Conclusie
1.Overzicht
geschiktheidvoor bewoning en daarmee het
percentagevan de verkregen woning relevant geacht en aldus (ii) ten onrechte een kwantitatieve in plaats van kwalitatieve toets aangelegd. Ad (i) betogen zij dat uit de wets-geschiedenis, uw rechtspraak en de feitenrechtspraak volgt dat feitelijke (on)geschiktheid voor bewoning niet ter zake doet. Ad (ii) betogen zij dat de vraag of een bouwsel naar zijn aard voor bewoning bestemd is, beantwoord moet worden enkel op basis van bouwkundige kenmerken (kwalitatieve beoordeling), niet op basis van een omvangpercentage.
BNB2017/95. [2] De wetsgeschiedenis geeft slechts de houvast dat een woning is een ‘onroerende zaak die naar zijn aard bestemd is voor bewoning’. Grond bestemd voor woning-bouw, maar waar nog geen woning of minstens woningfundamenten staan, is geen woning.
BNB2017/95 niet de doorslag of het door de wetgever nagestreefde doel van doorstroming op de woningmarkt wordt gediend. Feitelijke bewoning noch geschiktheid voor bewoning zijn beslissend, gegeven de facilitering van objecten die feitelijk nog geen woning of geen woning meer zijn, de niet-facilitering van objecten die feitelijk wel woning zijn en de facilitering van tweede woningen en vakantiehuizen. Of een onroerende zaak naar zijn aard voor bewoning is bestemd, moet volgens u zoveel objectief mogelijk worden beoordeeld op basis van de kenmerken van het bouwwerk, door aan te sluiten bij het doel waarvoor het oorspronkelijk is ontworpen en gebouwd. Is het oorspronkelijk of door latere verbouwing naar zijn aard bestemd voor bewoning, maar nadien (opnieuw) verbouwd voor ander gebruik, dan is het alleen nog een ‘woning’ als het met niet meer dan beperkte aanpassingen weer voor bewoning geschikt kan worden gemaakt. Leiden de bouwkundige staat en kenmerken van de zaak niet tot een duidelijke uitkomst, dan zijn ook de eisen of beperkingen in toepasselijke publiekrechtelijke voorschriften zoals een bestemmingsplan of vergunning van betekenis.
BNB2017/95 niet beslissend, maar lijkt mij, gezien HR
BNB2020/27, wel een
supplementary means of interpretationdie deze uitkomst steunt.
BNB2017/95 drie mogelijkheden om in casu het tarief te bepalen:
op zichzelfdaarvoor was ontworpen en gebouwd; dit is wat het Hof heeft gedaan: 55% of <1% van een woning is naar zijn aard geen woning;
als deel van de oude woningdaarvoor was ontworpen en gebouwd;
deelís immers nooit als zodanig ontworpen, laat staan gebouwd. HR
BNB2017/95 zou dan meebrengen dat publiekrechtelijke voorschriften bepalend zijn, zodat alle verkrijgingen van kavels die voor woningbouw bestemd en vergund zijn, gefacilieerd zijn. Erg rechtszeker lijkt mij deze benadering niet en zij lijkt mij daarom minder verkieslijk dan mogelijkheid 2.
Allebouwsel(s)(delen) en gebouwde aanhorigheden(delen) op de kavels 1 en 2 (en op perceel [0001] ) zijn oorspronkelijk ontworpen en gebouwd c.q. aangelegd als woning(delen) c.q. aanhorigheden en waren naar hun aard bestemd voor bewoning. Het lage tarief geldt dan voor beide kavels 1 en 2 (en ook voor perceel [0001] ) en beide cassatieberoepen zijn dan gegrond. Dat op kavel 2 slechts een buitenmuur stond en een terras lag, is niet van belang, nu ook die buitenmuur en dat terras oorspronkelijk ontworpen en bestemd waren om bewoning te dienen, en bovendien (i) de koopsommen in beide zaken gelijk waren in verband met de 2-onder-1-kap-bestemming, waardoor tariefverschil willekeurig zou zijn en (ii) op beide kavels (meer) woningen zullen verrijzen en de doorstroming op de woningmarkt gediend is met het vrijkomen van de woningen die de belanghebbenden achterlaten.
