ECLI:NL:PHR:2025:280

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
11 maart 2025
Publicatiedatum
28 februari 2025
Zaaknummer
22/04620
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over belaging en verduistering met betrekking tot een harde schijf

In deze zaak is de verdachte, geboren in 1973, door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 25 november 2022 veroordeeld voor belaging en verduistering. Hij kreeg een voorwaardelijke gevangenisstraf van één maand met een proeftijd van twee jaar, en een taakstraf van zestig uren. De zaak draait om de verduistering van een harde schijf die de verdachte in bezit had gekregen van de benadeelde partij, met wie hij een relatie had. De benadeelde had de harde schijf aan de verdachte gegeven om persoonlijke bestanden op te slaan, maar vroeg deze later terug. De verdachte heeft de harde schijf echter niet teruggegeven, wat leidde tot de beschuldiging van verduistering. De verdediging stelde dat de verdachte de harde schijf niet wederrechtelijk had toegeëigend, maar het hof oordeelde dat de verdachte zich als 'heer en meester' over de harde schijf had gedragen door deze niet terug te geven, ondanks herhaalde verzoeken van de benadeelde en de politie. Het hof oordeelde dat de verdachte niet alleen de harde schijf niet had teruggegeven, maar ook dat zijn gedrag tijdens de rechtszittingen de indruk wekte dat hij de relatie met de benadeelde niet had losgelaten, wat de kans op recidive vergrootte. De Hoge Raad bevestigde de veroordeling en oordeelde dat de motivering van het hof voldoende was om de dadelijke uitvoerbaarheid van de bijzondere voorwaarden te rechtvaardigen.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer22/04620
Zitting11 maart 2025
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973,
hierna: de verdachte.

1.Inleiding

1.1
De verdachte is bij arrest van 25 november 2022 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden wegens onder 1 “belaging” en onder 2 “verduistering” veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van één maand met een proeftijd van twee jaren, met dadelijk uitvoerbaar verklaarde bijzondere voorwaarden van een contactverbod en een locatieverbod, en een taakstraf voor de duur van zestig uren, subsidiair dertig dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest. Het hof heeft daarnaast beslist op de vordering van de benadeelde partij en in verband daarmee aan de verdachte een schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
1.2
Namens de verdachte heeft G. Spong, advocaat in Amsterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.

2.Het eerste middel

2.1
Het eerste middel klaagt over de bewezenverklaring van verduistering. In het bijzonder klaagt het dat niet uit de bewijsmiddelen volgt dat de verdachte zich de aan hem toevertrouwde harde schijf wederrechtelijk heeft toegeëigend.
2.2
Ten laste van de verdachte is onder 2 bewezenverklaard dat:
“hij in of omstreeks de periode van 15 augustus 2020 tot en met 06 april 2021 in Nederland, opzettelijk een harde schijf (harddisk), toebehorende aan [benadeelde] , en welk goed verdachte anders dan door misdrijf onder zich had, te weten om foto's en persoonlijke bestanden van die [benadeelde] op haar verzoek veilig te stellen en/of op te slaan, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend”.
2.3
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1.
Een proces-verbaal van aangifted.d. 3 april 2021 (p. 9 – 10 van het politiedossier), voor zover inhoudende als verklaring van [benadeelde] :
Op 1 augustus 2020 heeft [verdachte] mijn harde schijf in zijn bezit gekregen. Mijn telefoon was in januari 2020 gerepareerd en ik had toen tijdelijk de opslag van deze telefoon op zijn computer geparkeerd. Ik wilde graag deze opslag weer terug hebben en hij zou dit op mijn harde schijf geven. Bij de Burger King in [plaats] heb ik de harde schijf aan hem gegeven in het bijzijn van twee vrienden van hem. Ik had aan [verdachte] gevraagd of hij de harde schijf twee weken later weer wilde teruggeven. Uiteindelijk heb ik de harde schijf nooit meer teruggekregen. Ik wil deze harde schijf terug. Ik heb hem nooit de toestemming gegeven om de harde schijf zichzelf toe te eigenen.
2.
Een verklaring van verdachteafgelegd ter terechtzitting van de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle, d.d. 6 september 2021 (p. 2 van het proces-verbaal ter terechtzitting), voor zover inhoudende:
De harde schijf heeft [benadeelde] nog niet van mij teruggekregen. Ik heb de harde schijf vandaag bij mij.
3.
Een proces-verbaal van bevindingend.d. 6 maart 2021 (p. 14 - 15 van het politiedossier), voor zover inhoudende als verklaring van [verbalisant 1] , brigadier:
Naar aanleiding van het feit dat [verdachte] contact bleef zoeken met [benadeelde] heb ik samen met collega [verbalisant 2] op 17 februari 2021 een stopgesprek gevoerd met [verdachte] op het politiebureau te [plaats] .
[benadeelde] had mij verteld dat [verdachte] nog een harde schijf van haar in zijn bezit had met foto’s van haar. Deze wilde ze graag terug. Ik heb met [verdachte] de afspraak gemaakt dat hij deze harde schijf voor 27 februari 2021 zou afleveren aan het bureau in [plaats] .
2.4
Het hof heeft over de bewezenverklaring overwogen:

Standpunt van de verdachte
[…]
Verder heeft verdachte aangegeven dat hij de harddisk van aangeefster zo lang bij zich had gehouden in verband met technische problemen van de bestanden die erop stonden en dat hij de harddisk wel wilde teruggeven maar niet door tussenkomst van anderen en dat hij de harddisk dus niet verduisterd heeft.
Oordeel van het hof ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde feit
[…]
Het hof overweegt hierbij nog het volgende. Aangeefster heeft verklaard dat verdachte op 1 augustus 2020 haar harde schijf in bezit heeft gekregen om haar telefoonbestanden erop te zetten. Aangeefster vertelde verdachte dat ze de harde schijf twee weken later weer terug wilde hebben, maar ze kreeg hem niet meer terug. Pas op de terechtzitting van de rechtbank op 6 september 2021 heeft verdachte, na vordering van de officier van justitie, de harde schijf teruggegeven. Het maakt niet uit dat verdachte vond dat hij de harde schijf langer moest houden, omdat er technische problemen mee zouden zijn. Hem was namelijk al meerdere keren duidelijk gemaakt door aangeefster en door de politie dat zij de harde schijf terug wilde hebben. Dit had voor verdachte reden moeten zijn om de harde schijf ook direct terug te geven. Het hof acht daarom wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan verduistering.”
2.5
Art. 321 Sr luidt:
“Hij die opzettelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort en dat hij anders dan door misdrijf onder zich heeft, wederrechtelijk zich toeëigent, wordt, als schuldig aan verduistering, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren of geldboete van de vijfde categorie.”
2.6
De steller van het middel wijst op uitspraken waaruit zou volgen dat er nog geen sprake is van toe-eigening bij het enkele onder zich houden van een geleende zaak nadat het doel van de bruikleen is opgehouden. Hij wijst erop dat wel sprake kan zijn van wederrechtelijke toe-eigening als de verdachte stopt met betalen van de huurtermijnen maar de auto wel blijft gebruiken, afspraken over het terugbrengen van de auto niet nakomt en zich onbereikbaar houdt, zodat het voor het autobedrijf aanmerkelijk bemoeilijkt werd de auto terug te krijgen. [1] Maar de enkele omstandigheid dat iemand een auto huurt en deze niet op tijd terugbrengt, is daarvoor onvoldoende, [2] en het feit dat de verdachte er niet voor heeft gezorgd dat de auto na afloop van de overeenkomst werd teruggegeven, betekent nog niet dat hij vanaf dat moment over de auto als heer en meester is gaan beschikken. [3] Volgens de steller van het middel zou de verdachte in de voorliggende zaak zich juist door zijn belagingsgedrag niet onbereikbaar voor de aangeefster hebben gehouden. Ook zou uit het bewijs niet volgen dat hij latere afspraken over de teruggave niet is nagekomen; de vraag of hij de harde schijf twee weken later wilde teruggeven, zou niet zo’n afspraak zijn.
2.7
