ECLI:NL:PHR:2025:1331

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
5 december 2025
Publicatiedatum
3 december 2025
Zaaknummer
25/02741
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Zorgmachtiging en referteverklaring in Wvggz-zaak

In deze zaak heeft de rechtbank een zorgmachtiging verleend zonder het verzoek van de officier van justitie mondeling te behandelen. De rechtbank baseerde zich op een referteverklaring die enkel door de advocaat van de betrokkene was ondertekend. Dit leidde tot vragen over de geldigheid van de referteverklaring en de hoorplicht van de rechtbank. De Procureur-Generaal concludeert dat de rechtbank ten onrechte heeft afgezien van een mondelinge behandeling, omdat de referteverklaring niet voldeed aan de vereisten die de rechtbank zelf had gesteld. De zaak betreft een 39-jarige man met een psychische stoornis, die sinds juli 2023 onder crisismaatregelen en zorgmachtigingen valt. De rechtbank verleende op 15 mei 2025 een zorgmachtiging voor twaalf maanden, maar de betrokkene heeft cassatie ingesteld. De conclusie van de Procureur-Generaal is dat de bestreden beschikking van de rechtbank moet worden vernietigd en de zaak moet worden terugverwezen.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer25/02741
Zitting5 december 2025
CONCLUSIE
B.J. Drijber
In de zaak van
[betrokkene],
hierna: betrokkene,
advocaat: mr. M.J. van Basten Batenburg,
tegen
de officier van justitie in het arrondissementsparket Noord-Holland,
hierna: de officier van justitie,
niet verschenen.

1.Inleiding en samenvatting

1.1
In deze Wvggz-zaak heeft de rechtbank een aansluitende zorgmachtiging verleend, zonder het verzoek van de officier van justitie mondeling te behandelen. De rechtbank heeft afgezien van een mondelinge behandeling op grond van een referteverklaring van betrokkene, welke verklaring uitsluitend is ondertekend door diens advocaat.
1.2
Daarmee wijkt de rechtbank af van haar eigen instructie in haar brief aan advocaten, waarin (de griffier van) de rechtbank uitdrukkelijk erop wijst dat de betrokkene die er prijs op stelt dat de zaak zonder zitting wordt afgedaan de referteverklaring persoonlijk en in aanwezigheid van de advocaat dient te ondertekenen. Mijns inziens stelt het cassatiemiddel terecht aan de orde dat deze tegenstrijdigheid niet voldoende begrijpelijk is. Ik concludeer daarom tot vernietiging.
1.3
Daarnaast werpt het middel de meer fundamentele vraag op of onder de Wvggz het überhaupt mogelijk is om naar aanleiding van een referteverklaring tot het oordeel te komen dat betrokkene niet bereid is te worden gehoord in de zin van art. 6:1 lid 1 Wvggz.
1.4
Volgens mij staat de Wvggz noch het EVRM eraan in de weg dat een betrokkene afstand kan doen van zijn recht om gehoord te worden. Wel acht ik het minder wenselijk dat kennelijk sprake is van lokaal beleid, in de zin dat de rechtbanken onderling verschillende uitgangspunten hanteren ten aanzien van (de mogelijkheid tot het indienen van) referteverklaringen en de beoordeling daarvan. Uiteraard zal de behandelend rechter in elke concrete zaak moeten beoordelen of is voldaan aan de wettelijke vereisten. Toch meen ik dat het aanbeveling kan verdienen dat landelijk dezelfde uitgangspunten gelden.
2.Feiten en procesverloop [1]
2.1
Betrokkene is een 39-jarige man die lijdt aan een psychische stoornis. Sinds 12 juli 2023 zijn ten aanzien van hem onafgebroken crisismaatregelen en zorgmachtigingen verleend. Ook voor die tijd zijn ten aanzien van betrokkene meerdere zorgmachtigingen en, onder de Wet Bopz (oud), voorlopige machtigingen en inbewaringstellingen verleend. Betrokkene is in november 2024 voor het laatst opgenomen. Hij is onder behandeling bij een FACT-team, woont alleen in een appartement en heeft een uitkering.
2.2
Bij verzoekschrift, binnengekomen op 2 mei 2025, heeft de officier van justitie de rechtbank Haarlem (hierna:
de rechtbank) verzocht om ten aanzien van betrokkene een aansluitende zorgmachtiging te verlenen, voor de duur van twaalf maanden. Bij het verzoekschrift zijn diverse bijlagen gevoegd, waaronder de medische verklaring van de onafhankelijk psychiater, het zorgplan en de bevindingen van de geneesheer-directeur.
2.3
Op 2 mei 2025 heeft de griffier van de rechtbank een brief gestuurd aan de advocaat van betrokkene met de volgende inhoud (arceringen in origineel):
“Bijgaand treft u aan een verzoek (aansluitende) zorgmachtiging. Indien uw cliënt(e) er prijs op stelt dat zijn/haar zaak zonder zitting wordt afgedaan, verzoek ik u
binnen tien dagen na dagtekening van deze briefeen referteverklaring aan de rechtbank te doen toekomen. Uit deze referteverklaring moet blijken dat uw cliënt(e) persoonlijk door u is geïnformeerd over de gevolgen van het afdoen van de zaak met een referteverklaring.