2.De feiten en het geding in feitelijke instantie
De feiten
feitelijkegebruik vóór, tijdens of na de verkrijging is niet relevant. Of het bouwwerk onbewoond en zelfs onbewoonbaar is (geworden), is dus niet relevant, evenmin als feitelijke bewoning van een bouwsel dat geen woning-aard heeft.
pro ratatoepassing van het lage tarief bij een onroerende zaak die slechts deels bestemd is voor bewoning. Hij heeft voor de criteria voor een ‘woning’ aangesloten bij uw arrest HR
BNB2020/27: [7] een onroerende zaak die naar zijn aard voor bewoning is bestemd, waarbij zoveel mogelijk wordt aangeknoopt bij de kenmerken van het bouwwerk. (On)geschiktheid voor bewoning is niet beslissend. Het gaat om het doel waarvoor het bouwwerk oorspronkelijk is ontworpen en gebouwd. Is een woning nadien verbouwd voor ander gebruik, dan is zij alleen nog een woning als slechts beperkte aanpassingen nodig zijn om haar weer voor bewoning geschikt te maken. De wetgever wilde dat per verkregen perceel wordt beoordeeld of een woning wordt verkregen; dat volgt ook uit zijn toelichting dat het lage tarief slechts onder specifieke voorwaarden van toepassing is op de verkrijging van aanhorigheden op een ander perceel dan de woning in enge zin.
3.Het geding in cassatie
Ontvankelijkheid
BNB2013/125 [8] oordeelde u dat een schriftelijke volmacht om te handelen “inzake het bij de Rechtbank Haarlem ingediende beroepschrift” niet de bevoegdheid omvatte om cassatieberoep in te stellen tegen de uitspraak in hoger beroep tegen de uitspraak van die Rechtbank. Nadat geen gevolg werd gegeven aan een uitnodiging om een toereikende machtiging over te leggen, heeft u dat cassatieberoep ongegrond verklaard.
BNB2017/95 [12] volgt dat feitelijke (on)geschiktheid voor bewoning niet relevant is. Dat volgt ook uit de feitenrechtspraak, die als woning heeft aangemerkt (a) een vervallen woning die als bouwkavel werd aangeboden, [13] (b) een afgebrande woning wier fundering voor nieuwbouw werd hergebruikt [14] en (c) een onbewoonbare, deels gesloopte woning [15] . Het Hof heeft bovendien ten onrechte relevant geacht dat de verkregen gebouwdelen niet met beperkte aanpassingen geschikt konden worden gemaakt voor bewoning. Uit uw rechtspraak volgt dat die toets pas relevant is als een oorspronkelijk als woning ontworpen en gebruikte woning is verbouwd om haar geschikt te maken voor ander gebruik. Dat geval doet zich hier niet voor. Verkaveling is geen verbouwing en dient evenmin tot het geschikt maken van de oude woning voor ander gebruik dan als woning;
verweerdat de belanghebbenden uitgaan van niet door het Hof vastgestelde feiten die pas voor het eerst in cassatie worden aangevoerd – waarvoor geen plaats is - en die bovendien berusten op verkeerde lezing van de akten van levering. De gemeenschappelijke eigendom betreft volgens de Staatssecretaris niet de oude woning maar alleen scheidsmuren en de fundering van die scheidsmuren.
4.De regeling en haar achtergrond
BNB2017/95. [18] Die bijlage bevat de wetsgeschiedenis en een zoektocht naar een objectief en praktisch criterium voor ‘woning’ in de zin van art. 14(2) Wet BvR. Ik verwijs met name naar de onderdelen 2.2 t/m 2.5 en 2.7 t/m 2.21 van die bijlage. De slotsom ter zake van de wetsgeschiedenis was:
bestemdvoor woningbouw geen ‘woning’ is en dat bij onroerende zaken die deels woning, deels iets anders zijn, het verkregene voor tariefdoeleinden gesplitst moet worden, tenzij het woningdeel 90% of meer van het verkregene uitmaakt: [19]
8.2. Latere verkrijging aanhorigheden woningen
Of sprake is van een aanhorigheid is feitelijk. De uitleg van het begrip ‘aanhorigheid’ heeft zich in de jurisprudentie voldoende ontwikkeld. Bij twijfel of er sprake is van een aanhorigheid kan voor duidelijkheid met de inspecteur contact worden opgenomen.”
9. Geldt het verlaagde tarief van de overdrachtsbelasting ook als sprake is van de verkrijging van een woning die bestemd is om te worden gesloopt en te worden vervangen door nieuwbouw?
