Conclusie
1.Inleiding
2.Feiten en procesverloop
3.Bespreking van het cassatiemiddel
Subonderdeel I.1klaagt dat het hof hetzij de devolutieve werking van het appel heeft miskend, hetzij de samenvatting van het verweer van DBS2 in rov. 2.6 niet toereikend heeft gemotiveerd. Daartoe voert het subonderdeel aan dat DBS2 reeds in eerste aanleg gemotiveerd heeft betwist dat er sprake is van pluraliteit, omdat er slechts sprake is van één schuldeiser, de Stichting, met meerdere vorderingen. Daartoe heeft DBS2 aangevoerd dat de obligatiehouders in verband met de privatieve last die zij de Stichting hebben gegeven om hun vorderingsrecht uit te oefenen, geen eigen rechten kunnen uitoefenen of acties kunnen instellen jegens DBS2, en dat die vorderingen en acties alleen kunnen worden uitgeoefend en ingesteld door de Stichting. In het kader van de devolutieve werking van het appel lagen die stellingen volgens het subonderdeel in hoger beroep opnieuw ter beoordeling voor. Het hof heeft het verweer van DBS2 in rov. 2.6 samengevat, maar volgens het onderdeel onbesproken gelaten dat DBS2 niet alleen de pluraliteit gemotiveerd heeft betwist, maar ook heeft onderbouwd dat er juridisch gezien sprake is van één schuldeiser.
namensde afzonderlijke obligatiehouders als schuldeisers. Door de privatieve last kunnen de obligatiehouders niet als schuldeiser in de zin van art. 6 lid 3 Fw worden beschouwd. Als echter inderdaad geen sprake zou zijn van een overdracht van de vorderingen van de obligatiehouders, zoals het hof in rov. 2.10 oordeelt, kunnen de obligatiehouders evenmin als schuldeiser worden aangemerkt, gelet op de privatieve last, aldus het subonderdeel. Uitsluitend de Stichting is schuldeiser van DBS2.
een aan de lastgever toekomend recht’.Als de lastgeving eindigt, wat wordt geregeld in art. 7:422 en art. 7:423 lid 2 BW, eindigt de beperking van de privatieve last en kan de lastgever het recht weer (geheel) zelf uitoefenen. Daarvoor is dan geen (terug)overdracht nodig. Het was en is immers zijn recht. Er is dan ook geen rechtspraak of literatuur te vinden die op dit punt iets anders verdedigt. [8]
privatievelast, die het hof voor dit geval aanneemt) en om over de vorderingen te procederen (want innen gebeurt niet in een procedure en art. 3 lid 3 van de trustakte spreekt van het ‘instellen van vorderingsrechten en rechtstreekse acties’). Over de bevoegdheid om het faillissement van DBS2 aan te vragen, heeft het hof zich echter niet met zoveel woorden uitgelaten.
namensde obligatiehouders. Als de Stichting echter optreedt krachtens een privatieve last als bedoeld in art. 7:423 BW, zoals zij heeft aangevoerd en het hof als gezegd uitdrukkelijk vaststelt in rov. 2.10, dan heeft het geen enkele zin voor de Stichting om op te treden
namensde obligatiehouders. Als de Stichting optreedt
namensde obligatiehouders, heeft haar handelen immers te gelden als handelen van de obligatiehouders. [12] De obligatiehouders zijn echter door de privatieve last niet meer bevoegd om een vordering in te stellen en, zoals gezegd uitgangspunt kan zijn, het faillissement van DBS2 aan te vragen. Alléén de Stichting zélf is dat wat betreft de obligatiehouders.
Namensde obligatiehouders kan zij dat dus niet doen. Omdat alleen zijzelf hiertoe bevoegd is wat betreft de obligatiehouders en hun vorderingen uit de obligatielening, zal de Stichting de vorderingen van de obligatiehouders dus
op eigen naammoeten instellen en
op eigen naamhet faillissement van DBS2 moeten aanvragen, ook voor zover zij opkomt voor de vorderingen (en de belangen) van de obligatiehouders. Art. 7:423 lid 1 BW bepaalt dan ook met zoveel woorden – wat begrijpelijk is tegen vorenstaande achtergrond – dat de privatieve last een last betreft waarbij de lasthebber ‘een aan de lastgever toekomend recht
in eigen naam’ uitoefent. [13] En de Stichting heeft dan ook niet in de stukken aangevoerd dat zij
namensde obligatiehouders optreedt, maar uitsluitend dat zij
ten behoeve vande obligatiehouders handelt, hun rechten uitoefent en het faillissement van DBS2 aanvraagt. [14] De weergave van het standpunt van de Stichting in rov. 2.4 en genoemd oordeel van het hof in rov. 2.10 betreft op dit punt dus onmiskenbaar een vergissing.