Daarnaast dient in de referteverklaring expliciet te worden vermeld dat uw cliënt(e):
- kennis heeft genomen van het verzoek en de daarin vermelde vormen en duur van verplichte zorg;
- geen verweer voert tegen de toewijzing van het verzoek;
- het oordeel over het verzoek overlaat aan de rechtbank;
- afstand doet van zijn/haar recht om ter zitting met bijstand van een advocaat te worden gehoord.
Ik wijs u erop dat uw cliënt(e) de referteverklaring persoonlijk en in uw aanwezigheid dient te ondertekenen, waarna u deze verklaring dient te autoriseren.
Indien de rechtbank bovenbedoelde referteverklaring niet binnen tien dagen na dagtekening van deze brief heeft ontvangen, zal een datum worden bepaald voor een behandeling ter zitting.
Bij tijdige indiening van een referteverklaring zal op grond van de verklaring en de inhoud van het dossier worden besloten of het verzoek buiten zitting kan worden afgedaan.”
2.4
Op 10 mei 2025 heeft de rechtbank een door de advocaat van betrokkene ondertekende verklaring ontvangen, met de volgende inhoud (arceringen in origineel):

REFERTEVERKLARING WVGGZ
(…)
Hierbij verklaart ondergetekende mr. A.R. Oosthout namens zijn hieronder genoemde cliënt
[naam betrokkene]
Geboren op (…)
wonende aan de (…)
Dat hij kennisgenomen heeft van het door GGZ in Geest via de Officier van Justitie bij de Rechtbank Haarlem ingediende verzoekschrift zorgmachtiging aansluitend op een verzoek zorgmachtiging.
Dat hij dit verzoek heeft gelezen en besproken met zijn behandelaar/psychiater/psycholoog/ sociaal psychiatrisch verpleegkundige; casemanager.
Dat hij over de juridische consequenties heeft gesproken met zijn advocaat fysiek dan wel via telefoon/zoom-/skypeverbinding op 9 mei 2025 en het eens is met het verzoek.
Dat hij het eens is met de inhoud van het verzoekschrift zorgmachtiging, zoals blijkt uit de onderstaande verklaring.
Na overleg met de heer [naam betrokkene] op 9 mei 2025 kan ik meedelen dat betrokkene zonder zitting en zonder te worden gehoord, kan instemmen met toewijzing van het verzoek tot een zorgmachtiging met een maximale duur van 12 maanden als met betrekking tot de verzochte opname in een accommodatie de volgende clausulering (of een clausulering van vergelijkbare strekking) in de beschikking wordt opgenomen:
[naam betrokkene] heeft begrepen dat hij niet zal worden opgenomen en dat de geneesheer-directeur slechts kan beslissen tot opname als betrokkene niet meewerkt aan de uitvoering van voormelde vormen van verplichte zorg en er dientengevolge ernstig nadeel dreigt, dan wel er op andere wijze ernstig nadeel dreigt dat voortkomt uit de stoornis. De geneesheer-directeur zal – alvorens tot opname te beslissen – de betrokkene (doen) horen en de opname zal alsdan niet langer duren dan nodig is om het dreigend ernstig nadeel af te wenden.
Den Haag, 10 mei 2025
[handtekening advocaat]
Mr. A.R. Oosthout.”
2.5
De rechtbank heeft het verzoek niet mondeling behandeld en heeft bij beschikking van 15 mei 2025 ten aanzien van betrokkene een zorgmachtiging verleend voor diverse vormen van zorg voor de duur van twaalf maanden, geldig tot en met 15 mei 2026 (hierna:
de bestreden beschikking).
2.6
Namens betrokkene is op 12 augustus 2025 – tijdig – cassatieberoep ingesteld. De officier van justitie heeft geen verweerschrift ingediend.

3.Bespreking van het cassatiemiddel

3.1
Het cassatiemiddel bevat drie onderdelen. Betrokkene stelt aan de orde dat de rechtbank gewicht heeft toegekend aan de ingediende referteverklaring en daarmee is voorbijgegaan aan haar onderzoeks- en hoorplicht als bedoeld in art. 6:1 lid 1 Wvggz (onderdeel 1), en dat uit de bestreden beschikking niet blijkt of de rechtbank heeft beoordeeld of de psychiater die de medische verklaring heeft opgesteld voldoet aan de vereisten uit art. 5:7 Wvggz (onderdeel 2), gevolgd door een voortbouwklacht (onderdeel 3).
Onderdeel 1
Inleiding
3.2
Het eerste onderdeel richt zich tegen rov. 2.1 van de bestreden beschikking:
“2.1 Uit de referteverklaring van betrokkene leidt de rechtbank af dat betrokkene het verzoekschrift heeft besproken met de advocaat, dat betrokkene erkent dat aan de voorwaarden voor toewijzing van het verzoek met de daarin opgenomen vormen van verplichte zorg wordt voldaan, dat betrokkene afziet van het recht te worden gehoord en zich refereert aan het oordeel van de rechtbank.
