ECLI:NL:PHR:2025:668

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
17 juni 2025
Publicatiedatum
11 juni 2025
Zaaknummer
21/02294
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van witwassen, meermalen gepleegd; informatieverstrekking door Belastingdienst aan OM; verbeurdverklaring geldbedrag; geldboete

In deze zaak is de verdachte, geboren in 1980, veroordeeld voor medeplegen van witwassen, meermalen gepleegd, door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte is bij arrest van 20 mei 2021 veroordeeld tot een gevangenisstraf van 365 dagen, waarvan 284 dagen voorwaardelijk, en een geldboete van € 200.000, subsidiair 365 dagen hechtenis. De zaak betreft de vraag of het Openbaar Ministerie op basis van artikel 162 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) informatie van de Belastingdienst kon verkrijgen, of dat een vordering op basis van artikel 126nd Sv noodzakelijk was. De advocaat-generaal concludeert dat beide artikelen als grondslag kunnen dienen voor informatieverstrekking, en dat er geen sprake is van een vormverzuim. Het hof heeft in de bewezenverklaring geen keuze gemaakt tussen alleen plegen en medeplegen, maar uit de bewijsoverweging blijkt dat het hof is uitgegaan van medeplegen. De advocaat-generaal stelt dat de verbeurdverklaring van een banktegoed van € 22.087,14 niet voldoende is gemotiveerd, en dat de geldboete van € 200.000 niet kan worden opgelegd met uitsluitend of primair doel om wederrechtelijk verkregen voordeel te ontnemen. De conclusie strekt tot vernietiging en terugwijzing van de zaak voor de strafoplegging.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer21/02294
Zitting17 juni 2025
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1980,
hierna: de verdachte.

1.Het cassatieberoep

1.1
De verdachte is bij arrest van 20 mei 2021 door het gerechtshof Arnhem -Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem , parketnummer: 21-003642-12, wegens “medeplegen van witwassen, meermalen gepleegd” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 365 dagen, waarvan 284 dagen voorwaardelijk, met aftrek van voorarrest en met een proeftijd van twee jaren. Daarnaast heeft het hof aan de verdachte een geldboete opgelegd van € 200.000, subsidiair 365 dagen hechtenis, alsmede een taakstraf voor de duur van 100 uren, subsidiair 50 dagen hechtenis. Tot slot heeft het hof een in beslag genomen, nog niet teruggegeven geldbedrag van € 22.087,14 verbeurd verklaard.
1.2
Er bestaat samenhang met de zaken tegen [medeverdachte 1] (21/02247), [medeverdachte 2] (21/02251) en [medeverdachte 3] (21/02454). In de zaken tegen [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] zijn geen middelen ingediend en heeft de Hoge Raad reeds uitspraak gedaan. In de zaak tegen [medeverdachte 2] zal ik vandaag eveneens concluderen.
1.3
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. R.J. Baumgardt, advocaat in Rotterdam, en P. van Dongen, thans advocaat in Amsterdam, hebben vijf middelen van cassatie voorgesteld.
1.4
Het eerste middel klaagt over de verwerping van een verweer over de informatieverstrekking door de Belastingdienst aan het openbaar ministerie. Het tweede middel bevat de klacht dat het hof in de bewezenverklaring geen keuze tussen het alleen plegen en medeplegen heeft gemaakt. Het derde en het vierde middel richten zich tegen de strafoplegging en klagen respectievelijk over de verbeurdverklaring van het geldbedrag en oplegging van de geldboete. Tot slot klaagt het vijfde middel over de schending van de inzendtermijn in cassatie.