namensde obligatiehouders.
in persoonte worden gehoord (of bij gemachtigde). Dat geldt zowel in eerste aanleg als in hoger beroep (art. 6 lid 1 en art. 9 lid 3 Fw). [30] De schuldenaar kan dus in feitelijke instanties zelf verweer voeren. Het feit dat DBS2, anders dan in eerste aanleg, geen advocaat had in hoger beroep – blijkens het arrest van het hof en de stukken van het geding heeft zich geen advocaat voor haar gesteld in hoger beroep –, behoefde het hof dus in beginsel geen aanleiding te geven tot enige maatregel of voorziening op dat punt. Bij de kantonrechter en bestuursrechter – waar rechtsbijstand niet verplicht is – wordt zeer veel geprocedeerd zonder rechtsbijstand.
moetaanhouden, eventueel in afwijking van het toepasselijke procesreglement. Dat geldt niet als het verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak te laat werd gedaan op een grond die in de risicosfeer van de betrokken partij ligt. [33] Het is echter vaste rechtspraak dat de rechter de mondelinge behandeling moet uitstellen in het geval dat de advocaat van een van de partijen of belanghebbenden uitstel van de behandeling heeft verzocht op grond van plotseling en onverwacht opgekomen omstandigheden die niet in zijn risicosfeer of die van zijn cliënt liggen, terwijl ook niet mag worden verwacht dat de advocaat ervoor zorgdraagt dat zijn taak door een collega wordt waargenomen. [34] De enkele omstandigheid dat de zaak kan worden behandeld zonder dat de desbetreffende partij of belanghebbende wordt bijgestaan door een advocaat, bijvoorbeeld omdat procesvertegenwoordiging niet verplicht is, kan in een dergelijk geval de afwijzing van een verzoek tot uitstel niet zonder meer dragen. In dat geval zal een afweging moeten plaatsvinden. [35] Dat ligt echter weer anders als de betrokken partij niet om aanhouding van de behandeling heeft gevraagd en tijdens de mondelinge behandeling zelf op de zaak ingaat. [36]
fair hearing’) van art. 6 EVRM niet wat anders mee dan het voorgaande. [41] Art. 6 EVRM omvat enerzijds het recht op hoor en wederhoor (‘
the right to adversarial proceedings’) en anderzijds het recht op een gelijke behandeling van partijen (‘
equality of arms’). Deze rechten hangen nauw met elkaar samen. Zij eisen een ‘
fair balance’ tussen de partijen: iedere partij moet een ‘
reasonable opportunity’ hebben gehad om zijn standpunt aan het gerecht kenbaar te maken onder voorwaarden die niet leiden tot een ‘
substantial disadvantage’ ten opzichte van zijn wederpartij. [42]
legal aid’) heeft, strijd opleveren met het recht op ‘
equality of arms’, ook al noemt art. 6 lid 1 EVRM, anders dan art. 6 lid 3 EVRM voor strafzaken, het recht op gefinancierde rechtshulp niet. [44] Of van die strijd sprake is, hangt af van een reeks van omstandigheden, waaronder de inzet en complexiteit van de procedure, het antwoord op de vraag of verplichte rechtsbijstand bestaat, het vermogen van de betrokken partij om zelf haar verweer te voeren, de financiële draagkracht van die partij en de kans van slagen van het verweer. [45] Ook de inrichting van de procedure is van belang. Het feit dat een partij geen rechtsbijstand heeft, kan ook op andere wijze worden gecompenseerd. Een verdragsstaat behoeft voorts niet ‘to ensure total equality of arms between the assisted person and the opposing party, as long as each side is afforded a reasonable opportunity to present his or her case under conditions that do not place him or her at a substantial disadvantage vis-à-vis the adversary’. [46]
reasonable opportunity’ heeft gehad om zijn standpunt naar voren te brengen en niet of hij die mogelijkheid in gelijke mate als zijn wederpartij heeft benut. Art. 6 EVRM verzet zich er niet tegen dat aan een partij wordt tegengeworpen dat zij heeft bijgedragen aan de onevenwichtigheid tussen partijen door bijvoorbeeld onzorgvuldig om te springen met de procedurele mogelijkheden die aan haar ten dienste staan. Dat ligt slechts anders indien de processuele gevolgen van de fout of omissie onevenredig moeten worden geacht tot de ernst daarvan en het beginsel van een ‘
fair hearing’ uit het oog wordt verloren. [48]