In de referteverklaring is opgenomen dat betrokkene heeft begrepen dat hij niet zal worden opgenomen en dat de geneesheer-directeur slechts kan beslissen tot opname als betrokkene niet meewerkt aan de uitvoering van de vormen van verplichte zorg en er dientengevolge ernstig nadeel dreigt, dan wel er op andere wijze ernstig nadeel dreigt dat voor[t]komt uit de stoornis. En dat de geneesheer-directeur – alvorens tot opname te beslissen – betrokkene zal (doen) horen en de opname niet langer zal duren dan nodig is om het ernstig nadeel af te wenden. De rechtbank overweegt dat de door betrokkene voorgestane werkwijze valt binnen de gebruikelijke werkwijze binnen een zorgmachtiging, zodat aan de voorwaarden van betrokkene voor de referte is voldaan.
Gelet op de inhoud van de stukken en de referteverklaring, acht de rechtbank zich voldoende geïnformeerd om op het verzoek te beslissen.”
3.3
Onderdeel 1 bevat klachten over de reikwijdte van de hoorplicht als bedoeld in art. 6:1 lid 1 Wvggz en stelt de toelaatbaarheid van de referteverklaring aan de orde.
3.4
Voordat ik het onderdeel bespreek, sta ik stil bij de hoorplicht uit art. 6:1 Wvggz en bij de praktijk van referteverklaringen.
De hoorplicht
3.5
Art. 6:1 lid 1 Wvggz bepaalt dat de rechter de betrokkene mondeling hoort na ontvangst van het verzoekschrift voor een zorgmachtiging, tenzij de rechter vaststelt dat de betrokkene niet in staat is of niet bereid is zich te doen horen.
3.6
Deze bepaling bevat de hoorplicht van de rechter: na ontvangst van het verzoekschrift voor een zorgmachtiging
moetde rechter de betrokkene horen,
tenzijde rechter vaststelt dat betrokkene daartoe niet in staat is of niet bereid is. De hoorplicht is dus niet absoluut.
3.7
Het is vaste rechtspraak van de Hoge Raad [2] dat het hier gaat om méér dan hetgeen reeds voortvloeit uit het fundamentele beginsel van een behoorlijke rechtspleging dat iedere partij de gelegenheid moet krijgen om haar standpunt naar voren te brengen voordat de rechter een beslissing neemt. Ook dient immers zoveel mogelijk gewaarborgd te zijn dat aan iemand niet verplichte zorg kan worden opgelegd zonder dat hij, zo hij dit wenst, zelf door de rechter wordt gehoord. Het is tegen deze achtergrond dat de onderzoeksplicht van de rechter naar de bereidheid van de betrokkene om zich te doen horen en de motivering van zijn vaststelling dat die bereidheid niet aanwezig was, moeten worden beoordeeld. De rechter die van oordeel is dat de betrokkene niet bereid is om te worden gehoord, dient dat in zijn beschikking vast te stellen met vermelding van de gronden waarop dat oordeel berust. Evenwel is niet noodzakelijk dat de rechter vaststelt dat de betrokkene
heeft verklaarddie bereidheid te missen; voldoende is dat het naar het oordeel van de rechter
kan worden afgeleid uit de wijze waarop de betrokkene zich heeft gedragen, in het bijzonder ook bij de door de rechter aangewende pogingen om de betrokkene in zijn woon- of verblijfplaats te horen op de voet van art. 6:1 lid 2 Wvggz.
3.8
In de rechtspraak van de Hoge Raad is het voorschrift uit art. 6:1 lid 1 Wvggz vooral aan bod gekomen in zaken waarin de betrokkene niet verscheen op de – wel gehouden – mondelinge behandeling. [3] De rechterlijke vaststelling dat de ter zitting afwezige betrokkene niet bereid is zich te doen horen, veronderstelt dan in de eerste plaats dat de betrokkene bekend is met de plaats en het tijdstip van de mondelinge behandeling. Daarbij speelt een rol of de betrokkene behoorlijk is opgeroepen, hoewel niet is uitgesloten dat de betrokkene langs andere weg op de hoogte is gesteld van of bekend is geraakt met de plaats en het tijdstip van de mondelinge behandeling. Bij gebreke van dergelijke vaststellingen mag de rechtbank niet ervan uitgaan dat de betrokkene niet gehoord wil worden. [4] Ook niet indien de advocaat van de betrokkene, voor wie de betrokkene onbereikbaar was, zich niet tegen voortzetting van de mondelinge behandeling heeft verzet. [5]
3.9
Bekendheid van de betrokkene met de plaats en het tijdstip van de mondelinge behandeling is echter nog niet voldoende om uit diens afwezigheid te kunnen afleiden dat de betrokkene ‘dus’ niet bereid zou zijn zich te doen horen. [6] Daartoe is meer nodig. Dat blijkt onder meer uit een uitspraak van december 2024 in een zaak waarin naar aanleiding van ter zitting gedane mededelingen van de advocaat van de betrokkene [7] de rechtbank had vastgesteld dat de betrokkene niet bij de mondelinge behandeling aanwezig wilde zijn. Naar het oordeel van de Hoge Raad kon uit die vaststelling niet worden afgeleid dat de bereidheid van de betrokkene om zich te doen horen, bijvoorbeeld in zijn woon- of verblijfplaats, ontbrak. [8] Een vergelijkbare situatie deed zich voor in een zaak waarin de Hoge Raad in november 2025 casseerde: de betrokkene was op de hoogte van de zitting en had daaraan voorafgaand de psycholoog laten weten dat hij verwachtte dat hij de zorgmachtiging toch wel zou krijgen en dat hij niet naar de zitting kwam. Naar oordeel van de Hoge Raad zijn die omstandigheden ontoereikend om te kunnen oordelen dat de bereidheid van de betrokkene om zich te doen horen, bijv. in zijn woon- of verblijfplaats of telefonisch vanaf de zitting, ontbrak. [9]
Referteverklaringen en de Wvggz
3.1
In de onderhavige zaak heeft de rechtbank afgezien van een mondelinge behandeling en aan de hand van de stukken beslist op het verzoek van de officier van justitie tot verlening van een zorgmachtiging, nadat de advocaat van betrokkene aan de rechtbank een referteverklaring had toegezonden.
