Conclusie
1.Inleiding
2.Beschrijving van de zaak op hoofdlijnen
Bewezenverklaring
A-G] en/of [benadeelde 4] en/of [benadeelde 4] te duwen en/of te trekken en/of naar de grond toe te brengen en/of (met de vuist) te stompen en/of te slaan en/of te schoppen en/of te trappen op en/of in de richting van en/of tegen het hoofd en/of het (boven)lichaam,
medeplegen van poging tot doodslag.(…)
A-G], gaat de groep van verdachte opnieuw over tot geweld. Zonder dat er voor verdachte enige wezenlijke aanleiding was, heeft hij zich met zijn medeverdachten op een groep mannen (te weten: [benadeelde 4] , [slachtoffer] , [benadeelde 2] , [benadeelde 3] en [benadeelde 4] ) gestort. Dat geweld had al meteen tot resultaat dat [slachtoffer] buiten bewustzijn op de grond achterbleef en [benadeelde 3] en [benadeelde 4] gewond raakten door de slagen en trappen van verdachte en zijn medeverdachten. Niettemin ging het geweld door tegen [benadeelde 2] en [benadeelde 4] . [benadeelde 4] wordt door een medeverdachte tegen de grond gebeukt. Vervolgens wordt hij door verdachte en een medeverdachte, terwijl hij weerloos op de grond ligt, hard tegen zijn hoofd geschopt, waarna [benadeelde 4] bewusteloos blijft liggen. Het geweld tegen [benadeelde 4] was zo heftig dat hij daardoor had kunnen overlijden. Verdachte heeft met zijn handelen een ernstige inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van [benadeelde 4] .
vestigingsfasegenoemd, omdat in die fase ter beoordeling voorligt of aansprakelijkheid van de aangesproken partij kan worden gevestigd. De vraag is hier of de eiser (de benadeelde) erin is geslaagd een grondslag aan te voeren om de door haar geleden schade af te wentelen op de gedaagde (de aangesproken partij). Wanneer is geoordeeld dat de gedaagde aansprakelijk is en dus verplicht is de schade te vergoeden die het gevolg is van de aansprakelijkheidscheppende gebeurtenis, breekt de
omvangsfaseaan. In die fase wordt beoordeeld wat de omvang is van de verplichting tot schadevergoeding.
Groepsaansprakelijkheid en hoofdelijkheid
[benadeelde 5] en [benadeelde 6] (ouders van [slachtoffer] )
Immateriële schade (al dan niet vererfd)
A-G] door het gepleegde geweld zwaar lichamelijk letsel is toegebracht, ten gevolge waarvan hij na vijf dagen in het ziekenhuis is komen te overlijden. Het hof acht toewijzing van de gevorderde € 24.750,00 billijk.”
ex aequo et bonobeperkt tot tien jaar vanaf de datum van overlijden. [54]
Inleidende opmerkingen over de vordering van de benadeelde partij in het strafproces
tegenspraken en inconsistenties in zich[bergt] die
een evenwichtige verdere ontwikkeling in de weg staan en tot snel oplopende kosten zouden kunnen leiden”. [96] Over de vordering van de benadeelde partij in het strafproces heeft de commissie-Donner geschreven dat de combinatie van een strafrechtelijk onderzoek en behandeling van een civiele vordering weliswaar tot veel frictie en kritiek leidt, maar toch gerechtvaardigd is. Wel heeft de commissie voorstellen gedaan voor een betere behandeling van die vordering. Zo heeft de commissie geadviseerd om (1) een procesreglement op te stellen om
equality of armstussen slachtoffer en verdachte te waarborgen, (2) meer standaardisering toe te passen bij de beoordeling van schadevergoedingsvorderingen en (3) de beoordeling van complexe vorderingen door te verwijzen naar een aparte schadevergoedingskamer die in het kader van de schadevergoedingsmaatregel de hoogte van de schadevergoeding vaststelt. Ook wordt geadviseerd om de voorschotregeling aan te passen, in die zin dat bij alle schadevergoedingsmaatregelen een gegarandeerd voorschot wordt verstrekt tot het bedrag dat het CJIB verwacht daadwerkelijk te innen bij de verdachte: [97]
Een dergelijke ingrijpende maatregel met een grote versobering voor deze groep slachtoffers[slachtoffers van gewelds- en zedendelicten,
A-G]
tot gevolg vind ik onwenselijk en past niet in mijn streven om de positie van slachtoffers te borgen en te versterken.” [98] Hij zette zelfs in op een verruiming van de voorschotregeling door het aantal gewelds- en zedendelicten dat onder de ongemaximeerde voorschotregeling valt, uit te breiden. [99]
Doen wat kan. [103] De centrale vraag in het rapport is hoe ‘normering’ – standaardisering en forfaitering inbegrepen – [104] kan bijdragen aan betere behandeling van schadevergoedingsvorderingen in het strafproces. In het rapport, dat mede zijn aanleiding vindt in de adviezen van de commissie-Donner, [105] wordt een elftal aanbevelingen gedaan, die onder meer betrekking hebben op verheldering van de materieelrechtelijke kaders, de noodzaak tot verbetering van de behandeling van schadevergoedingsvorderingen in het strafproces en de mogelijkheden in dat verband (bijvoorbeeld door het opstellen van een standaardwerkwijze,
checklistsen
best practices), maar die soms juist ook beogen recht te doen aan de realiteit dat in het strafproces nu eenmaal niet alles kan. [106] De aanbevelingen betreffen uiteenlopende thema’s (verheldering van het materiële recht, recht doen aan de beperkingen van de strafprocessuele omgeving, aan banden leggen van de voorschotregeling, inzetten op verbetering van de expertise van diegenen die betrokken zijn bij het indienen en het beoordelen van schadeclaims), zetten in op diverse instrumenten (meer benutten van de niet-ontvankelijkverklaring, toepassing van de voorschotregeling verbinden aan een maximum) en richten zich ook op verschillende actoren (behalve aan het ‘veld’ (letselschadebranche, rechterlijke overlegorganen) worden ook aanbevelingen gedaan aan de politiek en Uw Raad).
Overzichtsarrest vordering benadeelde partij, [112] omdat Uw Raad daarin in het strafproces meer ruimte lijkt te zien voor schatting van schade dan in een civiel proces bestaat (namelijk ook schatting vanwege de beperkingen van het strafproces). [113] Volgens de onderzoekers is het de vraag of met een ruimere schattingsbevoegdheid in het strafproces nog wel ‘gewoon’ materieel civiel recht wordt toegepast. Bovendien brengt meer ruimte voor schatting een risico op willekeur met zich. Voor zover de strafrechter niet kan doen wat zijn civiele collega onder vergelijkbare omstandigheden zou hebben gedaan, ligt volgens de onderzoekers niet-ontvankelijkverklaring voor de hand.
Overzichtsarrest vordering benadeelde partij– de naam zegt het al – een overzicht gegeven van de regels die gelden voor de beoordeling van die vorderingen. [114] Mede gelet op “
het grote belang” dat benadeelde partijen erbij hebben op een eenvoudige wijze schadeloos gesteld te worden voor de schade die zij door een strafbaar feit hebben geleden, heeft Uw Raad met deze bespreking beoogd te voorkomen dat de strafrechter vaker dan nodig gebruikmaakt van de bevoegdheid uit art. 361 lid 3 Sv om de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in haar vordering, op de grond dat de behandeling van die vordering naar zijn oordeel een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. [115] In dat laatste geval zou de benadeelde partij haar vordering moeten aanbrengen bij de civiele rechter en dus een nieuwe procedure moeten starten, terwijl in een civiele procedure geen schadevergoedingsmaatregel kan worden opgelegd en de voorschotregeling niet geldt. Omwille van de leesbaarheid heb ik ervoor gekozen de inhoud van de relevante overwegingen uit het
Overzichtsarrest benadeelde partijniet in citaatvorm, maar in de lopende tekst weer te geven. Op een enkel punt heb ik informatie ontleend aan andere rechtsbronnen dan het overzichtsarrest, maar dit blijkt dan uit de bronvermelding.
burgerlijkrecht van toepassing. [120] Verder gelden voor de toewijsbaarheid van zulke vorderingen de regels van stelplicht en bewijslastverdeling in
civielezaken. [121] Dit betekent dat de benadeelde partij overeenkomstig de hoofdregel van art. 150 Rv de feiten en omstandigheden moet stellen en, in geval van een voldoende gemotiveerde betwisting daarvan, moet bewijzen die tot toewijzing van de vordering kunnen leiden. [122]
23 april-arresten’) een afzonderlijke bespreking. In deze arresten heeft Uw Raad de relevante overwegingen uit het
Overzichtsarrest benadeelde partijherhaald en nader uitgewerkt wat deze overwegingen betekenen voor de beoordeling van een vordering tot vergoeding van gederfd levensonderhoud in het strafproces.