1.5
Voorafgaand aan de inhoudelijke bespreking van de middelen, geef ik eerst de bewezenverklaring weer. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“zij in de periode van 04 januari 2006 tot en met 21 april 2008, in Nederland en Spanje en in Marokko, tezamen en in vereniging met een ander, althans alleen, voorwerpen, te weten een aantal goederen en geldbedragen, heeft verworven en voorhanden heeft gehad, terwijl zij wist dat die goederen en geldbedragen – onmiddellijk of middellijk – afkomstig was uit enig misdrijf,
betreffende die goederen:
- aankopen in het kader van de verbouwing en de inrichting van het pand aan de [a-straat 1] te [plaats] ; meubels en keuken en openhaard en bed en tapijt en
- onroerend goed/pand gelegen te [plaats] aan de [b-straat] en
- een BMW X5 en
betreffende die geldbedragen:
- bedragen van 700.000 en 1.840.000 Dirham gestort d.d. 16/8/06 en 26/1/07 op een bankrekening bij Attijariwaffabank en
- bedragen van 200.000 euro en/of 250.000 euro, welke op enig moment zijn gestort op Spaanse bankrekeningen bij de Unicaja en de BBVA en
- bedrag van 30.000 euro (gestort op rekening La Caixa en aangewend ten behoeve van aankoop van onroerend goed gelegen aan de [b-straat] ).”

2.Het eerste middel

2.1
Het middel klaagt over de verwerping van een tot bewijsuitsluiting strekkend verweer en voert aan dat er bewijs onrechtmatig is verkregen omdat door de Belastingdienst ten onrechte op grond van art. 162 lid 2 Sv is gevorderd informatie te verstrekken.
2.2
Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 1 april 2019 blijkt dat de raadsman het woord heeft gevoerd overeenkomstig de aan het hof overlegde pleitaantekeningen. Die houden onder meer het volgende in:

Ten aanzien van de bewijsuitsluiting.
De verdediging verzoekt u de navolgende bewijsmiddelen uit te sluiten wegens de onrechtmatige verkrijging hiervan. Dit verweer kan aldus worden opgevat als een 359a sv. Verweer.
Om een geslaagd beroep te doen op een dergelijk verweer inzake een vormverzuim, wordt door de Hoge Raad van de verdediging verlangd een aantal punten te onderbouwen. Voordat de verdediging aan de onderbouwing toekomt, zal ik aller eerst de chronologie van de start van het onderzoek sprinkhaan in relatie tot cliënte u schetsen.
Het onderzoek Sprinkhaan is gestart op 7 november 2007, waarbij de start en de verdenking ten primaire gericht was op [medeverdachte 4] . Cliente komt in dat geheel en nota bene het voorbereidend onderzoek, niet voor in enige informatieverstrekkingen.
Het eerste dwangmiddel ten aanzien van cliënte betreft een vordering bij belastingdienst op 7 december 2007. Ex art 162 sv. wordt verzocht belastinggegevens van cliënte over de periode 2003 - december 2007 te verstrekken.
De onderbouwing van die vordering wordt een dag eerder, op 6 december opgesteld. In dat proces verbaal staat dat uit onderzoek door de politie is gebleken dat [medeverdachte 4] betrokken is bij de aan en verkoop van onroerend goed. Door middel van een observatie is gebleken dat cliënte op 26 november samen met [medeverdachte 4] bij de notaris is geweest om de akte te passeren voor de aankoop van een pand aan de [a-straat] .
In die onderbouwing wordt gesteld dat:
“Ten behoeve van het onderzoek naar witwassen, valsheid in geschrifte en/of belastingontduiking is het wenselijk om inlichtingen, gegevens en bescheiden waarover de belastingdienst thans beschikt, verstrekt te krijgen.”
Op voet van art. 162 sv. kan de belastingdienst allen informatie verstrekken over strafbare feiten die in de uitoefening van hun bediening te hunner kennis is gekomen. Als aldus de belastingdienst door de uitvoering van hun werkzaamheden op een strafbaar feit stuit, moet de informatie omtrent dat vermeende strafbare feit worden verstrekt.
Met betrekking tot cliënte was de belastingdienst blijkens het informatiebericht van 6 december 2007 niet op een strafbaar feit gestuit, maar worden de resultaten van een politieonderzoek gebruikt om de belastingdienst alle informatie over een lange periode te verzoeken.