3.11
Als gezegd is de hoorplicht uit art. 6:1 lid 1 Wvggz niet absoluut (zie ‎3.6). Het is denkbaar dat de betrokkene niet gehoord wil worden. De Wvggz staat daaraan dus niet in de weg en de mogelijkheid om ondubbelzinnig afstand te doen van het recht te worden gehoord is evenmin in strijd met het EVRM. [10]
3.12
De parallel met de mogelijkheid die betrokkenen hebben om afstand te doen van het recht op rechtsbijstand dringt zich op: ook dat is als zodanig niet onverenigbaar met de Wvggz en met het EVRM, ook al mag daar waar het gaat om de onvrijwillige opname in een accommodatie van veelal kwetsbare personen met een psychische stoornis afstand van het recht op rechtsbijstand niet te snel worden aangenomen. [11]
3.13
Dat een betrokkene niet bereid is om te worden gehoord, kan de rechter afleiden uit de wijze waarop de betrokkene heeft verklaard of zich anderszins heeft gedragen (zie 3.7). Aanwijzingen voor het ontbreken van de bereidheid om te worden gehoord kunnen onder meer zijn dat de betrokkene niet ter zitting verschijnt, of dat de betrokkene – in samenspraak met de aan hem toegevoegde advocaat – op voorhand aan de rechtbank laat weten dat hij niet bereid is om gehoord te worden.
3.14
Dat brengt mij bij de praktijk van referteverklaringen. Deze praktijk is volgens Baken erdoor ingegeven dat het horen door veel betrokkenen als belastend worden ervaren. [12] Indachtig de schaarse zittingscapaciteit [13] lijkt het mij verder doelmatig dat niet steeds pas op zitting wordt vastgesteld dat de betrokkene niet bereid is om zich te doen horen. Wat daar verder ook van zij, juist vanwege de beperkte zittingscapaciteit is de praktijk van referteverklaringen naar mijn indruk niet weg te denken.
3.15
Onder de Wet Bopz bestond het fenomeen van de ‘referte- of verstekbeschikking’ ook al. Het ging dan om de mogelijkheid dat de betrokkene de rechtbank liet weten dat hij het eens is met de verzochte maatregel en dat hij niet behoeft te worden gehoord. In 2016 schreef de JVGGZ-redactie over deze praktijk: [14]
“Als een dergelijke verklaring op overtuigende wijze via de advocaat wordt uitgebracht, blijft een zitting doorgaans achterwege en wordt het verzoek terstond toegewezen. Deze faciliteit wordt veelal geboden bij een nieuwe voorwaardelijke machtiging; een enkele rechtbank hanteert het model ook bij een eerste voorwaardelijke machtiging. Niet alle rechtbanken hanteren de werkwijze waarin een referteverklaring centraal staat. Een enkele rechtbank weigert juist om van het verhoor af te zien als niet blijkt dat betrokkene niet bereid is zich te doen horen (…)”.
3.16
Bij mijn weten heeft de Hoge Raad zich onder de Wet Bopz nimmer uitgelaten over de toelaatbaarheid van referteverklaringen. Onder verwijzing naar twee Wet Bopz-beschikkingen spreekt Dijkers echter van (stilzwijgende) acceptatie door de Hoge Raad. [15] Het betreft daar twee gevallen waarin de rechtbank per abuis ervan uitging dat de betrokkene een referteverklaring zou hebben afgegeven, terwijl dat niet het geval was. In de ene zaak had de rechtbank de referteverklaring van een ander toegeschreven aan de betrokkene, waarna de Hoge Raad casseerde omdat de betrokkene ten onrechte niet op het verzoek was gehoord. [16] In de andere zaak was evenmin sprake van een referteverklaring: de advocaat verzocht juist om bepaling van datum en tijdstip voor een mondelinge behandeling, met mededeling dat advocaat en betrokkene ter zitting aanwezig zullen zijn om verweer te voeren, welke verklaring de rechtbank op onbegrijpelijke wijze heeft uitgelegd als referteverklaring, zodat de Hoge Raad de beschikking van de rechtbank om die reden vernietigde. [17] Hoewel uit deze uitspraken blijkt dat de Hoge Raad bekend is met het verschijnsel ‘referteverklaring’, zou ik daaruit toch niet willen afleiden dat de Hoge Raad reeds heeft beslist dat de praktijk van referteverklaringen toelaatbaar is. Die kwestie lag in beide genoemde zaken immers niet voor.