23 april-arresten heeft Uw Raad hieraan toegevoegd dat deze verplichting doorgaans geen zelfstandige aandacht vraagt (in de motivering) van de strafrechter, gelet op de eigen verantwoordelijkheid van partijen om hun stellingen naar voren te brengen en te onderbouwen. Maar dit kan onder omstandigheden anders zijn, bijvoorbeeld als het gaat om een substantiële vordering van complexe aard waarvan de omvang zich niet eenvoudig laat vaststellen. [132]
A-G] verplichting van de strafrechter aandacht waar het gaat om schadevergoedingsvorderingen van nabestaanden voor gederfd levensonderhoud, mede omdat het in die gevallen kan gaan om zeer hoge vorderingen waarvan de toewijzing en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ingrijpende consequenties voor de verdachte kunnen hebben. In die gevallen mag van de strafrechter worden verwacht dat hij er blijk van geeft, rekening houdend met de onder 3.3.3 genoemde bijzonderheden van het partijdebat over zo’n vordering, te hebben beoordeeld of beide partijen in voldoende mate in de gelegenheid zijn geweest hun stellingen en onderbouwingen met betrekking tot de (betwisting van de) toewijsbaarheid van die vordering genoegzaam naar voren te brengen, en, als dit aan de zijde van de verdachte niet zo is, of het eigen onderzoek van de rechter naar de toewijsbaarheid van de vordering daarvoor voldoende compensatie biedt.”
mag van de strafrechter worden verwacht dat hij er blijk van geeft”) kan worden afgeleid dat de hiervoor bedoelde verplichting van de strafrechter meebrengt dat hogere eisen worden gesteld aan de motivering van zijn oordeel. Illustratief in dit verband is hoe Uw Raad in de
23 april-arresten heeft geoordeeld over de motivering die het hof in de betreffende zaak had gegeven voor zijn oordeel dat de vordering tot vergoeding van gederfd levensonderhoud volledig toewijsbaar is. In beide zaken achtte Uw Raad de motivering ontoereikend. Vanwege hun sterk vergelijkbare inhoud volsta ik met het citeren van één van de relevante rechtsoverwegingen: [135]
Overzichtsarrest benadeelde partijherhaald dat de strafrechter de mogelijkheid heeft de vordering te splitsen, en dus een gedeelte van die vordering inhoudelijk te beoordelen en voor het resterende gedeelte de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in haar vordering. Die mogelijkheid bestaat ook in de gevallen waarin de strafrechter tot de conclusie komt dat de benadeelde partij aanspraak heeft op vergoeding van gederfd levensonderhoud, maar dat die schade vooralsnog slechts toewijsbaar is tot een lager bedrag dan waarvan vergoeding is gevorderd. [136]
23 april-arresten verschenen. Volgens Smeehuijzen is het “
niet verrassend” dat Uw Raad bij substantiële vorderingen van complexe aard bijzondere aandacht van de strafrechter vraagt voor de mogelijkheid van partijen hun stellingen voldoende naar voren te brengen: “
Dit type vorderingen nadert, kan men zeggen, per definitie de grenzen van wat de strafprocedure aan civielrechtelijk debat kan faciliteren”. [137] Volgens hem zal toekomstige rechtspraak een concreter beeld doen ontstaan van de eisen die worden gesteld aan de motiveringsplicht ten aanzien van de verplichting van de strafrechter om zich ervan te vergewissen dat beide partijen (benadeelde partij en verdachte) in voldoende mate in de gelegenheid zijn geweest hun stellingen en onderbouwingen naar voren te brengen. Van de Klashorst meent dat er met de
23 april-arresten meer oog lijkt te komen voor de positie van de verdachte en dat die positie “
iets meer gelijk gesteld” wordt aan die van de aansprakelijke partij in een civiele procedure. [138] Ook Meijer juicht toe dat de
23 april-arresten de aanzet vormen voor een gelijkwaardigere behandeling van de verdachte en de benadeelde partij. [139]
23 april-arresten is dat de strafrechter meer oog moet hebben voor de positie van de verdachte bij de vordering van de benadeelde partij. De strafrechter moet kritischer zijn op de vordering van de benadeelde partij en de mogelijkheden van de verdachte om daartegen adequaat verweer te voeren. Per saldo zal dit erop neer komen dat de benadeelde partij vaker dan voorheen (geheel of gedeeltelijk) niet-ontvankelijk zal worden verklaard in haar vordering, indien die vordering een substantiële omvang heeft en een complexe aard kent. En wanneer de strafrechter die vordering dan toch inhoudelijk beoordeelt, gelden hogere eisen voor de motivering van het ontvankelijkheidsoordeel. [140]
23 april-arresten.
een klassiek twistpunt”. [150] Over dit twistpunt kom ik nu te spreken.
Coma-arrest gewezen, maar in die zaak waren de omstandigheden anders: de benadeelde was na het hem overkomen arbeidsongeval eerst enige tijd bewusteloos, verkeerde vervolgens in ‘soporeuze toestand’ (wat inhield dat hij veel sliep, maar enige woorden kon spreken, gebaren kon maken en mensen kon herkennen) en was in de periode kort voor het overlijden opnieuw bewusteloos. Dit arrest heeft aanleiding gegeven tot verschillende interpretaties in de literatuur en is kritisch ontvangen. Ik zal dit arrest en de reacties daarop in de literatuur nu op hoofdlijnen bespreken.
Coma-arrest ging over een benadeelde die bij de uitvoering van de werkzaamheden op een bouwlift zijn evenwicht was verloren en negen meter naar beneden was gevallen. [158] Als gevolg hiervan was hij – als gezegd – in coma geraakt, maar de rechtbank had (als appelrechter in die zaak) geoordeeld dat de benadeelde in de periode tussen het ongeval en het overlijden enige tijd (namelijk toen hij in soporeuze toestand verkeerde) in enige mate het besef had gehad van wat hem was overkomen. Dit oordeel, dat is verweven met waarderingen van feitelijke aard, was in cassatie niet in geschil. De erven van de benadeelde stelden in de procedure de werkgever aansprakelijk voor onder meer de door de benadeelde geleden immateriële schade.
f5.000, waarbij de rechtbank onder meer acht sloeg op de omstandigheid dat de benadeelde een relatief lage graad van bewustzijn had. Ten aanzien van de periode waarin bewustzijn bij de benadeelde geheel ontbrak, oordeelde de rechtbank dat het besef van de benadeelde (zo dit er al was) onvoldoende was om met grond te kunnen zeggen dat in enige mate sprake was van gederfde levensvreugde en/of een geschokt rechtsgevoel. De rechtbank oordeelde daarom dat de erven van de benadeelde geen aanspraak konden maken op smartengeld voor deze periode. [160]
A-G] met betrekking tot de overgang onder algemene titel bepaalde.
of, en zo ja, in welke mate” de benadeelde als gevolg van de aansprakelijkheidsvestigende gebeurtenis nadeel had geleden dat voor vergoeding in aanmerking kwam. Ook was die omstandigheid volgens Uw Raad van belang voor de begroting van de schade: [163]
onvoldoende was om met grond te kunnen zeggen dat tevens van gederfde levensvreugde/leed(…)
in enige mate sprake was”. Volgens de klacht was het – kort weergegeven – glashelder dat een bewusteloos slachtoffer (ook zonder enig besef) levensvreugde misloopt die hij wel genoten zou hebben zonder het ongeval. Ook dit onderdeel trof naar het oordeel van Uw Raad doel: [164]
in zoverre gegrond[is]
dat aan iemand die als gevolg van het letsel dat hij heeft opgelopen, in staat van bewusteloosheid is komen te verkeren, niet op grond van deze enkele omstandigheid een aanspraak op vergoeding mag worden onthouden.” [165]
Coma-arrest kritisch ontvangen. Voor een deel betreft die kritiek de onduidelijkheid van het arrest: in de literatuur is tamelijk algemeen aanvaard dat de overwegingen van het arrest voor meerdere uitleg vatbaar zijn. [166] Zo is van sommige overwegingen onduidelijk of zij betrekking hebben op het recht op smartengeld van de rechtstreeks getroffen benadeelde zelf of veeleer op het vereiste voor overgang van dit recht onder algemene titel. Deze twee kwesties worden niet steeds duidelijk van elkaar onderscheiden. Ook heeft Uw Raad enerzijds (in rov. 3.4.3) geoordeeld dat voor de vraag of de benadeelde een voor overgang onder algemene titel vatbaar recht op vergoeding van immateriële schade heeft, de omstandigheid dat hij enige tijd in staat van bewusteloosheid heeft verkeerd, niet van belang is, om direct daarna te overwegen (in rov. 3.4.4) dat diezelfde omstandigheid wel van belang is voor onder meer de vraag "
of" (!) de benadeelde nadeel heeft geleden dat voor vergoeding in aanmerking komt. In de literatuur is ook gewezen op de spanning die bestaat tussen overwegingen met een algemeen karakter (‘een periode van bewusteloosheid staat niet in de weg aan het aannemen van ander nadeel dan vermogensschade’) en de mate waarin het arrest is toegespitst op de specifieke omstandigheden van het concrete geval (de benadeelde heeft zich achteraf en in zekere mate gerealiseerd wat hem is overkomen, enzovoorts). Ook de structuur van het arrest roept vragen op: is de inhoud van rov. 3.5 alleen relevant voor de begroting van het smartengeld of ook voor de beantwoording van de daaraan voorafgaande vraag
ofeen recht op smartengeld bestaat?