Inzake een vordering ex art. 162 sv. moet concreet worden aangegeven welke informatie wordt verzocht ter opheldering van een concreet omschreven strafbaar feit ten aanzien waarvan een verdenking bestaat.
Het niet gespecificeerde verzoek om alle informatie van een groot aantal personen over een lange periode te verstrekken is aldus in strijd met art. 162 sv, daar een dergelijk verzoek geen grondslag vindt blijkens dat artikel.
De meest juridische juiste grondslag zou art 126nd sv. zijn geweest. Ingevolge dat artikel kan in het belang van het onderzoek om dergelijke gegevens worden verzocht. In de vordering ex 162 sv. is opgenomen dat het
“wenselijk”is voor het onderzoek om alle gegevens van de fiscus te verkrijgen. Dat is niet het zelfde als
“belang van het onderzoek”
Nu op onjuiste grondslag deze vordering is gedaan, terwijl niet uiteen is gezet waar het belang van het onderzoek precies uit bestond, zijn de daar uit voortvloeiende verstrekte gegevens onrechtmatig verkregen en dienen deze van het bewijs te worden uitgesloten.
Tegen het licht van de in de jurisprudentie van de verdediging verlangde onderbouwing, komt het neer op het navolgende:
■ Het gaat om een substantieel onherstelbaar vormverzuim in het voorbereidend onderzoek als bedoeld in artikel 359a Sv.
■ Er is sprake van een schending van een strafrechtelijk voorschrift of rechtsbeginsel
■ Het wettelijk voorschrift strekt tot bescherming van de privacy van cliënte
■ De ernst van het verzuim is gegeven nu onbevoegdelijke inbreuken zijn gemaakt op de aan haar toekomende principiële rechten.
■ De verdachte is door de schending zelf aanzienlijk in haar belangen geschaad daar die inbreuken op haar privacy onherstelbaar zijn.
■ Deze constateringen dienen tot het rechtsgevolg bewijsuitsluiting wegens het vormverzuim te leiden.
Redelijk vermoeden van schuld.
Zoals gesteld was de eerste vordering jegens cliënte de basis voor de verdere inzetting van dwangmiddelen jegens haar. Ten aanzien van de diverse vorderingen geldt dat elke keer stukken worden verzocht, dan wel onderzoekshandelingen worden verlangd over een langere periode.
Zie in dat kader de vordering aan de belastingdienst; alle stukken over de periode 2003 - 2007; het rechtshulpverzoek aan Spanje waarbij het ging om de onderzoeksperiode vanaf 2003; bankgegevens op naam van cliënte uit Marokko voor de periode 2002 - 2008.
Zoals bekend is cliënte in 2007 met [medeverdachte 4] getrouwd. Wat de relatie voor het huwelijk was en hoe lang, is niet bekend, laat staan dat ten aanzien van cliënte voor het huwelijk enig redelijk vermoeden van schuld kon bestaan. Dit is van belang aan te stippen nu cliënte dus in een adem wordt genoemde met [medeverdachte 4] voor feiten van voor hun huwelijk, zonder dat hier betrokkenheid in strafrechtelijke zin ten aanzien van cliënte aannemelijk kan worden gemaakt.
Tevens wordt in deze vordering evenmin uiteen gezet wat dan die verdenking jegens cliënte precies inhield over de periode 2003 - 2006/7. In de vordering opening SFO wordt verwezen naar het onroerend goed in Spanje, naar een vakantiereis in 2007 en dan de huwelijksrelatie.
Ik benadruk nogmaals dat de gegevens waarop wordt gedoeld zijn opgevraagd ten aanzien van cliënte op basis van een tegen haar geldende verdenking ( witwassen ) die er
nietwas. Dit leidt dan ook tot de slotsom dat alle gegevens van cliënte van voor het huwelijk in juli 2007, dienen te worden uitgesloten van het bewijs.