3.17
Ook onder de Wvggz bestaat de praktijk van referteverklaringen, [18] waarbij dit – voor zover ik kan zien – niet gebeurt bij eerste zorgmachtigingen. Over deze praktijk heeft de Hoge Raad zich nog niet heeft uitgelaten. Zo is bijvoorbeeld open de vraag of een belanghebbende belang heeft bij een cassatieberoep indien hij een referteverklaring heeft afgelegd en daarbij de geldende voorschriften in acht zijn genomen. Ik wijs echter op één uitspraak, waarin de Hoge Raad de looptijd van een verleende zorgmachtiging beperkte tot zes in plaats van twaalf maanden vanwege het verstrijken van de beslistermijn van art. 6:2 lid 1, aanhef en onder e, Wvggz. In die zaak had de rechtbank de zorgmachtiging na een referteverklaring verleend, over welk punt in cassatie echter niet was geklaagd. [19]
3.18
In zijn noot bij die uitspraak toont Keurentjes zich kritisch, hoewel het ook volgens hem in de lijn der verwachting ligt dat de Hoge Raad de werkwijze van de refertebeschikking onder de Wvggz zal accepteren. Volgens deze auteur zou het interessant zijn om te weten hoe de Hoge Raad en ook het EHRM hierover oordelen, juist gelet op de kwetsbare positie van de betrokkene en het verstrekkende karakter van de op te leggen maatregel. Zo wijst Keurentjes erop dat de rechtbank in die zaak had geconstateerd dat naar aanleiding van de referteverklaring de betrokkene niet bereid was zich te doen horen, maar werpt hij de terechte vraag op of het instemmen met het verzoek wel is gelijk te stellen met ‘niet bereid zijn’ te worden gehoord door de rechtbank. [20]
3.19
De officier van justitie heeft in deze cassatieprocedure geen verweerschrift ingediend en zo de kans voorbij laten gaan zich uit te laten over de praktijk van de referteverklaringen. Ik wijs er echter op dat B.J. Berton, landelijk officier van justitie gedwongen zorg, [21] ook erop heeft gewezen dat afzien van het recht te worden gehoord niet hetzelfde als niet bereid zijn te worden gehoord. Zij vraagt zich af of een dergelijke referteverklaring ten principale onder de Wvggz wel passend is en of zo’n verklaring, hoe algemeen ook geaccepteerd, niet fundamenteel in strijd is met de hoorplicht van de rechter. Volgens Berton klemt dit temeer nu uit een referteverklaring juist blijkt dat betrokkene bereid is tot het accepteren van (verplichte) zorg, en dit op gespannen voet kan staan met een belangrijk uitgangpunt van de Wvggz, namelijk dat er geen mogelijkheden voor zorg op basis van vrijwilligheid zijn. Overigens onderkent Berton het praktische tegengeluid op de zojuist genoemde kanttekeningen: de referteverklaring bestaat al jaren en is algemeen geaccepteerd. En: [22]
“Dat heeft ook een reden: het is praktisch, het versnelt de procedure en scheelt enorm veel zittingstijd in deze tijden van krapte bij alle ketenpartners, niet in de laatste plaats bij de rechtspraak. De referteverklaring wordt in de praktijk ook niet gebruikt bij een eerste zorgmachtiging, maar uitsluitend in zaken waar het gaat om verzoeken om een aansluitende zorgmachtiging en waarbij het de bedoeling is dat de betrokkene ambulant wordt behandeld. In de meeste zaken is de betrokkene dus in ieder geval al eerder door de rechter gehoord bij het verlenen van de eerste zorgmachtiging. Met het accepteren van referteverklaringen kan worden voorkomen dat zaken te lang blijven liggen. Dat de referteverklaring wijdverbreid geaccepteerd is, is dus uit praktisch oogpunt zeer begrijpelijk. (…).”
3.2
Dijkers ziet geen bezwaar tegen het gebruik van referteverklaringen: hij beschouwt dit als een specifieke uitwerking van de in de wet neergelegde regel dat de rechter het horen van de betrokkene achterwege kan (en zelfs moet) laten als betrokkene geen bereidheid heeft tot een gesprek met de rechter. [23]
3.21
Uit een annotatie van Baken [24] begrijp ik dat “de rechtbanken” richtlijnen hebben opgesteld over de vraag welke Wvggz-verzoeken geschikt bevonden kunnen worden om te worden afgedaan met een referteverklaring. Baken noemt drie voorwaarden, die ik citeer:
“1) Het dient te gaan om een opvolgende zorgmachtiging. In geval van een eerste machtiging vindt er altijd een zitting plaats zodat betrokkene door de rechter gehoord kan worden.
2) In beginsel dient veelal sprake te zijn van een situatie waarin betrokkene ambulant of in een open setting verplichte zorg ontvangen heeft tijdens de geldigheidsduur van de vorige machtiging. Op deze hoofdregel zijn een aantal uitzonderingen bekend. Zo zijn er rechtbanken die referteverklaringen accepteren bij een zeer langdurig verblijf op longstay-afdelingen waarbij uitplaatsing van de betrokkene niet de verwachting is. Bij die doelgroep komt het voor dat de betrokkene de instelling helemaal niet wil verlaten.