A-G] de discussie daarover in Nederland tot een louter academische maakt. Voor zover het gaat om bewustelozen die wel bij kennis zijn gekomen en voldaan hebben aan art. 6:106 lid 2, valt op dat hij hun aanspraak op smartengeld als onvermijdelijk voorstelt: omdat de benadeelde lichamelijk letsel heeft geleden, heeft hij er in ons systeem in beginsel recht op (rov. 3.4.1). Bewusteloosheid gedurende zekere tijd doet daaraan niet af (rov. 3.4.2).
normatieve fundering” in het arrest. Verder hinkt het arrest volgens hem op twee gedachten die moeilijk met elkaar te verenigen zijn, namelijk enerzijds de wens om vast te houden aan een subjectieve invulling van de compensatiefunctie van smartengeld (smartengeld strekt ertoe het leed van de benadeelde te verzachten, maar dan moet de benadeelde dat leed wel ervaren) en anderzijds op een objectieve invulling van ‘ander nadeel dan vermogensschade’ (een bewusteloos slachtoffer dat ontwaakt, heeft voor de periode van bewusteloosheid recht op vergoeding voor gederfde levensvreugde die uit min of meer objectieve factoren kan worden afgeleid): [168]
Comavolgt dat het feit dat het slachtoffer zich achteraf heeft gerealiseerd dat hij gedurende een bepaalde periode bewusteloos is geweest, een noodzakelijke voorwaarde is om een recht op smartengeld van de benadeelde te kunnen aannemen voor de periode waarin hij in comateuze toestand verkeerde, al drukken vrijwel alle auteurs zich voorzichtig uit vanwege het multi-interpretabele karakter van het arrest. [169] Ook komt de opvatting voor dat het arrest geen uitsluitsel geeft voor gevallen waarin een benadeelde in comateuze toestand, zonder nog te ontwaken, overlijdt. [170] Alleen Kottenhagen heeft geschreven dat uit het arrest “
op ondubbelzinnige wijze” zou volgen dat een comateus slachtoffer recht heeft op vergoeding van gederfde levensvreugde op grond van respect voor de menselijke waardigheid en de integriteit van de menselijke persoon. [171] Ook Sieburgh is van mening dat voor een recht op vergoeding van immateriële schade niet is vereist dat de benadeelde zich bewust is van de door hem geleden schade, in welk verband zij onder meer naar het
Coma-arrest verwijst, waaraan zij toevoegt: “
met dien verstande dat de Hoge Raad eist dat de benadeelde zelf moet laten blijken dat hij vergoeding van immateriële schade verlangt”. [172] Ook haar opvatting komt er naar mijn mening per saldo op neer dat de benadeelde ten minste op enig moment besef moet hebben gehad van wat hem is overkomen, om aanspraak te kunnen maken op smartengeld.
Coma-arrest zag niet op het geval dat zich in de onderhavige zaak voordoet, te weten: het geval waarin een benadeelde door toegebracht letsel in coma belandt en, zonder daaruit te ontwaken, overlijdt. Omdat het arrest bovendien voor verschillende uitleg vatbaar is, is onzeker wat voor dit (andere) geval uit het arrest kan worden afgeleid. Een meerderheidsopvatting in de literatuur lijkt te zijn dat uit het
Coma-arrest volgt dat een noodzakelijke voorwaarde voor een recht op smartengeld van de benadeelde voor de periode waarin hij in comateuze toestand verkeerde, is dat de benadeelde zich achteraf heeft gerealiseerd dat hij gedurende een bepaalde periode buiten bewustzijn is geweest.
met geld goed te maken leed of derving van levensvreugde”: [173]
A-G] tot vergoeding van immateriële schade dus in genen dele voor toewijzing vatbaar is;”
A-G] hiermee – gelet op het door haar aangehaalde arrest van de Hoge Raad [het
Coma-arrest,
A-G] – bedoelt te betogen dat smartengeld uitsluitend tot doel heeft om een slachtoffer compenserende levensvreugde te verschaffen, en er op die compensatie minder aanspraak bestaat wanneer er sprake is van gebrek aan (volledig) bewustzijn bij het slachtoffer, gaat zij uit van een te beperkte, en daarmee onjuiste opvatting over het recht op smartengeld. Voor de vaststelling van het recht op smartengeld en de omvang daarvan is de vraag of en op welke wijze het slachtoffer de schadevergoeding besteedt of zal besteden immers niet relevant. Dit betekent dat de mate waarin het slachtoffer daadwerkelijk vreugde aan het hem toegekende smartengeld beleeft, niet van belang is voor de vaststelling (van de omvang) daarvan. De Hoge Raad heeft in het arrest waar Bovemij naar verwijst bovendien expliciet overwogen dat de omstandigheid dat een slachtoffer gedurende een bepaalde periode bewusteloos is geweest, niet zonder meer de conclusie rechtvaardigt dat in het geheel geen sprake is geweest van gederfde levensvreugde, omdat aangenomen moet worden dat de staat van bewusteloosheid in elk geval tot gevolg heeft gehad dat het slachtoffer de mogelijkheid heeft ontbroken van zijn leven te genieten. Naar het oordeel van de rechtbank geldt hetzelfde met betrekking tot een situatie van aanhoudend verlaagd bewustzijn.
Coma-arrest, maar ook de standpunten over de vraag of een comateus slachtoffer aanspraak zou moeten kunnen maken op smartengeld. Ik beperk mij hier tot argumenten die relevant zijn voor gevallen – zoals het geval in de onderhavige zaak – waarin een benadeelde niet op enig moment uit de comateuze toestand is ontwaakt. [180]
Een probleem zie ik hier niet, want óók de rechter en zelfs de raadsman beschikt nog wel over enig gezond verstand”. [199] Voor Van Veen was niet het criterium of de benadeelde zich de waarde van geld als compensatiemiddel kan realiseren (dit kunnen ‘geestelijk onvolwaardigen’ immers ook niet, maar niemand zou hun volgens Van Veen een recht op vergoeding voor pijn en smart willen ontzeggen), maar of met de vergoeding nog iets ten gunste van de benadeelde kan worden gedaan.
vergelijkingdie betrokkene zelf niet meer kan maken. De comateuze kan evenmin vermogenschade
lijden, als hij pijn en smart kan lijden. Het verschil in behandeling van de twee soorten schade vloeit duidelijk voort uit het feit dat de
subjectievevergelijking door het individu zelf wordt gemaakt, terwijl de
objectievevergelijking een denkakt is van de sociale omgeving. Het zijn de mensen die rond de comateuze staan die oordelen dat er een verschil is tussen wat hij vroeger verdiende en wat hij nu nog opbrengt. De comateuze zelf staat daar buiten. Hij maakt deze vergelijking niet. (…) De subjectieve schade wordt bijgevolg
geleden, de objectieve wordt
vastgesteld. Om schade te doen verschijnen zowel bij het schadelijdend subject als bij de schadevaststellende sociale omgeving is er steeds bewustzijn nodig. Zo is insgelijks te verstaan hoe soms subjectieve schade afwezig is (b.v. bij comateuze toestand van het subject) terwijl er objectieve schade aanwezig is, en vice versa. (…)”
A-G): [203]
met zekerheidte zeggen (…). Maar bovendien geraakt men met deze vraag in moeilijkheden als men ziet naar die slachtoffers die psychisch zo ernstig gestoord zijn, dat zij zich hun situatie in het geheel niet (meer) bewust zijn. Zij zullen misschien pijn hebben geleden en op grond daarvan een wellicht beperkte aanspraak geldend kunnen maken, maar men kan niet zeggen dat zij subjectief
levensvreugdederven
.Dat laatste zijn zij zich niet bewust en in die zin lijden zij niet. Anderzijds zijn ze vaak zeer goed in staat om op een bepaald niveau om te gaan met hun omgeving. Wie nu vindt dat de werkelijk bewusteloze geen aanspraak op smartegeld kan laten gelden, omdat hij niet lijdt, moet – wil hij consequent zijn – tot datzelfde oordeel komen bij de psychisch ernstig gestoorde die immers evenmin lijdt. Toch is er niemand die deze laatste zijn smartegeld zou durven ontzeggen (…).
A-G]: is het slachtoffer zich bewust van de pogingen die worden gedaan om hem op de een of andere wijze vreugde te verschaffen? In dat laatste zit naar mijn oordeel de crux: het bewusteloze slachtoffer is niet ontvankelijk voor de vreugde die hem met behulp van het smartegeld wordt verschaft. Met smartegeld kan niets meer worden gedaan waaraan het slachtoffer vreugde kan beleven. En daarmee ontvalt de grondslag aan de toekenning van smartegeld. Smartegeld is naar mijn mening uiteindelijk géén vergoeding voor een verloren been, voor littekens in het gezicht of voor het verlies van reuk of goede smaak zoals men zaakschade pleegt te vergoeden. Dat kan ook niet, want wat is (het verdriet om) een verloren been waard? Smartegeld moet naar mijn oordeel worden beschouwd in relatie tot zijn doel: het verschaffen van vreugde. Dus geen compensatie
-op-zichzelf, maar compensatie-
teneinde. Als dat doel niet kan worden behaald, behoort ook geen smartegeld te worden toegekend. Dáárom behoort de schadevergoedingsvordering van de bewusteloze afgewezen, en van de psychisch gestoorde toegewezen te worden.
A-G): [204]
componentvan de schade. Het recht op vergoeding heeft ook dan evenwel een weinig concrete functie. Het geheel overziend heeft het achterwege laten van een recht op vergoeding mijn voorkeur.”