■ Het gaat om een substantieel onherstelbaar vormverzuim in het voorbereidend onderzoek als bedoeld in artikel 359aSv.
■ Er is sprake van een schending van een strafrechtelijk voorschrift of rechtsbeginsel
■ Het wettelijk voorschrift strekt tot bescherming van de privacy van cliënte
■ De ernst van het verzuim is gegeven nu onbevoegdelijke inbreuken zijn gemaakt op de aan haar toekomende principiële rechten.
■ De verdachte is door de schending zelf aanzienlijk, in haar belangen geschaad daar die inbreuken op haar privacy onherstelbaar zijn.
■ Deze constateringen dienen tot het rechtsgevolg bewijsuitsluiting wegens het vormverzuim te leiden.”
2.3
Het hof heeft dit standpunt van de verdediging in zijn arrest als volgt samengevat en verworpen:

Standpunt verdediging
De raadsman heeft bepleit dat de navolgende bewijsmiddelen moeten worden uitgesloten wegens onrechtmatige verkrijging daarvan.
- Op 7 december 2007 wordt voor de eerste keer ten aanzien van verdachte op grond van artikel 162 Wetboek van Strafvordering (hierna: Sr) door de politie aan de Belastingdienst verzocht om informatie-uitwisseling. Het betreft de periode 2003-2007. Op 6 december 2007 heeft de politie een proces-verbaal opgemaakt ter onderbouwing van dat verzoek. Artikel 162 Sv biedt geen grondslag voor dit verzoek, het ziet op de situatie dat de Belastingdienst zelf op een strafbaar feit is gestuit, en daar is in dit geval geen sprake van. Het juist toe te passen artikel zou artikel 126nd Sv zijn geweest. De privacy van verdachte is hiermee onherstelbaar geschonden.
- Verdachte is in juli 2007 getrouwd met hoofdverdachte [medeverdachte 4] . Wat haar relatie tot hem was voor die tijd, is niet bekend. Niettemin is ten aanzien van verdachte een groot aantal opsporingsbevoegdheden ingezet waarbij onderzoek is gedaan naar verdachte in de periode van 2003 tot 2007. Ten aanzien van die periode was er echter geen sprake van een redelijk vermoeden van schuld jegens verdachte. Na 2007 kan dat vermoeden wellicht worden gebaseerd op de huwelijkse staat van verdachte. De gegevens verkregen over de periode tot het moment van het huwelijk in juli 2007 dienen in ieder geval van het bewijs te worden uitgesloten.
[…]
Oordeel hof
De rechtbank heeft hieromtrent als volgt overwogen.
“1 . Ten aanzien van de herkomst van informatie in het dossier.
Artikel 162 lid 1 eerste zin, Sv bepaalt het volgende.
“Openbare colleges en ambtenaren die in de uitoefening van hun bediening kennis krijgen van een misdrijf met de opsporing waarvan zij niet zijn belast, zijn verplicht daarvan onverwijld aangifte doen, met afgifte van de tot de zaak betrekkelijke stukken, aan de officier van justitie of aan een van zijn hulpofficieren”.
Artikel 162 lid 2 Sv luidt:
“Zij verschaffen de officier van justitie of de door deze aangewezen hulpofficier desgevraagd alle inlichtingen omtrent strafbare feiten met opsporing waarvan zij niet zijn belast en die in de uitoefening van hun bediening te hunner kennis zijn gekomen”.