3) Ambulante zorg of zorg in een open setting dient de insteek te zijn van de gevraagde opvolgende machtiging. De officier van justitie kan als zorgvorm opname in een gesloten accommodatie weliswaar verzoeken voor het geval dat onverhoopt noodzakelijk is, maar wanneer ten tijde van het indienen van het verzoek voor de opvolgende machtiging al duidelijk is dat betrokkene (gedwongen) opgenomen moet worden op een gesloten afdeling, dan zal het verzoek niet geschikt geacht worden om af te doen met een referteverklaring. In die situatie zal alsnog een zitting plaatsvinden.”
Deze richtlijnen trof ik niet aan op rechtspraak.nl, en zij zijn mij ook overigens niet bekend. Het Procesreglement Wvggz en Wzd [25] zwijgt over referteverklaringen. Het zijn kennelijk interne richtlijnen.
3.22
Het lijkt erop dat de rechtbanken verschillende uitgangspunten hanteren rondom referteverklaringen. Mij is ambtshalve bekend dat de Rotterdamse werkinstructie vermeldt dat, ter beoordeling van de behandelend rechter, het volstaat als
alleen de advocaatde referteverklaring heeft getekend. [26] Dat wijkt af van de werkwijze van de rechtbank Haarlem, althans voor zover blijkt uit de in deze zaak overgelegde brief, waarin de griffier van de rechtbank Haarlem uitdrukkelijk vermeldt dat de betrokkene de referteverklaring persoonlijk en in aanwezigheid van de advocaat dient te ondertekenen (zie ‎2.3). Ik sluit niet uit dat er ook anderszins sprake is van onderling afwijkende uitgangspunten. Ik zou mij kunnen voorstellen dat de rechtbanken, bijv. via een expertgroep, tot onderling gedeelde uitgangspunten trachten te komen.
3.23
Voor nu laat ik het bij de constatering dat de Wvggz en het EVRM op zichzelf niet eraan in de weg staan dat een betrokkene afstand doet van diens recht om gehoord te worden. In zoverre is een praktijk van referteverklaringen dan ook toelaatbaar. Die praktijk is ook, zou ik menen, wenselijk (zowel gelet op de belangen van betrokkenen die niet willen worden gehoord als gelet op de schaarse zittingscapaciteit). De vervolgvraag is uiteraard wanneer een referteverklaring in een concreet geval een voldoende grondslag vormt om te kunnen vaststellen dat de betrokkene afstand heeft gedaan van zijn recht om te worden gehoord.
Bespreking van de klachten van onderdeel 1
3.24
Tegen deze achtergrond zal ik nu de klachten van onderdeel 1 bespreken. Het middel voert achtereenvolgens drie rechtsklachten en drie motiveringsklachten aan.
3.25
Subonderdeel 1.1klaagt dat de rechtbank blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot de strekking van art. 6:1 lid 1 Wvggz. De rechtbank miskent de plicht van de rechter om betrokkene in persoon te horen voorafgaand aan de te geven beslissing, door in haar overwegingen te verwijzen naar een door de advocaat van betrokkene aan de rechtbank toegestuurde referteverklaring.
3.26
Subonderdeel 1.2klaagt dat de rechtbank heeft miskend dat het beginsel van hoor en wederhoor een fundamenteel recht is van een betrokkene die via een verleende zorgmachtiging in zijn persoonlijke vrijheid wordt aangetast. De rechtbank heeft betrokkene niet ter zitting in persoon gehoord en daarmee art. 5 en 6 EVRM onvoldoende strikt toegepast.
3.27
Subonderdeel 1.3klaagt dat de rechtbank heeft miskend dat de Wvggz geen vorm van afstand van recht kent, waarmee een betrokkene het recht om in persoon te worden gehoord zou kunnen prijsgeven. Bovendien heeft de rechtbank niet onderzocht of betrokkene zijn wil in dit verband in vrijheid heeft kunnen bepalen. Daarom had de rechtbank geen rechtsgevolg mogen verbinden aan de referteverklaring die in dit geval is ingestuurd.
3.28
Subonderdeel 1.4klaagt dat de motivering van de rechtbank onvoldoende inzichtelijk en daarom niet aanvaardbaar is. De rechtbank heeft haar eigen instructie aan (de advocaat van) betrokkene uit haar brief van 2 mei 2025 niet kenbaar in acht genomen, door niet vast te stellen of is voldaan aan de voorwaarden zoals door de rechtbank gesteld aan de rechtsgeldigheid van een referteverklaring.
3.29
Subonderdeel 1.5bevat de klacht dat de motivering van de rechtbank innerlijk tegenstrijdig is, althans onvoldoende begrijpelijk, omdat de rechtbank in de brief van 2 mei 2025 verlangt dat de referteverklaring door betrokkene wordt ondertekend, maar verzuimt om kenbaar in haar overwegingen te betrekken dat de referteverklaring slechts is ondertekend door de advocaat van betrokkene.
3.3
Subonderdeel 1.6klaagt dat de motivering onbegrijpelijk althans onvoldoende inzichtelijk is, omdat de rechtbank verzuimt te beoordelen althans in overweging te nemen of betrokkene de referteverklaring in aanwezigheid van zijn advocaat heeft ondertekend en de inhoud ervan ook heeft begrepen, terwijl de rechtbank die voorwaarde voorafgaand aan de beslissing had gesteld.