Smartengeld: tien jaar laterkiest Lindenbergh niet uitdrukkelijk standpunt. [205] In de tweede druk van
Smartengelduit 2023 spreekt hij zich echter uit voor het aannemen van een recht op smartengeld voor bewusteloze slachtoffers (ook wanneer zij zonder te ontwaken overlijden). Dit is vooral ingegeven door de gedachte dat dan wordt aangesloten bij de keuze die op dit punt is gemaakt in ons omringende rechtsstelsels (met weglating van voetnoten,
A-G): [206]
Coma-arrest en het hiervoor in randnummer 4.31 besproken vonnis van de rechtbank Midden-Nederland uit 2013,
A-G] gebruikte redeneringen en argumenten uiteindelijk allemaal niet echt overtuigend, maar moet hier gewoon een knoop worden doorgehakt. Het ligt dan voor de hand om aan te knopen bij hetgeen in ons omringende landen gebruik is. In Engeland wordt in dergelijke gevallen geen vergoeding toegewezen voor ‘
pain and suffering’, maar wel voor ‘
loss of amenity’ (derving van levensvreugde), hetgeen kan leiden tot aanzienlijke, maar niet tot topbedragen. Het Duitse recht heeft op dit punt een ontwikkeling doorgemaakt. Aanvankelijk werd een vergoeding voor bewustelozen teruggevoerd op de genoegdoeningsfunctie van smartengeld, maar vanwege de kritiek dat een bewusteloze zich ook van genoegdoening niet bewust is, is het
Bundesgerichtshofdaarvan teruggekomen en heeft het voor een aanspraak op smartengeld voor bewustelozen aansluiting gezocht bij het ‘
allgemeine Persönlichkeitsrecht’. Het zoekt de oplossing in objectivering van de schade (…) Wil Nederland niet uit de toon vallen, dan ligt het voor de hand om ook voor comateuze slachtoffers die zonder te ‘ontwaken’ vervolgens komen te overlijden een aanspraak op smartengeld te aanvaarden van substantiële omvang, maar niet van de hoogste categorie. Hoe in dergelijke gevallen moet worden omgegaan met art. 6:95 lid 2 BW, is vers twee.”
A-G): [207]
Empfindungsfähigkeitsofort und irreversibel
verloren. Hat er gleichwohl einen Nichtvermögensschaden erlitten? Auch diese Frage wird heute zunehmend bejaht, und wieder steckt darin ein Stück „damage per se”. Natürlich würde ein englischer Jurist die Dinge so nicht formulieren. Denn er assoziiert, wenn von einem solchen „Schaden an sich” die Rede ist, ja gerade Fälle, in denen es überhaupt nicht zu einer Körperverletzung oder zu einer sonstigen „physischen Beschädigung” kam. Das Common Law denkt eben in Pflichtenbeziehungen, nicht in den Kategorien des Rechtsgüterschutzes. Wenn ein englischer Jurist aber akzeptieren würde, daß (z. B.)
negligenceebenfalls ein „Recht” schützt – nämlich das Recht auf körperliche Unversehrtheit –, dann könnte er vermutlich die These mittragen, daß sich auch im Rahmen dieses Torts so etwas wie ein
damage per sefindet. Nachdem die Behandlung jener Fälle lange Zeit offen war, ist in den sechziger Jahren nämlich Klarheit darüber erzielt worden, daß den beklagenswerten Opfern ein Ersatzanspruch nicht nur für Vermögensschäden, sondern auch für
non-pecuniary losseszustehe. Zwar soll es keinen Ersatz für
pain and sufferinggeben (weil das Opfer keinen Schmerz zu erdulden hatte), doch hindert das nicht, ihm einen Ersatz für
loss of amenitieszu gewähren. So zu unterscheiden wirkt zwar einigermaßen gekünstelt das Opfer leidet schließlich genauso wenig an dem Verlust seiner Möglichkeit, am sozialen Leben teilzuhaben, wie an Schmerzen, doch kommt es darauf gar nicht entscheidend an. Wichtig ist nur die Erkenntnis, daß eine derart dramatische Verletzung der Persönlichkeit schon für sich ein ersatzfähiger Schaden ist. In Belgien, Deutschland, Frankreich, Italien, Spanien, Portugal und Österreich sieht man das ganz genauso, während die Rechtslage in den Niederlanden und in Schweden nach wie vor umstritten ist. In Griechenland hält man sich in Fällen dieser und ähnlicher Art mit der Zuerkennung eines immateriellen Ersatzes allerdings auffällig zurück, und dies sowohl dort, wo der Verletzte selber klagt, als auch dort, wo es um den Anspruch von Angehörigen geht, die nicht selber zum Opfer einer unerlaubten Handlung wurden.”
onrechtcompensatie” en het bieden van een effectief middel tegen schendingen van fundamentele rechten (met weglating van een voetnoot,
A-G): [208]
Coma-arrest: zodra een slachtoffer op enig moment ontwaakt, dan bestaat die mogelijkheid wél. Het toekennen van smartengeld, óók wat betreft de periode in bewusteloze toestand, kan dan dienen om het ondergane leed van de benadeelde te compenseren en zijn geschokte rechtsgevoel te bevredigen. Ook wanneer in voorkomende gevallen toch aanleiding bestaat te denken dat een comateus slachtoffer baat heeft bij bepaalde bestedingen (ik verzin een voorbeeld: wetenschappelijk onderzoek geeft aanwijzingen dat het afspelen van klassieke muziek de toestand van het slachtoffer wat veraangenaamt) meen ik dat de kosten daarvoor voor vergoeding in aanmerking komen: ofwel over de band van art. 6:96 BW (vergoeding van vermogensschade) dan wel over de band van art. 6:106 BW (smartengeld). [210]
deze niet afhankelijk is van de voorgenomen wijze van besteding”, [211] geeft mij geen aanleiding tot een ander standpunt. Mijn standpunt hangt namelijk niet af van de door de benadeelde voorgenomen wijze van besteding, maar van de beantwoording van de vraag of op enig moment enige mogelijkheid heeft bestaan dat het smartengeld ten goede van de benadeelde zou komen.
op zichzelf(dus wanneer zij niet ‘slechts’ een nevengeschikte rol vervullen naast de compensatie- en genoegdoeningsfunctie) de toekenning van smartengeld kunnen rechtvaardigen. Als de rechtshandhavingsfunctie bijvoorbeeld op zichzelf grond zou vormen voor toekenning van smartengeld, dan zou men verwachten dat de enkele schending van een fundamenteel recht al recht geeft op smartengeld, maar Uw Raad oordeelde in
EBIjuist expliciet in tegengestelde zin. [212]
bijzonderetitel, waarvan overdracht (cessie van het recht op smartengeld) het belangrijkste voorbeeld is. Art. 6:95 lid 2 BW bevat dus geen beletsel voor cessie van een vordering tot vergoeding van immateriële schade door de benadeelde of voor de vestiging van een pandrecht. In art. 6:95 lid 2 BW is wél de beperking behouden die geldt voor overgang van het recht op smartengeld onder
algemenetitel, zoals voor overgang door erfopvolging. [219] De achtergrond voor deze keuzes komt hierna in randnummers 4.78 e.v. nog uitvoerig aan bod.
A-G], wa[a]ar de vorderingen worden geregeld van de nabestaanden van degene die is overleden door de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust. In het daar gekozen stelsel waarin aan deze nabestaanden geen vordering ter zake van ideële schade toekomt, zou het slecht passen om de vordering ter zake van ideële schade van de overledene vrijelijk op diens erfgenamen of op anderen te doen overgaan. Te bedenken valt immers dat ieder die tengevolge van een gebeurtenis als hier bedoeld overlijdt, steeds een zeer belangrijk niet in vermogensschade bestaand nadeel lijdt op grond van het enkele feit van dit overlijden [229] , zelfs wanneer men nog niet eens spreekt van de pijn, het verdriet etc., die voor het slachtoffer aan dit overlijden vooraf zijn gegaan. Wanneer men de nabestaanden een vordering ter zake van hun eigen ideële schade onthoudt, dan dienen de erfgenamen niet een wellicht nog veel hoger te stellen vordering ter zake van de ideële schade van de overledene zelf te verkrijgen. Er zij aan herinnerd dat het hier bovendien zeer wel kan gaan
A-G] in het geheel niet vatbaar voor overgang en beslag te maken, dus ook niet ingeval de vergoeding bij overeenkomst is vastgelegd of de vordering in rechte is ingesteld. Ook deze suggestie zou de ondergetekende niet willen volgen. Is de vordering geconcretiseerd tot een vordering tot een bepaald bedrag uit overeenkomst, dan is er weinig reden meer om haar niet als andere vorderingen te behandelen. Is de vordering in rechte ingesteld, dan zal daarmee veelal niet alleen duidelijk zijn dat de benadeelde op de hem verschuldigde genoegdoening aanspraak wenste te maken, maar ook dat hij dat wenste te doen tot een bedrag van betekenis. Bovendien zullen in dat geval met het oog op de verkrijging van de vergoeding (proces)kosten zijn gemaakt, die ten laste van zijn vermogen c.q. zijn nalatenschap komen. Ook dat kan een reden zijn het recht met het oog waarop die eventueel uit de nalatenschap nog te betalen kosten zijn gemaakt, op zijn erfgenamen te laten overgaan, en zijn schuldeisers bevoegd te maken om daarop beslag te leggen.”