De tenlastelegging is toegesneden op art. 321 Sr. Daarom moet worden aangenomen dat het in de tenlastelegging en de bewezenverklaring voorkomende begrip ‘zich wederrechtelijk toe-eigenen’ is gebruikt in de betekenis die dat begrip heeft in die bepaling. Van zodanig toe-eigenen is sprake indien een persoon zonder daartoe gerechtigd te zijn als heer en meester beschikt over een goed dat aan een ander toebehoort. [4] Het komt er daarbij in de kern op neer dat de persoon zich als eigenaar gedraagt. [5] Dat kan worden afgeleid uit handelingen waardoor de rechthebbende het goed niet terug kan krijgen, zoals het uitgeven, verkopen, vernietigen, verbergen of schenken van het goed. [6]
2.8
Met name voor het ‘verbergen’ als toe-eigeningshandeling kan het tijdverloop relevant zijn. Die lijn is te herkennen in de door de steller van het middel aangehaalde rechtspraak over de verduistering van huurauto’s. Zo liet de Hoge Raad een veroordeling in stand in een zaak waarin het ging om een periode van ongeveer acht maanden waarin de huurder de auto zonder te betalen onder zich hield en niet bereikbaar was. [7] In andere huurautozaken waarin het bewijs voor verduistering juist niet voldoende was, ging het om een tijdverloop van ongeveer twee maanden (waarbij de verdachte de huurperiode wel had verlengd, maar daarna de auto twee maanden niet terugbracht en onbereikbaar was), [8] ongeveer een maand, [9] en ongeveer twee maanden. [10] Kennelijk kan bij een kort tijdverloop niet zonder meer worden aangenomen dat de verdachte als ‘heer en meester’ over het goed is gaan beschikken – met andere woorden: dat hij het goed aan de rechthebbende heeft onttrokken – terwijl dat bij een langer tijdverloop steeds waarschijnlijker wordt.
2.9
Die lijn is – met een enkele uitzondering – ook te zien in de rechtspraak over de verduistering van gevonden identiteitsbewijzen. Bij gevonden voorwerpen kan verduistering eerder worden aangenomen, omdat van die voorwerpen algemeen bekend is dat de vinder aangifte moet doen en uit het nalaten kan volgen dat de vinder het goed niet wilde teruggeven. [11] Daarom is in die zaken het tijdverloop in het bijzonder redengevend: wie te lang wacht, wil kennelijk dat het goed in zijn beschikkingsmacht blijft. Zo werd een veroordeling voor verduistering vernietigd in een zaak waarin de verdachte een gevonden portemonnee met een identiteitskaart “niet langer dan drie of vier dagen” in zijn bezit had gehad en van deze vondst geen melding had gedaan. [12] Dat geldt ook voor een zaak waarin bij de verdachte een identiteitsbewijs was gevonden dat hij naar eigen zeggen “5 of 6 dagen geleden” op straat had gevonden en dat gestolen bleek bij een woninginbraak. [13] Hetzelfde geldt voor een zaak waarin de verdachte in haar portemonnee een identiteitsdocument had dat ongeveer vijf maanden daarvoor in een winkel was kwijtgeraakt, en waarin zij had verklaard dat zij het twee dagen eerder had gevonden bij het uitgaan en was vergeten het naar de politie te brengen. [14] Het hof kon alleen vaststellen wanneer het identiteitsbewijs was gestolen en niet hoe lang de verdachte het in haar bezit had gehad, zodat de bewezenverklaring van verduistering ontoereikend was