5.Rechtspraak
BNB2014/33 [25] oordeelde u in lijn met de wetgeschiedenis (zie 4.5 hierboven), dat het verlaagde tarief niet van toepassing is bij verkrijging van bouwgrond waarop geen (oude) woning(resten) staan.
BNB2017/95 [26] heeft u het volgende beoordelingskader gegeven voor de kwalificatie van een bouwsel als ‘woning’: beslissend is niet het doel van grotere doorstroming op de woningmarkt. Evenmin beslissend is feitelijke bewoning of feitelijke (on)geschiktheid voor bewoning, gegeven het ontbreken van aansluiting bij de Gemeentewet. Van een ‘woning’ is sprake als de onroerende zaak naar zijn aard voor bewoning is bestemd, wat objectief moet worden beoordeeld op basis van de kenmerken van het bouwwerk door aan te sluiten bij het doel waarvoor het oorspronkelijk is ontworpen en gebouwd. Als een bouwwerk oorspronkelijk of door latere verbouwing naar zijn aard bestemd was voor bewoning, maar nadien is verbouwd om het voor ander gebruik geschikt te maken, is het enkel nog een woning als niet meer dan beperkte aanpassingen nodig zijn om het weer voor bewoning geschikt te maken. Leiden de bouwkundige staat en kenmerken van de zaak niet tot een duidelijke uitkomst, dan zijn ook publiekrechtelijke voorschriften van betekenis. U ging niet in op de vraag wat te doen als ook de publiekrechtelijke voorschriften geen duidelijk uitsluitsel geven. Ik suggereerde [27] voor dat geval achtereenvolgens te toetsen aan (i) het (historische of verwachten) structurele feitelijke gebruik en (ii) of de verkrijging doorstroming op de woningmarkt bevordert. U overwoog als volgt in HR
BNB2017/95:
BNB2020/27 [28] betrof een voormalig kantoorpand dat verbouwd werd tot 25 wooneenheden. De vraag was of de verbouwing op het moment van verkrijging al zo ver gevorderd en zo ingrijpend was dat het verkregen appartementsrecht naar zijn aard al een woning was. Er was al een omgevingsvergunning voor de transformatie in woningen en de binnenwanden waren geplaatst. Ten tijde van de verkrijging was de aannemer begonnen met het vervangen van de kozijnen. Na de verkrijging moesten nog staalconstructies voor de balkons worden gemaakt, moest nog een berging gemaakt worden, moesten de binnenwanden en kozijnen in het privégedeelte nog cascogereed worden gemaakt en moesten elektra en centrale verwarming en stuc-, spuit- en tegelwerk in het privégedeelte nog gedaan worden. Het Hof had het lage tarief van toepassing geacht. U herhaalde uw overwegingen in HR BNB 2017/95 en verwierp het standpunt van de Staatssecretaris dat woningen die op de woningmarkt beschikbaar komen doordat een bedrijfs- of kantoorpand tot woningen wordt verbouwd, niet onder het lage tarief vallen. U overwoog:
BNB2017/95 en HR
BNB2020/27, geen blijk gaf van een onjuiste rechtsopvatting.
eldersop de kavel wordt gelegd, aldus de Rechtbank Den Haag. [38]
6.Literatuur
BNB2017/95; zie 5.2 hierboven) noteerde van Straaten:
4. Kenmerken van het bouwwerk zelf
(…).
FED2020/32) leidde uit uw arresten van 29 november 2019 (HR
BNB2020/27; zie 5.3 hierboven) af dat bij verkrijging van een deel van een voormalige woning - in de vorm van één van de appartementsrechten waarin die voormalige woning is gesplitst – per appartementsrecht moet worden beoordeeld of het om een ‘woning’ gaat:
BNB2020/27:
NTFR2022/3892 juist kritisch op de beperking van de ‘woning’-toets tot de kadastrale eigendomsgrenzen van de kavels: [47]
7.Beoordeling van de cassatieberoepen
novazijn, meen ik met de Staatssecretaris dat er slechts uit volgt dat eventuele scheidingsmuren en hun fundering gemeenschappelijk zijn. Dat ziet kennelijk op de te bouwen 2-onder-1-kap-woningen en niet op de oude woning. Het muurdeel op de erfgrens van de kavels 1 en 2 is geen scheidingsmuur.
allevoor een woning cruciale onderdelen van een woning, zoals entrée, keuken, badkamer, woonkamer, slaapkamer(s), toilet en gas-, water en elektra-installaties zich op slechts één van die twee grondstukken bevonden. Te meer uitgesloten is dan dat al die cruciale onderdelen van een woning zich op
beidekavels 1 en 2 bevonden. Daarmee is mijns inziens verticale splitsing uitgesloten en gemeenschappelijke eigendom gegeven.