Smartegelduit 1979. [234] Overeem betoogde dat ander nadeel dan vermogensschade zich net als vermogensschade ervoor leent om te worden gecompenseerd, zij het indirect. Hij verdedigde op grond hiervan een vrijwel onbeperkte aansprakelijkheid voor ander nadeel (‘ideële schade’). Volgens het Eindverslag I bij art. 6.1.9.11 kwam deze opvatting in botsing met de grondgedachte van de bepaling om een excessieve ontwikkeling van vergoeding voor ander nadeel te voorkomen en (dus) om slechts een niet-excessieve vergoeding toe te kennen in gevallen waarin een vergoeding niet kan worden gemist: [235]
A-G] dat een excessieve ontwikkeling van vergoeding voor ander nadeel dan vermogensschade beoogt te voorkomen door deze te beperken tot de gevallen waar zij niet gemist kan worden en door de omvang ervan te koppelen aan factoren die toekenning van excessieve bedragen kunnen beletten. Er bestaat geen aanleiding deze grondgedachte thans te laten varen.”
A-G] dan ook sterk de nadruk ligt. De goedmaking geschiedt niet door het opleggen van een maatregel van poenale aard, maar door het toekennen van een naar billijkheid vast te stellen
schadevergoeding, zoals de aanhef van het artikel uitdrukkelijk zegt.”
wanneer een vordering ter zake is ingesteld voor of staande het huwelijk van echtgenoten” is aan te merken als een goed in de zin van art. 1:94 lid 1 BW. [240] Dit vormde aanleiding voor de vraag of het noodzakelijk is dat de benadeelde zelf aanspraak maakt op smartengeld, of dat bijvoorbeeld de echtgenoot van de benadeelde of een curator of bewindvoerder dit mag doen wanneer de benadeelde daartoe zelf niet bij machte is: [241]
A-G] niet persoonlijk door de benadeelde te geschieden? Indien niet, is het dan eveneens mogelijk dat over een gelaedeerde die er ernstig aan toe is, op verzoek van de toekomstige erfgenamen een curator of bewindvoerder wordt aangesteld en dat deze curator of bewindvoerder de in lid 2 voor overgang onder algemene titel vereiste mededeling doet?”
A-G] door de benadeelde persoonlijk moet geschieden, of dat ook de echtgenoot dit krachtens regels van huwelijksgoederenrecht kan doen. Deze vraag moet in eerstgemelde zin worden beantwoord. Totdat een der in lid 2 bedoelde handelingen (het instellen van een rechtsvordering, het sluiten van een overeenkomst, het doen van de mededeling) is verricht, is de vordering een aan de benadeelde echtgenoot toebehorend goed, waarover alleen hij kan beschikken; nadien is het een tot de gemeenschap behorend goed dat onder zijn bestuur staat. De benadeelde kan wel door zijn echtgenoot worden vertegenwoordigd; hierbij kan in verband met het sluiten van een overeenkomst of het doen van een mededeling als bedoeld in lid 2, tweede zin, eventueel ook aan vertegenwoordiging op grond van zaakwaarneming worden gedacht, zij het dat de strekking van de regeling tot terughoudendheid bij het aanvaarden van deze mogelijkheid noopt. Men zie Parl. Gesch. Boek 6, blz. 382 bovenaan, Asser-Hartkamp I nr. 468. [243] Voorts is het mogelijk, zoals de Commissie suggereerde, dat op verzoek van bijv. de echtgenoot een curator of bewindvoerder wordt aangesteld die dan bevoegd is de in lid 2 bedoelde mededeling te doen.”
A-G], is niet vatbaar voor overgang en beslag, tenzij het bij overeenkomst is vastgelegd of ter zake een vordering in rechte is ingesteld. Voor overgang onder algemene titel is voldoende dat de gerechtigde aan de wederpartij heeft medegedeeld op de vergoeding aanspraak te maken.
bestemming(smartengeld moet zoveel mogelijk ten goede komen aan de benadeelde zelf, omdat alleen dan genoegdoening wordt verschaft aan de benadeelde in diens relatie tot de aansprakelijke partij) en
keuzevrijheid(een benadeelde moet zelf kunnen beslissen of hij al dan niet aanspraak wil maken op smartengeld) ten grondslag: [254]
aanspraakop vergoeding van smartengeld beperkingen gelden. Indien het smartengeld eenmaal is voldaan is de uitkering, als in beginsel ieder vermogensbestanddeel, vatbaar voor overgang en beslag.”
Coma-arrest. In dat arrest heeft Uw Raad enkel overwogen dat in het betreffende geval in cassatie ervan moest worden uitgegaan dat was voldaan “
aan het in het tweede lid van artikel 6:106 met betrekking tot de overgang onder algemene titel bepaalde”. [258] In cassatie was namelijk geen klacht gericht tegen rov. 4.1.1 van het rechtbankvonnis, waarin de rechtbank had overwogen: “(…)
Gelet op de omstandigheden van het geval kon deze aanspraak niet anders worden gedaan dan via zaakwaarneming, zoals thans door zijn echtgenote ook ter hand is genomen; aan de (vermoedelijke) wil van[de werknemer/benadeelde,
A-G]
tot het aanspraak maken op immateriële schadevergoeding is aldus voldoende uiting gegeven(...)”. Uw Raad heeft in het
Coma-arrest dus geen oordeel gegeven over de (on)juistheid of (on)begrijpelijkheid van dit rechtbankoordeel.
St. Pauluit 2006. [259] In die zaak was de benadeelde overleden aan de gevolgen van letsel dat hij had opgelopen door een hersenoperatie. De advocaat van deze benadeelde had het ziekenhuis, een half jaar voordat de benadeelde overleed, per brief aansprakelijk gesteld “
voor de schade die het gevolg is van het letsel dat hij heeft opgelopen(…)” door de uitgevoerde hersenoperatie. De vraag was of de inhoud van deze brief moest worden aangemerkt als een ‘mededeling’ in de zin van art. 6:106 lid 2 BW (oud), dus als een mededeling die inhield dat de benadeelde aanspraak maakte op smartengeld. De aansprakelijkheidsverzekeraar van het ziekenhuis stelde zich op het standpunt dat het recht op smartengeld van de benadeelde, bij gebreke van de hiervoor bedoelde mededeling, niet was overgegaan op diens erven en dat sprake was van een beroepsfout van de advocaat. [260]
Coma-arrest,
A-G]). In de onderhavige procedure is uitgangspunt dat aan dit vereiste is voldaan. St. Paul [de aansprakelijkheidsverzekeraar van het ziekenhuis,
A-G] heeft slechts aangevoerd dat de brief van 18 september 1998 niet de door art. 6:106 lid 2 BW vereiste mededeling aan het ziekenhuis inhield dat [betrokkene 1] op vergoeding van immateriële schade aanspraak maakte, en dat [eiser] door die mededeling niet in de brief op te nemen een beroepsfout heeft begaan.
verondersteld, en dat bij het bepalen van de hoogte van de schadevergoeding wordt
geabstraheerdvan de daadwerkelijk door de benadeelde ondervonden spanning en frustratie: [267]
A-G] is het recht op een vergoeding voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat niet vatbaar voor overgang onder algemene titel, tenzij de gerechtigde aan de wederpartij heeft meegedeeld aanspraak te maken op de vergoeding. De rechtvaardiging van dat voorschrift is gelegen in het (hoogst)persoonlijke karakter van de aanspraak (zie Parl. gesch. Boek 6, blz. 378, 381 en 383). In verband met hetgeen hiervoor in 2.3 is overwogen, ontbreekt dat (hoogst)persoonlijke karakter in het stelsel van schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Om die reden staat de tweede volzin van artikel 6:106, lid 2, BW niet eraan in de weg dat aan erfgenamen op hun verzoek een schadevergoeding wordt toegekend in verband met de lange duur van de procedure, ook voor zover daarin een vergoeding besloten ligt voor een gedeelte van die duur waarin de erflater procespartij was en deze geen aanspraak op een zodanige vergoeding heeft gemaakt.”
In zoverre” heeft die vordering een hoogstpersoonlijk karakter, aldus nog steeds de totstandkomingsgeschiedenis van art. 6:106 lid 2 BW (oud). Niet valt in te zien waarom het
verondersteldebestaan van schade en het
abstraherenbij de schadebegroting afbreuk zouden doen aan het genoemde uitgangspunt. Bovendien wordt ook bij het recht op vergoeding van affectieschade gewerkt met veronderstellingen en abstracties, maar die omstandigheden laten onverlet dat het mededelingsvereiste ook op dat recht van toepassing is. [271]
Comaen
St. Paul), verschaffen geen nieuwe inzichten in dit vereiste ten opzichte van wat reeds uit de totstandkomingsgeschiedenis van art. 6:106 lid 2 BW (oud) en art. 6:95 lid 2 BW volgt. Dit ligt anders voor de twee arresten van de belastingkamer waaruit lijkt te volgen dat het mededelingsvereiste niet in de weg staat aan vererving van het recht op smartengeld wanneer wordt verondersteld dat immateriële schade is geleden en wanneer bij de schadebegroting wordt geabstraheerd van omstandigheden die de (concrete) benadeelde betreffen, omdat de smartengeldvordering dan geen hoogstpersoonlijk karakter zou hebben. In die arresten wordt mijns inziens echter uitgegaan van een onjuiste invulling van het (hoogst)persoonlijke karakter van de smartengeldvordering. Niet alleen heeft een smartengeldvordering volgens de parlementaire geschiedenis alleen in zoverre een hoogstpersoonlijk karakter dat het in beginsel aan de benadeelde zelf is om bepalen of hij genoegdoening verlangt of niet (zie de samenvatting hiervoor in randnummer 4.88), maar ook bij (de overgang onder algemene titel door) vererving van het recht op vergoeding van affectieschade geldt het mededelingsvereiste van art. 6:95 lid 2 BW, terwijl dat recht wordt gekenmerkt door serieuze abstracties. De lijn uit deze arresten van de belastingkamer verdient daarom geen navolging.