Uit het dossier volgt dat in april, mei en december 2007 en in februari 2008 door de officier van justitie aan de Belastingdienst verzoeken op grond van het tweede lid van dit artikel zijn gedaan. Naar aanleiding van die verzoeken is door de Belastingdienst informatie verstrekt. De rechtbank begrijpt het verweer van de verdediging aldus dat aan deze overdracht in de eerste plaats een vordering ten grondslag had moeten liggen. Dat is naar het oordeel van de rechtbank onjuist. Artikel 162 lid 2 Sv bepaalt dat de inlichtingen desgevraagd worden verstrekt, hetgeen impliceert dat een verzoek daartoe voldoende is. Het dossier bevat ook een viertal verzoeken op basis van artikel 162 lid 2 Sv. De rechtbank begrijpt het verweer vervolgens aldus dat in de tweede plaats wordt betoogd dat artikel 162 lid 2, Sv een onjuiste grondslag is voor het verkrijgen van de informatie, omdat artikel 126nd Sv als basis had moeten worden gebruikt. Ook dat is naar het oordeel van de rechtbank onjuist. Artikel 126nd Sv biedt de mogelijkheid om in het belang van het onderzoek bij een ieder/iedere instelling die wordt vermoed de beschikking te hebben over bepaalde opgeslagen of vastgelegde gegevens deze gegevens te vorderen. Dit artikel doet echter niet af aan de mogelijkheid tot het – desgevraagd – vrijwillig verstrekken van gegevens waarover overheidsinstanties beschikken. Nu voor deze vrijwillige verstrekking in het Sprinkhaan-onderzoek gebruik is gemaakt van de mogelijkheid van artikel 162 lid 2 Sv, is toepassing van artikel 126nd Sv niet meer aan de orde.
De conclusie uit het voorgaande is dat de onderhavige informatie in het dossier op rechtmatige wijze is verkregen. De verweren op dit punt worden verworpen.
2. Ten aanzien van het redelijk vermoeden van schuld.
Uit het dossier volgt dat verdachte vanaf januari 2006, dus geruime tijd voordat zij met [medeverdachte 4] is gehuwd, onroerend goed heeft gekocht samen met hoofdverdachte [medeverdachte 4] , te beginnen met het appartement aan de [b-straat] te [plaats] . [medeverdachte 4] heeft bovendien bij de beantwoording van vragen van de Belastingdienst op 10 april 2006 (mede) gewezen op een lening die hij bij verdachte zou hebben afgesloten.
[medeverdachte 4] is in juli 2007 met verdachte gehuwd, welk huwelijk tot voor kort heeft voortgeduurd. Een en ander duidt naar het oordeel van de rechtbank op een bestendige relatie tussen verdachte en [medeverdachte 4] vanaf in ieder geval januari 2006 tot en met de periode dat haar huwelijk met [medeverdachte 4] heeft geduurd. Nu kennelijk gedurende deze periode sprake is geweest van verschillende zakelijke transacties van en tussen verdachte en [medeverdachte 4] , is de rechtbank van oordeel dat ook over de periode voorafgaand aan het huwelijk een redelijk vermoeden van schuld heeft kunnen ontstaan met betrekking tot het meewerken aan (verhullen van) en/of meeprofiteren van illegale inkomsten van [medeverdachte 4] .
Het verweer zal dan ook worden verworpen.”
2.4
Bij de beoordeling van het middel zijn de volgende bepalingen van belang.
- Art. 126nd lid 1 Sv:
“In geval van verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, kan de officier van justitie in het belang van het onderzoek van degene van wie redelijkerwijs kan worden vermoed dat hij toegang heeft tot bepaalde opgeslagen of vastgelegde gegevens, vorderen deze gegevens te verstrekken.”
- Art. 162 lid 1 en 2 Sv:
“1. Openbare colleges en ambtenaren die in de uitoefening van hun bediening kennis krijgen van een misdrijf met de opsporing waarvan zij niet zijn belast, zijn verplicht daarvan onverwijld aangifte te doen, met afgifte van de tot de zaak betrekkelijke stukken, aan de officier van justitie of aan een van zijn hulpofficieren,
a. indien het misdrijf is een ambtsmisdrijf als bedoeld in titel XXVIII van het Tweede Boek van het Wetboek van Strafrecht, dan wel
b. indien het misdrijf is begaan door een ambtenaar die daarbij een bijzondere ambtsplicht heeft geschonden of daarbij gebruik heeft gemaakt van macht, gelegenheid of middel hem door zijn ambt geschonken, dan wel
c. indien door het misdrijf inbreuk op of onrechtmatig gebruik wordt gemaakt van een regeling waarvan de uitvoering of de zorg voor de naleving aan hen is opgedragen.
