan loopt hij het risico dat hij geen vergoeding van de belanghebbende voor zijn werkzaamheden ontvangt. De omstandigheid dat een gemachtigde tegen een vergoeding werkt, is daarom een sterke contra-indicatie tegenover bijvoorbeeld de omstandigheid dat een specifiek doorlopende machtiging is overgelegd die al enige jaren oud is. Een dergelijke gemachtigde heeft als uitgangspunt geen enkel belang om werkzaamheden te verrichten zonder werkelijk (nog) een volmacht te hebben. Bij een ncnp-gemachtigde ligt dat anders gelet op zijn verdienmodel en ontbreekt daarom de bedoelde contra-indicatie. Ook speelt bij ncnp-gemachtigden dat deze niet onderworpen zijn aan tuchtrecht, niet aan wettelijk maar ook niet – voor zover ik weet – aan niet-wettelijk (verenigings-)tuchtrecht, zoals wel het geval is bij bijvoorbeeld gemachtigden die lid zijn van de NOB [123] . Ook in dat opzicht ontbreekt bij ncnp-gemachtigde een contra-indicatie. Het belang van tuchtrecht voor het basisvertrouwen in de volmacht van een gemachtigde, vindt a contrario ook steun in art. 8:24(3) Awb. De daarin opgenomen uitzondering voor advocaten houdt verband met de specifiek voor advocaten geldende wettelijke voorschriften waaronder het tuchtrecht. [124]