aanzienlijk minder complicaties” aanleiding zou geven dan § 847 Abs. 1 BGB (oud). Hiertoe voerde hij aan dat het mededelingsvereiste uit art. 6:106 lid 2 BW (oud) een minder streng vereiste was dan naar Duits (oud) recht gold. Bovendien zag hij de voordelen van een “
ruimer ‘flankerend’ beleid met name bij de vertegenwoordigingsmogelijkheden in geval van bewusteloosheid van het slachtoffer”, onder verwijzing naar de in de totstandkomingsgeschiedenis van art. 6:106 lid 2 BW (oud) genoemde mogelijkheid van zaakwaarneming en de mogelijkheid van een volmacht of lastgeving bij voorbaat. [277] Wel signaleerde Van Dam dat zich moeilijkheden konden voordoen in gevallen waarin weinig tijd verstrijkt tussen het ongeval en overlijden, waarbij hij vooral problemen had met de ontvangsttheorie uit art. 3:37 lid 3 BW. Om ‘Duitse toestanden’ te voorkomen, zou die bepaling in de hiervoor bedoelde gevallen aan de hand van art. 6:2 lid 2 BW buiten toepassing moeten worden gelaten en zou het tijdstip van verzending van de mededeling bepalend moeten zijn. Eén bezwaar tegen het mededelingsvereiste zou dan nog overblijven, namelijk het bezwaar dat een benadeelde of diens verwanten zich in een penibele situatie bezig moeten houden met het veiligstellen van de smartengeldvordering. De praktijk zou volgens Van Dam moeten uitwijzen of het belang om vast te houden aan het hoogstpersoonlijke karakter van de smartengeldvordering tegen dit bezwaar opweegt. [278]
vlees noch vis” en hij bepleitte om deze bepaling te schrappen en per figuur (overgang, beslag, overdraagbaarheid) te bezien in hoeverre het recht op smartengeld een bijzondere positie verdient. [283] Hij wees er ook op dat het Duitse, Franse, Belgische en Engelse recht geen regel zoals neergelegd in art. 6:106 lid 2 BW (oud) kennen, en dat de Nederlandse regeling dus een curiosum is. [284]
in grote lijnen” achter de kritiek van Van Dam en Lindenbergh op art. 6:106 lid 2 BW (oud), met name omdat deze bepaling er niet voor zorgt dat de smartengeldvergoeding daadwerkelijk aan de benadeelde ten goede komt. Weliswaar onderschreef hij deze ratio (‘smartengeld moet ten goede komen aan de benadeelde’), maar hij achtte de in de literatuur geuite kritiek op het mededelingsvereiste gegrond en pleitte daarom voor schrapping van deze beperking op de vererving van de smartengeldvordering: [288]
A-G] op art. 6:106 lid 2 BW deel ik in grote lijnen. De daarin neergelegde bijzondere regels zorgen er geenszins voor dat het smartengeld daadwerkelijk aan het slachtoffer ten goede komt, terwijl dat toch een belangrijk argument heet te zijn. Hoewel art. 6:106 lid 2 BW om die reden ongelukkig is, wil dat niet zeggen dat ik het oneens ben met de gedachte dat smartengeld zoveel mogelijk dient toe te komen aan het slachtoffer. Zou smartengeld niet aan het slachtoffer, maar aan derden toevloeien, dan komt dit mijns inziens op gespannen voet te staan met het beginsel dat het schadevergoedingsrecht niet mag resulteren in ongerechtvaardigde verrijking. Dit spreekt des te meer in gevallen van (blijvend) fysiek of psychisch letsel. Het is naar mijn mening niet goed verdedigbaar wanneer derden financieel zouden kunnen profiteren van het leed van een ander, terwijl
die ander dit leed nog steeds met zich draagt. Deze gedachte heeft de Hoge Raad mijns inziens tot leidraad gediend bij de uitleg van art. 1:94 lid 3 BW en heeft gevolgen voor de vereisten die art. 6:106 lid 2 BW stelt aan de
overgang onder algemene titelvan en het
(faillissements)beslagop het recht op smartengeld. Dit vergt enige toelichting. (…)
overgang onder bijzondere en algemene titelmoeten komen te vervallen. (…) De in de literatuur geformuleerde kritiek op het mededelingsvereiste waaraan voldaan moet zijn voor overgang onder algemene titel acht ik eveneens gegrond. [289] ”
Coma-arrest voor schrapping van art. 6:106 lid 2 BW (oud), met vergelijkbare argumenten als genoemd door de hiervoor behandelde auteurs. [290] Hoewel de rechtbank in het
Coma-arrest had geoordeeld dat was voldaan aan het mededelingsvereiste uit art. 6:106 lid 2 BW (oud) en dit oordeel in cassatie niet werd bestreden, leidde Tjittes uit het arrest af dat een smartengeldvordering niet vererft wanneer een slachtoffer na een ongeval meteen buiten bewustzijn raakt en dat bewustzijn niet meer in relevante mate herkrijgt om de hiervoor bedoelde mededeling te doen, omdat Uw Raad in het
Coma-arrest het hoogstpersoonlijke karakter van de smartengeldvordering vooropgesteld heeft: [291]
Smartengeld tien jaar lateruit 2008 heeft Lindenbergh opnieuw over het mededelingsvereiste geschreven. Net als Tjittes meende Lindenbergh dat de nadruk die in het
Coma-arrest is gelegd op het hoogstpersoonlijke karakter van het recht op smartengeld, het niet gemakkelijk maakt om het mededelingsvereiste uit art. 6:106 lid 2 BW (oud) te omzeilen of met een korrel zout te nemen. [296] Daarom zou een smartengeldvordering van een benadeelde die als gevolg van een ongeval in een voortdurende comateuze toestand raakt, volgens hem feitelijk stranden op de klip van art. 6:106 lid 2 BW (oud) “
hoewel intussen vrijwel niemand nog het nut van deze bepaling inziet”. [297] Lindenbergh refereerde hiermee aan de hiervoor behandelde kritiek op de wetsbepaling. [298] De ratio voor het mededelingsvereiste, namelijk dat de benadeelde zelf kenbaar moet maken dat hij aanspraak wenst te maken op smartengeld, leek hem niet meer van deze tijd (met weglating van een voetnoot): [299]
A-G] – anders dan inzake de regeling voor overgang onder bijzondere titel en beslag – de kritiek naast zich neergelegd en de eis dat de benadeelde aan de wederpartij moet hebben meegedeeld dat hij aanspraak maakt op smartengeld gehandhaafd. Ik denk dat handhaving van deze voorwaarde ook zinvol is en – gelet op de uitleg van de voorwaarde door de Hoge Raad – in situaties waarin de voorwaarde niet kan bijdragen aan het doel (in mijn opvatting is dat doel dus: het in vrijheid kunnen uitoefenen van het wilsrecht om aanspraak te maken op smartengeld) ook niet al te bezwaarlijk.”
St. Paul(zie over dit arrest hiervoor in randnummers 4.91 e.v.). Zij leidde uit dit arrest af dat een mededeling al betrekkelijk snel wordt geacht te voldoen aan het mededelingsvereiste, mede gelet op de aard van de schade en de maatschappelijke opvattingen over het vorderen van smartengeld. [302]
Die uitkomst acht ik zo zeer in strijd met het hoogstpersoonlijke karakter van de aanspraak op smartengeld, dat ik handhaving van de eis van mededeling voor overgang onder algemene titel onderschrijf”, aldus Van Duijvendijk-Brand. [305]
A-G] is duidelijk, maar is het ook redelijk? Het feit dat een vrouw die verkracht en daarna vermoord wordt, geen mededeling kan doen aan haar moordenaar, is immers te wijten aan … de moordenaar. Anders gezegd: door het plegen van een eerste onrechtmatige daad (de verkrachting), krijgt het slachtoffer recht op smartengeld, maar door een tweede onrechtmatige daad (de moord) voorkomt de aansprakelijke dat de vordering van het slachtoffer jegens hem onder algemene titel over gaat.
De factovoorkomt de moordenaar zo dat hij civielrechtelijk wordt aangesproken. Het wekt bevreemding dat de pleger van een zo ernstig misdrijf dit in zijn macht zou hebben.”