3.31
Het onderdeel slaagt. De motiveringsklachten in de subonderdelen 1.4-1.6 vestigen er terecht de aandacht op dat de rechtbank enerzijds, in de brief van 2 mei 2025 aan de advocaat, uitdrukkelijk erop wijst dat de betrokkene die er prijs op stelt dat de zaak zonder zitting wordt afgedaan de referteverklaring “
persoonlijk en in uw aanwezigheid dient te ondertekenen”, terwijl de rechtbank anderzijds, in de bestreden beschikking, uit een enkel door de advocaat ondertekende referteverklaring afleidt dat betrokkene afziet van het recht te worden gehoord. De bestreden beschikking bevat geen toelichting op deze tegenstrijdigheid, terwijl het oordeel van de rechtbank zonder toelichting niet voldoende begrijpelijk is. De bestreden beschikking dient daarom te worden vernietigd.
3.32
In deze omstandigheden kunnen de overige klachten van het onderdeel onbesproken blijven.
3.33
De klachten van onderdeel 2 kunnen eveneens onbesproken blijven. Voor de volledigheid zal ik daar toch kort op ingaan.
Onderdeel 2
3.34
Dit onderdeel betreft de medische verklaring die de rechtbank in haar beoordeling heeft betrokken. De klachten richten zich tegen rov. 2.2-2.8 van de bestreden beschikking.
3.35
Subonderdeel 2.1klaagt dat de rechtbank heeft miskend dat niet gesteld of aannemelijk is dat de psychiater die de medische verklaring heeft opgesteld, voldoet aan de eisen uit art. 5:7, aanhef en onder a-d, Wvggz. Aldus zou de bestreden beschikking blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting.
3.36
Subonderdeel 2.2klaagt dat zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet voldoende begrijpelijk is of de rechtbank (kenbaar) heeft beoordeeld of de psychiater die de medische verklaring heeft opgesteld voldoet aan de vereisten als bedoeld in art. 5:7 Wvggz.
3.37
Mijns inziens falen de klachten, gelet op het volgende.
3.38
Ik benadruk nogmaals [27] dat de medische verklaring een cruciale rol speelt in Wvggz-procedures: het ontbreken van een deugdelijke medische verklaring betekent dat de rechter geen zorgmachtiging kan verlenen. [28] Voor de psychiater die de medische verklaring opstelt, gelden de in art. 5:7 Wvggz genoemde cumulatieve voorwaarden. De psychiater moet zonder beperkingen als psychiater in het BIG-register zijn ingeschreven (onder a en b). Daarnaast moet de psychiater onafhankelijk functioneren ten opzichte van de zorgaanbieder (onder c), wat niet eraan in de weg staat dat de psychiater in dienst kan zijn van de zorgaanbieder. [29] Tot slot mag de psychiater minimaal een jaar [30] geen zorg hebben verleend aan betrokkene (onder d). Deze voorwaarden dienen als waarborg voor een onafhankelijke, onpartijdige en behoorlijke besluitvorming over verplichte zorg. Een en ander strookt met de rechtspraak van het EHRM inzake art. 5 lid 1, aanhef en onder e, EVRM. [31]
3.39
In de bestreden beschikking ligt besloten dat de medische verklaring naar het oordeel van de rechtbank aan de wettelijke vereisten voldoet. Het lijkt mij niet nodig dat de rechtbank dit oordeel expliciteert, nu de gedingstukken voldoende impliceren dat de psychiater die de medische verklaring heeft opgesteld voldoet aan de voorwaarden uit art. 5:7 Wvggz. Dat is niet alleen de opvatting van de psychiater zelf, [32] maar ook van de geneesheer-directeur [33] en van de officier van justitie. [34] De gedingstukken bevatten geen enkele aanwijzing dat de psychiater niet zou voldoen aan de wettelijke vereisten.
3.4
Bij die stand van zaken behoefde de rechtbank, ook indien wordt aangenomen dat zij de bruikbaarheid van de medische verklaring ambtshalve dient te beoordelen, [35] niet in twijfel te trekken dat de medische verklaring is opgesteld door een psychiater die voldoet aan de voorwaarden uit art. 5:7 Wvggz.
3.41
Volledigheidshalve: dit betekent dus niet, anders dan de toelichting op het onderdeel suggereert, dat het afgeven van een referteverklaring afbreuk zou doen aan de rechterlijke controle, [36] in de zin dat de rechtbank niet zou (moeten) toetsen of is voldaan aan de wettelijke vereisten om een zorgmachtiging te verlenen. Treft de rechtbank in de gedingstukken aanwijzingen aan dat mogelijk niet is voldaan aan de vereisten uit art. 5:7 Wvggz, dan dient de rechtbank dat aan de orde te stellen (ongeacht of een referteverklaring is afgegeven). Die situatie doet zich hier echter niet voor.
3.42
Het voorgaande betekent dat onderdeel 2 niet slaagt.
Onderdeel 3
3.43
Onderdeel 3, dat zich richt tegen het dictum, bouwt uitsluitend voort op de voorgaande onderdelen en bevat geen klacht die afzonderlijke bespreking behoeft.