Buitenplee-arrest van uw eerste kamer [53] bevestigde dat horizontale natrekking van een perceelgrensoverstekend deel door het hoofdbouwwerk vóórgaat op verticale natrekking van dat deel door de onderliggende grond. De zaak betrof een ‘buitenplee’ die sinds mensen-heugnis in gebruik was geweest bij buurman 1, maar die zich bevond in een bouwsel dat op de grond van buurman 2 stond. De plee was steeds alleen toegankelijk geweest vanaf het perceel van buurman 1, totdat buurman 2 de plee afsloot. De rijdende rechter reed destijds wellicht nog niet, want de zaak drong door tot de Hoge Raad, die overwoog:
roerendezaken geldt bij ontbreken van een aanwijsbare hoofdzaak en bestanddeel ingevolge titel 2 van boek 5 BW dat het geheel gemeen-schappelijke eigendom is, maar die titel geldt niet voor onroerende zaken. Volgens de literatuur [54] geldt voor (niet verticaal splitsbare) onroerende zaken dat de verkeersopvattingen bepalen of het ene opstaldeel op de grond van de ene eigenaar horizontaal wordt nagetrokken door het andere opstaldeel op de grond van de andere eigenaar en dat als die delen niet in een hoofdzaak en een bestanddeel kunnen worden onderscheiden, ook bij onroerende zaken uitgegaan moet worden van gemeenschappelijke eigendom.
fiscalenatrekking van aanhorigheden).
BNB2017/95 niet beslissend, maar HR
BNB2020/27 (zie 5.3) lijkt meer betekenis toe te kennen aan het woningmarktdoel van de wetgever en doel en strekking van de wet lijken mij wel een
supplementary means of interpretation [55] van de wet.
BNB2017/95 (zie 5.2 hierboven) drie mogelijkheden om het tarief te bepalen:
feitelijkbinnen de kavel valt, kan worden beschouwd als naar zijn aard tot bewoning bestemd, doordat het
op zichzelfdaarvoor is ontworpen en gebouwd; dit is wat het Hof heeft gedaan, met als bevinding dat of ~55% of <1% van een woning geen ‘woning’ is;
als deel van de oude woningdaarvoor is ontworpen en gebouwd;
deelís immers nooit ontworpen, laat staan gebouwd. Daarvan uitgaande (de ‘aard’ van een procentueel deel valt niet vast te stellen), zou HR BNB 2017/95 (zie 5.2 hierboven) kunnen meebrengen dat publiekrechtelijke voorschriften zoals bestemmingsplannen en vergunningen bepalend zijn. Dat zou in casu betekenen dat alle verkrijgingen van kavels die voor woningbouw bestemd en vergund zijn in het lage tarief delen. Erg rechtszeker lijkt mij deze benadering niet en zij lijkt mij daarom minder verkieslijk dan mogelijkheid 2.
allebouwsel(s)(delen) op de kavels 1 en 2 (en op perceel [0001] ) onmiskenbaar oorspronkelijk zijn ontworpen en gebouwd als woning(delen) of aanhorigheden en naar hun aard bestemd waren voor bewoning. In deze benadering geldt het lage tarief voor beide kavels 1 en 2 (en ook voor perceel [0001] ) en is het cassatieberoep in beide zaken 24/02648 en 24/02649 gegrond. Dat op één van beide kavels slechts een buitenmuur van de oude woning stond, is in deze subsidiaire benadering niet van belang, nu ook die buitenmuur oorspronkelijk ontworpen en bestemd was om bewoning te dienen, en bovendien (i) de koopsommen in beide zaken gelijk waren in verband met de 2-onder-1-kap-bestemming, waardoor tariefverschil moeilijk uit te leggen zou zijn aan niet-juristen en (ii) op beide kavels woningen zullen verrijzen en de doorstroming op de woningmarkt bepaald gediend is met het vrijkomen van de woningen waarin de belanghebbenden woonden alvorens naar nieuw gebouwde woningen op hun nieuwe kavels te verhuizen.