Vermoorde bruid. [309] In de betreffende zaak lag de vraag voor of de man, die was veroordeeld voor de moord op zijn vrouw, aanspraak kon maken op de helft van het tot de huwelijksgemeenschap behorende vermogen voor zover dat was aangebracht door de vrouw. Het hof had op grond van de omstandigheden van het geval, in het bijzonder het korte tijdsverloop tussen het aangaan van het huwelijk en de moord op de vrouw, tot uitgangspunt genomen dat de man uitsluitend met de vrouw was gehuwd om zich van haar vermogen meester te maken en dat hij al ten tijde van de huwelijksvoltrekking (of vrijwel onmiddellijk daarna) het voornemen had gehad om de vrouw van het leven te beroven indien zij niet op een zeer korte termijn een natuurlijke dood zou sterven. [310] Het hof beantwoordde de hiervoor genoemde vraag ontkennend, onder meer op grond van de rechtsbeginselen “
dat hij, die opzettelijk de dood van een ander veroorzaakt, die hem begunstigd heeft, geen voordeel uit die begunstiging behoort te kunnen trekken” en het beginsel “
dat men geen voordeel behoort te hebben van de opzettelijk veroorzaakte dood van een ander”. [311] Het hof verwees in dit verband bijvoorbeeld naar een arrest van Uw Raad uit 1976 waarin Uw Raad heeft geoordeeld dat een begunstigde die opzettelijk de dood van de verzekerde heeft veroorzaakt, zijn rechten die voortvloeien uit de aanwijzing als begunstigde op grond van een levensverzekeringsovereenkomst, niet kan uitoefenen. [312] Toepassing van deze rechtsbeginselen leidde het hof tot de slotsom dat de man geen aanspraak kon maken “
op de bevoordeling die het gevolg is van het ontstaan van algehele gemeenschap van goederen door het zonder huwelijkse voorwaarden gesloten huwelijk met[de vrouw,
A-G]”. [313] In cassatie werd onder meer geklaagd dat deze rechtsbeginselen in het geheel niet bestaan. Uw Raad heeft deze klacht verworpen. [314]
Coma-arrest is volgens hem geabstraheerd van de persoon van het slachtoffer, omdat het te compenseren immateriële nadeel daarin objectief wordt omschreven (gederfde levensvreugde). In het
St. Paul-arrest is volgens hem geabstraheerd van de wil van de benadeelde, omdat een mededeling waarin aanspraak is gemaakt op schadevergoeding moet worden ‘gehaviltext’, zodat niet langer het perspectief van de benadeelde beslissend is. Verder wees Verheij op het arrest
Druijf/Bouwwaarin volgens hem is geabstraheerd van de behoeften van het slachtoffer. In
Druijf/Bouwheeft Uw Raad geoordeeld dat bij de vaststelling van de hoogte van het smartengeld geen onderzoek hoeft te worden verricht naar de wijze waarop de benadeelde de vergoeding zal besteden, omdat bij smartengeld de aard van de vergoeding meebrengt dat de toekenning daarvan niet afhankelijk is van de voorgenomen wijze van besteding. [315]
Smartengelduit 2023 heeft Lindenbergh opnieuw betoogd dat handhaving van het mededelingsvereiste onwenselijk is. [319] Inhoudelijk ligt zijn betoog in het verlengde van zijn eerdere publicaties hierover (zie hiervoor in randnummers 4.104, 4.105 en 4.114). In aanvulling hierop heeft Lindenbergh gereageerd op wat tijdens de parlementaire behandeling van het tweede wetsvoorstel affectieschade (geciteerd hiervoor in randnummer 4.87) is gezegd over de handhaving van het mededelingsvereiste uit art. 6:95 lid 2 BW, namelijk dat die handhaving gewenst is gelet op het persoonlijke karakter van het smartengeld. Gelet op dat persoonlijke karkater zou het aangewezen zijn dat de benadeelde beslist of hij aanspraak wenst te maken op smartengeld en dat deze keuze niet zonder meer aan zijn nabestaanden toekomt. Lindenbergh heeft hierbij deze kanttekeningen geplaatst: [320]
opt out). De huidige regeling heeft tot gevolg dat wanneer benadeelden (waaronder inmiddels ook nabestaanden) niet tijdig hebben medegedeeld op vergoeding aanspraak te maken, de vordering in het geheel niet vererft (
opt in). Het is de vraag of die consequentie wordt gerechtvaardigd door de veronderstelling dat bepaalde mensen geen aanspraak op smartengeld wensen te maken en opweegt tegen de nadelen ervan: om het recht op smartengeld te laten vererven moet door de benadeelde tijdig een mededeling zijn gedaan. Men zij er bovendien op bedacht dat met het aanvaarden van een recht op smartengeld voor naasten en nabestaanden het aantal benadeelden (gerechtigden) fors is toegenomen en de mededeling dus ook door veel meer personen gedaan zal moeten zijn. [321] De keuze voor het stellen van een nader vereiste voor de overgang onder algemene titel is, mede vanwege de praktische problemen die dat meebrengt, als gezegd in ons omringende landen anders uitgevallen [eerder heeft Lindenbergh geschreven dat in Duitsland, Schotland, Engeland, Frankrijk en België geen beperkingen worden gesteld aan de vererving van de aanspraak op smartengeld,
A-G], waardoor Nederland op dit punt een buitenbeentje is.”
rechtspolitiekekeuze die is gemaakt om de smartengeldvordering in beginsel niet te laten vererven, als vertrekpunt. Bij deze keuze heeft (in mindere mate ook de compensatiefunctie, maar vooral [323] ) de genoegdoeningsfunctie van smartengeld steeds vooropgestaan, dat wil zeggen: de functie van smartengeld om genoegdoening te verschaffen in de relatie tussen de benadeelde en de aansprakelijke partij. Anders dan sommige van de hiervoor genoemde auteurs kan ik mij met deze keuze wél verenigen, nu ik de zin er niet van inzie om smartengeld toe te kennen aan een benadeelde die vanwege diens overlijden zelf geen genoegdoening meer ontleent aan de toegekende vergoeding. Iets vergelijkbaars geldt vanuit het oogpunt van de compensatiefunctie van smartengeld, al heeft die functie in de wetsgeschiedenis over het mededelingsvereiste minder nadruk gekregen: smartengeld kan na het overlijden van de benadeelde immers ook niet meer dienen ter verzachting van het leed van die benadeelde.
tochvererft, heeft als achtergrond dat een benadeelde soms bij leven al duidelijk te kennen heeft gegeven dat hij genoegdoening verlangt voor het onrecht dat hij heeft ondergaan. Als de benadeelde vervolgens overlijdt, dan beëindigt dit overlijden een genoegdoeningsproces dat de benadeelde in gang heeft gezet. Dat gevolg werd in de parlementaire geschiedenis onwenselijk geacht, op de grond dat het recht op smartengeld dan geheel tegen de bedoeling van de benadeelde in, zou komen te vervallen (zie hiervoor in randnummer 4.72). Hoewel uiteraard ook in deze gevallen geldt dat de benadeelde zelf geen genoegdoening meer ontleent aan smartengeld dat na zijn overlijden aan zijn erfgenamen wordt uitgekeerd, althans dat de benadeelde van die vergoeding niet werkelijk voordeel kan hebben, werd kennelijk van groter gewicht geacht dat een door de benadeelde duidelijk kenbaar gemaakte wens om genoegdoening te verkrijgen, ook na diens overlijden behoort te worden geëerbiedigd. Bovendien is aannemelijk dat ook een rol heeft gespeeld dat men de perverse prikkel voor de aansprakelijke partij wilde wegnemen om de schadeafwikkeling te vertragen, omdat bij een eventueel overlijden van de benadeelde geen smartengeld meer verschuldigd zou zijn.
wanneereen genoegdoeningsproces wordt geacht voldoende in gang te zijn gezet, oftewel
wanneerde benadeelde diens wens om genoegdoening te verkrijgen voldoende duidelijk heeft gemaakt, om een smartengeldvordering vatbaar te laten zijn voor vererving. De keuze voor dit omslagpunt is tot op zekere hoogte willekeurig, wat ook hieruit blijkt dat de lat op dit punt in de oorspronkelijk voorgestelde wettekst hoog lag (de aanspraak moest zijn vastgelegd in een overeenkomst of de benadeelde moest een procedure zijn gestart) maar in de uiteindelijke versie werd verlaagd (een mededeling door de benadeelde aan de wederpartij volstaat, het huidige mededelingsvereiste).
van de benadeelde. Daarom is bijvoorbeeld terughoudendheid geboden bij de aanvaarding van de mogelijkheid van vertegenwoordiging van de benadeelde bij wege van zaakwaarneming door een rechtsopvolger van de benadeelde onder algemene titel. In die gevallen is er namelijk gegronde reden om te betwijfelen dat het de wens van de benadeelde was om genoegdoening te verlangen in plaats van de wens van de zaakwaarnemer (tevens erfgenaam) zelf. [327] In de praktijk zal de ruimte voor vertegenwoordiging van de benadeelde dan ook beperkt zijn.
met de bedoelingom te voorkomen dat de benadeelde aanspraak maakt op smartengeld wegens het aan hem toegebrachte letsel, maar dit lijkt mij een hoogst theoretisch geval, al is het maar omdat daders zich bij hun handelen doorgaans niet zullen laten beïnvloeden door de inhoud van een regel als die van art. 6:95 lid 2 BW. [328]
te wijtendat het slachtoffer geen mededeling kon doen, de moordenaar
voorkomtdat het slachtoffer hem civielrechtelijk kan aanspreken, de dader
verschuiltzich achter het mededelingsvereiste enzovoorts. De blik in de wetsgeschiedenis is echter gericht op het slachtoffer (zie hiervoor in randnummer 4.74): zodra het slachtoffer is overleden, vervalt de genoegdoeningsfunctie als grond voor de toekenning van smartengeld en zijn er andere argumenten nodig om te rechtvaardigen dat smartengeld verschuldigd is aan de nabestaanden van het slachtoffer. Verheij lijkt dit perspectief niet steeds scherp voor ogen te hebben gehad, wat bijvoorbeeld blijkt uit de formulering van de vraag of het terecht is dat het slachtoffer (door toedoen van de dader) zijn recht op smartengeld verliest (zie het citaat hiervoor in randnummer 4.123): het mededelingsvereiste zorgt er immers nooit voor dat het slachtoffer zelf zijn recht op smartengeld verliest, de vraag is hooguit of zijn erfgenamen nog aanspraak op een vergoeding kunnen maken na zijn overlijden.