4.Conclusie

De conclusie strekt tot vernietiging van de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, zp. Haarlem van 15 mei 2025 en tot terugwijzing van de zaak naar die rechtbank.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G

Voetnoten

1.Ontleend aan de bestreden beschikking (Rb. Noord-Holland 15 mei 2025, ECLI:NL:RBNOH:2025:13954).
2.De rechtspraak onder de Wet Bopz (oud) heeft voor toepassing van art. 6:1 Wvggz haar betekenis behouden, zie uitdrukkelijk HR 11 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2016,
3.Een wat andere kwestie zijn gevallen waarin betrokkene wél wordt aangetroffen tijdens een mondelinge behandeling in de instelling waar betrokkene verblijft, maar ter plekke kenbaar maakt dat hij niet gehoord wil worden. Zie bijv. HR 30 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1336,
4.Zie recent bijv. HR 10 oktober 2025, ECLI:NL:HR:2025:1526,
5.Zie HR 6 september 2024, ECLI:NL:HR:2024:1140,
6.Zie bijv. HR 22 november 2024, ECLI:NL:HR:2024:1721,
7.In die zaak vermeldde het proces-verbaal van de mondelinge behandeling onder meer: “De advocaat deelt mee dat hij contact heeft gehad met betrokkene. Deze zal niet ter zitting verschijnen omdat hij er niet bij wil zijn." Zie HR 20 december 2024, ECLI:NL:HR:2024:1890,
8.Zie HR 20 december 2024, ECLI:NL:HR:2024:1890,
9.Zie HR 28 november 2025, ECLI:NL:HR:2025:1797, rov. 3.3.
10.Zie bijv. ook plv. P-G Langemeijer in nr. 2.2 van zijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2017:205) voor HR 31 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:560,
11.Zie HR 9 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1837,
12.Zie de noot van G.J. Baken in
13.Zie de noot van B.J. Berton in
14.Zie de noot van de redactie in
15.W.J.A.M. Dijkers, in:
16.HR 28 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:1053,
17.HR 31 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:560,
18.Dergelijke beschikkingen plegen in het algemeen niet op rechtspraak.nl te worden gepubliceerd. Zie echter wel Rb. Breda 7 augustus 2025, ECLI:NL:RBZWB:2025:5213; Rb. Breda 6 januari 2025, ECLI:NL:RBZWB:2025:92; Rb. Arnhem 24 juli 2024, ECLI:NL:RBGEL:2024:7032; Rb. Haarlem 19 oktober 2023, ECLI:NL:RBNHO:2023:10495; Rb. Den Haag 9 februari 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:1882,
19.HR 17 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:86,
20.Dit zou mogelijk ondervangen kunnen worden door ook expliciet in de referteverklaring te verklaren dat betrokkene niet bereid is te worden gehoord.
21.Zie de noot van B.J. Berton in
22.B.J. Berton in haar noot in
23.W.J.A.M. Dijkers, in:
24.Bij Rb. Den Haag 9 februari 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:1882,
25.Te raadplegen via rechtspraak.nl. Dit procesreglement is in werking getreden op 1 januari 2021 en laatstelijk gewijzigd met ingang van 1 juli 2025.
26.Rechtbank Rotterdam,
27.Zie recent, en meer uitvoerig, nrs. 3.3 e.v. van mijn conclusie van 10 oktober 2025 (ECLI:NL:PHR:2025:1094). De Hoge Raad heeft nog geen uitspraak gedaan in die zaak (nr. 25/02796).
28.Zie meest recent HR 28 november 2025, ECLI:NL:HR:2025:1809, rov. 3.6: “
29.Zie HR 2 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1545,
30.Dit vereiste betekent overigens niet dat een jaar na het einde van de behandelrelatie de psychiater automatisch als onafhankelijk psychiater kan optreden: feiten en omstandigheden over de vroegere behandelrelatie (in het bijzonder de duur en de intensiteit daarvan) kunnen meebrengen dat de psychiater toch niet kan worden aangemerkt als ‘onafhankelijk’ in de zin van art. 5:7 Wvggz (zie HR 12 juli 2024, ECLI:NL:HR:2024:1076,
31.Zie HR 11 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:885,
32.Deze psychiater neemt immers de medische verklaring voor zijn rekening, wetende dat dit enkel mogelijk is indien aan de wettelijke vereisten is voldaan (zie in dit geval ook de ‘Gebruiksinstructie voor de Medische Verklaring’ die aan de medische verklaring is gehecht, waarin o.a. is vermeld wat in deze context ‘onafhankelijk’ betekent).
33.De geneesheer-directeur diende op de voet van art. 5:8 lid 1 Wvggz immers te zorgen voor een medische verklaring van een psychiater, die – zo volgt uit art. 5:7 Wvggz – voldoet aan de voorwaarden uit art. 5:7 Wvggz.
34.De officier van justitie is immers op basis van o.a. de medische verklaring van oordeel dat is voldaan aan de criteria voor verplichte zorg en de uitgangspunten van de Wvggz (zie ook het verzoekschrift, p. 2).
35.Vgl. in het kader van de Wzd: HR 12 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:226,
36.Zie de procesinleiding, p. 10, voorlaatste alinea.