gemotiveerd. [15] Bij een langer tijdverloop komt – net als bij de rechtspraak over de huurauto’s – verduistering eerder in beeld. Zo bleef een veroordeling voor verduistering overeind in een zaak waarin kon worden vastgesteld dat de verdachte een gevonden identiteitsbewijs en een gevonden kentekenbewijs van twee verschillende personen “een paar maanden” in huis had en waarin de verdachte stelde dat hij was vergeten ze naar de politie te brengen. [16] Een twijfelgeval was een zaak waarin het tijdverloop korter was. De Hoge Raad liet een veroordeling voor verduistering in stand in een zaak waarin het hof had vastgesteld dat de verdachte een identiteitskaart “ongeveer anderhalve week” bij zich droeg – dat lijkt niet zonder meer genoeg voor verduistering – en verder had overwogen dat aan de bewezenverklaring “vanwege het tijdsverloop” niet afdeed dat de verdachte verklaarde dat hij het identiteitsbewijs had gevonden en van plan was het naar de politie te brengen. [17] Kennelijk heeft de Hoge Raad hier in afwijking van de conclusie een reddingsoperatie uitgevoerd, mede omdat het hof de verklaring van de verdachte niet geloofwaardig vond en het identiteitsbewijs ongeveer anderhalf jaar eerder was gestolen. [18]
2.1
Ik keer terug naar de voorliggende zaak. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte op 1 augustus 2020 de harde schijf in bezit heeft gekregen en dat de aangeefster had verteld dat ze de harde schijf twee weken later terug wilde hebben. Deze vaststelling vindt steun in bewijsmiddel 1. Verder volgt uit bewijsmiddel 3 – anders dan de steller van het middel betoogt – dat de politie met de verdachte de afspraak heeft gemaakt dat hij de harde schijf voor 27 februari 2021 zou afleveren aan het politiebureau. Het hof heeft verder vastgesteld dat de verdachte de harde schijf pas op de terechtzitting van de rechtbank op 6 september 2021 heeft teruggegeven. Dit vindt steun in bewijsmiddel 6 in combinatie met het proces-verbaal van deze terechtzitting, waaruit volgt dat de officier van justitie ter terechtzitting terstond de inbeslagname van de harde schijf heeft gevorderd en deze vervolgens ter terechtzitting aan medewerkers van Slachtofferhulp Nederland heeft overgedragen. Naar mijn oordeel volgt uit het voorgaande zonder meer dat de verdachte over het verkregen goed als ‘heer en meester’ is gaan beschikken. De verdachte heeft de harde schijf zeer ruime tijd in zijn bezit gehad en heeft in weerwil van de rechthebbende tussentijds geweigerd de harde schijf terug te geven. De bewezenverklaring van verduistering is daarom toereikend gemotiveerd. Daaraan doet niet af dat, zoals de steller van het middel schrijft, niet kan worden uitgesloten “dat gelet op de verbroken liefde, verzoeker de harde schijf als een kostbaar kleinood heeft willen bewaren voor enige tijd”. Ook met een ander oogmerk kan immers sprake zijn van verduistering, zoals bij een verdachte die van het slachtoffer met een bepaald doel geld had gekregen, maar een deel daarvan voor een ander doel gebruikte. [19]
2.11
Het middel faalt.