5.Beoordeling van het cassatieberoep
Groepsaansprakelijkheid en hoofdelijkheid
Grensrechterzaak– bepleit om verdachte niet aansprakelijk te houden voor de schade die verband houdt met het overlijden van [slachtoffer] , indien verdachte niet zou worden veroordeeld voor medeplegen van doodslag (naar ik begrijp: ten aanzien van [slachtoffer] ), maar wel ter zake van openlijk geweld.
Grensrechterzaakhad het hof benadeelde partijen niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen ter zake van gederfd levensonderhoud, op de grond dat geen rechtstreeks verband kon worden vastgesteld tussen het gevorderde en het bewezenverklaarde (wél openlijke geweldpleging, maar geen feiten waarin de dood van het rechtstreeks getroffen slachtoffer in strafrechtelijke zin aan verdachte kon worden toegerekend). [335] In cassatie werd over dit oordeel geklaagd, maar de klacht van het middel richtte zich tegen overwegingen die geen deel uitmaakten van het bestreden arrest en miste daarom feitelijke grondslag. [336] Uw Raad heeft het cassatieberoep verworpen en de zaak afgedaan met toepassing van art. 81 RO. [337] Uit dit oordeel kan niet worden afgeleid dat Uw Raad het oordeel van het hof juist achtte. [338]
Grensrechterzaaken de onderhavige zaak dat het hof in deze zaak de aansprakelijkheid van verdachte voor de schade die verband houdt met het overlijden van [slachtoffer] heeft gegrond op art. 6:166 lid 1 BW jo. art. 6:162 BW. Art. 6:166 lid 1 BW luidt:
buiten twijfel te stellen dat een deelnemer zich niet aan medeaansprakelijkheid kan onttrekken met een beroep op het ontbreken van causaal verband tussen zijn onrechtmatige gedraging en de door de benadeelde geleden schade(…)”. [339] Zelfs als vaststaat dat een aangesproken groepsdeelnemer de door de benadeelde geleden schade niet zelf heeft veroorzaakt, is hij daarvoor dus aansprakelijk, mits aan de voorwaarden uit art. 6:166 lid 1 BW is voldaan. [340] De rechtvaardiging voor het afsnijden van het hiervoor genoemde causaliteitsverweer is gelegen in het bestaan van een ‘psychisch causaal verband’ tussen de gedragingen in groepsverband en het toebrengen van de schade (voetnoot in origineel weggelaten,
A-G): [341]
Grensrechterzaak) niet gebaseerd op geweldshandelingen die verdachte zelf tegen [slachtoffer] heeft verricht, maar op de deelname van verdachte aan gedragingen in groepsverband, terwijl de kans op het aldus toebrengen van schade de groepsdeelnemers had behoren te weerhouden van hun gedragingen in groepsverband. [342] Over het geweldsincident bij [C] , waarvan [slachtoffer] het slachtoffer is geworden, heeft het hof vastgesteld dat verdachte deel uitmaakte van de groep die tegenover de groep van [plaats 2] is gaan staan, dat hij aan het begin van het geweld aanwezig was, dat hij met een medeverdachte [benadeelde 3] (een lid van de groep van [plaats 2] ) achterna is gerend en dat hij [benadeelde 4] (een ander lid van die groep) tegen het hoofd heeft geschopt (zie hiervoor in randnummer 2.7). Volgens het hof heeft verdachte het risico op het toebrengen van letsel of andere schade door het mede door hem begane groepsgeweld voor lief heeft genomen (zie hiervoor in randnummer 5.2). Ook heeft verdachte met zijn optreden mede bijgedragen aan een situatie die volkomen uit de hand is gelopen, waarmee het hof mede heeft verwezen naar het overlijden van [slachtoffer] (zie ook hiervoor in randnummer 2.21). Het hof heeft bewezen geacht dat verdachte óók tegen [slachtoffer] openlijk en in vereniging geweld heeft gepleegd. [343] Deze bewezenverklaring van een strafbaar feit wordt in cassatie niet bestreden. In de genoemde feitenvaststelling, overwegingen van het hof en bewezenverklaring ligt onmiskenbaar besloten dat verdachte zich naar het oordeel van het hof had behoren te onthouden van de gedragingen in groepsverband vanwege de kans op het toebrengen van schade (waaronder ook het aan [slachtoffer] toegebrachte, fatale letsel valt).
Immateriële schade (al dan niet vererfd)
A-G] door het gepleegde geweld zwaar lichamelijk letsel is toegebracht, ten gevolge waarvan hij na vijf dagen in het ziekenhuis is komen te overlijden. Het hof acht toewijzing van de gevorderde € 24.750,00 billijk.”
verzuimd vast te stellen en te motiveren dat en waarom sprake is van een vordering voor immateriële schade voor [slachtoffer]”. [346] Met zijn oordeel dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar (in de zin van artikel 6:2 lid 2 BW) zou zijn indien verdachte zich erop zou kunnen beroepen dat [slachtoffer] niet de door art. 6:95 lid 2 BW vereiste mededeling heeft gedaan, heeft het hof miskend dat het recht op smartengeld een hoogstpersoonlijk recht is en bijvoorbeeld niet bedoeld is voor leedverzachting voor de nabestaanden. [347] Het hof heeft niet vastgesteld of gemotiveerd waarom het aannemelijk zou zijn dat [slachtoffer] aanspraak zou (hebben) willen maken op een vergoeding voor immateriële schade. Door “
te oordelen dat de redelijkheid en billijkheid met zich meebrengt dat de mededeling achterwege kan worden gelaten,[heeft het hof]
feitelijk een eerste en belangrijke stap overgeslagen in de redenering”, aldus het middel. [348]
kan worden bestempeld als het opwerpen van “enkele kanttekeningen en bedenkingen””. [350] Het had op de weg van het hof gelegen om [benadeelde 7] niet-ontvankelijk te verklaren in haar vordering “
gelet op de ingewikkeldheid van de vordering, de gemotiveerde betwisting door de verdediging en de hoogte van de verzochte schade[vergoeding,
A-G]”. [351] Verder heeft het hof zijn oordeel dat de vordering integraal wordt toegewezen, ontoereikend gemotiveerd. Het hof heeft overwogen dat de vordering (op enkele kanttekeningen na, waarin [benadeelde 7] de verdachte is tegemoetgekomen) inhoudelijk niet of niet voldoende gemotiveerd is betwist. Het middel betoogt dat de verdachte de vordering tot vergoeding van gederfd levensonderhoud wel gemotiveerd heeft betwist, onder verwijzing naar de verweren die in feitelijke instanties zijn gevoerd. [352] Tot slot voldoet het zojuist genoemde oordeel – kort gezegd – niet aan de eisen die Uw Raad in de
23 april-arresten (zie over deze arresten randnummers 3.32 e.v.) heeft gesteld aan de motivering van het oordeel van de strafrechter. [353]
23 april-arresten, die dateren van ruim een maand later. Als het hof daarvan wel kennis zou hebben genomen, dan zou zijn oordeel over de vordering tot vergoeding van gederfd levensonderhoud vast en zeker anders hebben geluid. Hoewel Uw Raad ook in het
Overzichtsarrest benadeelde partijal had geoordeeld dat de strafrechter zich bij de beoordeling van de ontvankelijkheid van de benadeelde partij ervan moet vergewissen dat beide partijen (de benadeelde partij en de verdachte) in voldoende mate in de gelegenheid zijn geweest hun stellingen naar voren te brengen, heeft Uw Raad pas in de
23 april-arresten geoordeeld dat deze verplichting bij substantiële vorderingen van complexe aard (zoals hier de vordering tot vergoeding van gederfd levensonderhoud) zelfstandige aandacht vraagt van de strafrechter in de motivering van zijn oordeel. Dat het hof in deze zaak oog heeft gehad voor de moeilijke positie waarin de verdachte zich bevond bij het voeren van verweer tegen de vordering tot vergoeding van gederfd levensonderhoud, blijkt niet uit de door het hof gegeven motivering voor zijn oordeel. Het hof heeft het verweer van de verdachte slechts gewogen en klaarblijkelijk te licht bevonden (‘enkele kanttekeningen en bedenkingen’, ‘de argumenten zijn niet dermate zwaarwegend’). Daarmee voldoet het bestreden arrest inderdaad niet aan de eisen uit de
23 april-arresten
.
onderbouwde en verifieerbare uitgangspunten”, heeft Uw Raad in de
23 april-arresten geoordeeld dat de aanvaardbaarheid van een rekenmethode nog niet meebrengt dat ook de uitkomsten daarvan aanvaardbaar zijn als niet is vastgesteld dat de eenzijdig aan de berekening ten grondslag gelegde gegevens aanvaardbaar zijn (zie hiervoor in randnummer 3.36). Ook deze overweging kan het oordeel van het hof dus niet dragen. Uit het arrest blijkt niet dat het hof heeft vastgesteld of de gegevens die van de zijde van [benadeelde 7] eenzijdig aan haar schadeberekening ten grondslag zijn gelegd, aanvaardbaar zijn.