3.Het tweede middel

3.1
Het tweede middel klaagt over de overweging van het hof in de strafmotivering dat de verdachte de indruk heeft gewekt dat hij de relatie nog steeds niet heeft losgelaten.
3.2
Het middel gaat over het volgende deel van de strafmotivering:
“Het hof zal de dadelijke uitvoerbaarheid van de bijzondere voorwaarden bevelen. De hardnekkige houding van verdachte en de bescherming van de veiligheid en lichamelijke integriteit van aangeefster, rechtvaardigt de dadelijke uitvoerbaarheid. Het hof overweegt daarbij dat verdachte op de zitting bij het hof kenbaar heeft gemaakt dat hij nog steeds niet het inzicht heeft waarom zijn gedrag niet is toegestaan. Hij heeft daarnaast ook de indruk gewekt dat hij de relatie nog steeds niet heeft losgelaten. Het gedrag van verdachte is er onder meer op gericht geweest om fysiek contact met aangeefster te krijgen, terwijl hem duidelijk was of had moeten zijn dat aangeefster dit contact niet wilde. Aangeefster heeft onder meer verklaard, dat verdachte op enig moment tijdens een voor aangeefster onverwachte en ongewilde confrontatie met verdachte haar probeerde te omhelzen. Verdachte lijkt niet te (willen) begrijpen dat hij met zijn gedrag grensoverschrijdend handelt. Er moet daarom ernstig rekening mee worden gehouden dat verdachte wederom een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen.”
3.3
De steller van het middel voert aan dat het hof met die overweging tot uitdrukking heeft gebracht dat in de nabije toekomst sprake kan zijn van recidive. Volgens de steller van het middel staat het de rechter vrij rekening te houden met wat in redelijkheid is te verwachten over het toekomstige gedrag van de verdachte, maar kan in dit geval niet zomaar worden aangenomen dat dit een recidive van belaging zal zijn.
3.4
Art. 14e Sr luidt:
“De rechter kan bij zijn uitspraak, ambtshalve of op vordering van het openbaar ministerie, bevelen dat de op grond van artikel 14c gestelde voorwaarden en hierop uit te oefenen toezicht, dadelijk uitvoerbaar zijn, indien er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de veroordeelde wederom een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen.” [20]
3.5
De Hoge Raad heeft over de toepassing van deze bepaling overwogen:
“Een rechterlijke uitspraak mag in de regel pas ten uitvoer worden gelegd nadat zij onherroepelijk is geworden. De in artikel 14e Sr voorziene uitzondering op deze regel over de dadelijke uitvoerbaarheid van de op grond van artikel 14c Sr gestelde bijzondere voorwaarden of het uit te oefenen toezicht kan voor de veroordeelde verstrekkende gevolgen hebben. Onder meer daarom zal de rechter in de motivering van zijn bevel tot dadelijke uitvoerbaarheid ervan blijk moeten geven dat aan de in artikel 14e Sr gestelde voorwaarden is voldaan.” [21]
3.6
De keuze van factoren die voor de strafoplegging van belang zijn – waaronder het dadelijk uitvoerbaar verklaren van bijzondere voorwaarden – is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt. De rechter mag bij de strafoplegging rekening houden met wat in redelijkheid is te verwachten over het gedrag van de verdachte. [22]
3.7
Het hof heeft de dadelijke uitvoerbaarheid van de bijzondere voorwaarden bevolen, onder meer omdat de verdachte op de terechtzitting “de indruk [heeft] gewekt dat hij de relatie nog steeds niet heeft losgelaten”. Dat is echter niet het enige. Het hof heeft ook overwogen dat de verdachte op de terechtzitting “kenbaar heeft gemaakt dat hij nog steeds niet het inzicht heeft waarom zijn gedrag niet is toegestaan” en dat het gedrag van de verdachte “er onder meer op gericht [is] geweest om fysiek contact met aangeefster te krijgen, terwijl hem duidelijk was of had moeten zijn dat aangeefster dit contact niet wilde” en dat de aangeefster “onder meer [heeft] verklaard, dat verdachte op enig moment tijdens een voor aangeefster onverwachte en ongewilde confrontatie met verdachte haar probeerde te omhelzen”. Het hof mocht de indruk van de verdachte tijdens de terechtzitting meewegen bij zijn oordeel over de dadelijke uitvoerbaarheid en dat oordeel is – ook vanwege de andere vaststellingen van het hof over het gedrag van de verdachte, die in cassatie niet zijn aangevochten – niet onbegrijpelijk.
3.8
Het middel faalt.

4.Slotsom

4.1
De middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
4.2
Ambtshalve merk ik op dat de Hoge Raad uitspraak gaat doen meer dan twee jaren nadat het cassatieberoep is ingesteld. Omdat aan de verdachte alleen een voorwaardelijke gevangenisstraf is opgelegd en een taakstraf waarvan het onvoorwaardelijke gedeelte minder dan honderd uren beloopt, leidt dat niet tot strafvermindering. [23] Ook verder heb ik ambtshalve geen grond voor vernietiging van de uitspraak van het hof aangetroffen.
4.3
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.De steller van het middel wijst op HR 2 december 2002,
2.HR 24 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH5189.
3.HR 30 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1771.
4.HR 13 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:853, r.o. 3.3. Daarin wordt verwezen naar HR 24 oktober 1989, ECLI:NL:HR:1989:ZC8253. De steller van het middel noemt dit terecht enigszins gender-ouderwetse rechtspraak. Het gaat er in moderne taal om dat iemand zich als eigenaar van het goed gedraagt.
5.Zie de conclusie van mijn ambtgenoot Hofstee van 22 juni 2021, ECLI:NL:PHR:2021:605, onder 27. Daar wordt onder meer verwezen naar zijn conclusie van 2 maart 2021, ECLI:NL:PHR:2021:171, de conclusie van mijn voormalig ambtgenoot Vegter van 5 december 2017, ECLI:NL:PHR:2017:1499, en de conclusie van mijn ambtgenoot Aben van 21 mei 2019, ECLI:NL:PHR:2019:725.
6.E.J. Hofstee, in:
7.HR 3 december 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE9168, r.o. 3.3 en 3.4.
8.HR 18 november 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF0199, r.o. 3.2 en 3.5.
9.HR 24 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH5189, r.o. 2.2 en 2.4.
10.HR 30 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1771, r.o. 2.2 en 2.6.
11.Zie de conclusie van mijn ambtgenoot Aben van 21 mei 2019, ECLI:NL:PHR:2019:725, onder 12, en de conclusie van mijn ambtgenoot Hofstee van 22 juni 2021, ECLI:NL:PHR:2021:605, onder 27. Hofstee merkt als lijn in de rechtspraak op dat naast het nalaten van een actie om het gevonden voorwerp terug te geven nog een extra omstandigheid nodig is waaruit het opzet op toe-eigening volgt.
12.HR 2 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1061, r.o. 2.3.
13.HR 29 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ2723, r.o. 2.2.2, 2.2.3 en 2.4.
14.HR 7 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:19, r.o. 2.2.2, 2.2.4 en 2.3.
15.HR 7 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:19, r.o. 2.2.3. Het hof overwoog slechts dat het “er bij gebreke van andere indicaties van uit [gaat] dat de verdachte, op enig moment na het verlies van het document door aangever, dat document heeft gevonden”.
16.HR 29 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL9110, r.o. 2.2.2, 2.2.3 en de eerste r.o. 2.4.
17.HR 21 september 2021, ECLI:NL:HR:2021:1259, r.o. 3.2.3 en 3.3.
18.HR 21 september 2021, ECLI:NL:HR:2021:1259, r.o. 3.2.2. Zie de conclusie van mijn ambtgenoot Hofstee van 22 juni 2021, ECLI:NL:PHR:2021:605, onder 32-33. In die conclusie, onder 27 en 32, wees mijn ambtgenoot erop dat dat de periode van anderhalf week “gezien de rechtspraak van de Hoge Raad te dezen nog betrekkelijk kort” was en dat bij een (betrekkelijk) korte tijdsspanne en een ontkennende verdachte niet het opzet op de wederrechtelijke toe-eigening is te destilleren uit het enkele nalaten van een actie om het voorwerp aan de rechthebbende terug te geven.
19.HR 5 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP4638, r.o. 3.4.
20.De bepaling is voor het laatst gewijzigd op 1 januari 2020:
21.HR 20 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1729, r.o. 2.4. Daarin wordt verwezen naar HR 10 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:537,
22.HR 16 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:385 en ECLI:NL:HR:2021:386, r.o. 2.3.1. Daarin wordt telkens verwezen naar HR 20 november 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB6361.
23.HR 26 maart 2024, ECLI:NL:HR:2024:492, r.o. 3.1.3.