2. Zij verschaffen de officier van justitie of de door deze aangewezen hulpofficier desgevraagd alle inlichtingen omtrent strafbare feiten met de opsporing waarvan zij niet zijn belast en die in de uitoefening van hun bediening te hunner kennis zijn gekomen.”
2.5
De vraag of informatie-uitwisseling tussen de Belastingdienst en opsporingsinstanties in alle gevallen moet worden gebaseerd op een vordering van de officier van justitie als bedoeld in art. 126nd Sv is eerder in cassatie aan de orde geweest. In de zaak die leidde tot het arrest van de Hoge Raad van 18 juni 2019 [1] had de politie inkomensgegevens van de verdachte opgevraagd bij de Belastingdienst op grond van een Handhavingsconvenant. Dit convenant was gesloten tussen de politie, het arrondissementsparket Zwolle-Lelystad, een aantal gemeenten en de Belastingdienst en hield onder meer in dat tussen de opsporingsdiensten en de betrokken partners informatie wordt verstrekt die nodig is om de samenwerking effectief te laten verlopen. In hoger beroep was aangevoerd dat de politie, door het opvragen van inkomensgegevens over de verdachte bij de Belastingdienst op basis van het convenant, art. 126nd Sv had omzeild en dat dit een vormverzuim was als bedoeld in art. 359a Sv. Het hof verwierp dat verweer en in cassatie werd geklaagd over dat oordeel van het hof. De Hoge Raad overwoog als volgt:
“Verweer en middel berusten op de opvatting dat het opvragen van inkomensgegevens van de verdachte bij de Belastingdienst door de politie, mede op grond van welke gegevens de verdenking is ontstaan dat de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan witwassen, bij uitsluiting dient te geschieden door aanwending van de bevoegdheid van art. 126nd Sv. Deze opvatting is in zijn algemeenheid onjuist. Op grond van art. 67, tweede lid, AWR in verbinding met art. 43c, eerste lid onder m, UR AWR 1994 is immers de Belastingdienst bevoegd tot het verstrekken aan daar genoemde andere bestuursorganen - waaronder de politie - van onder meer de gegevens die nodig zijn om de samenwerking in het kader van de integrale toepassing en handhaving van overheidsregelingen effectief en efficiënt te laten verlopen voor zover daartoe een convenant als het onderhavige met die bestuursorganen is gesloten, en mag de politie zich die gegevens - al dan niet op haar verzoek - doen verstrekken. Voor de uitoefening van vorenstaande bevoegdheid is het bestaan van een redelijk vermoeden van een strafbaar feit niet vereist. Evenmin staat het bestaan van zo een vermoeden aan die uitoefening in de weg.” [2]
2.6
De opvatting dat het opvragen van gegevens bij de Belastingdienst bij uitsluiting dient te geschieden op basis van art. 126nd Sv, is dus volgens de Hoge Raad “in zijn algemeenheid onjuist”. Uit het hiervoor weergegeven citaat kan tevens worden afgeleid dat die opvatting ook
in concretoonjuist is als de gegevens worden opgevraagd op basis van een convenant als bedoeld in art. 43c, eerste lid onder m, UR AWR 1994. Bovendien laat het arrest van de Hoge Raad met de eerste twee zinnen van de hierboven geciteerde overweging nadrukkelijk de mogelijkheid open dat er nog andere grondslagen bestaan voor informatie-uitwisseling tussen opsporingsdiensten en de Belastingdienst buiten het regime van art. 126nd Sv om.
2.7
De vraag die nu in deze zaak voorligt, is of zo’n andere grondslag kan worden gevonden in art. 162 lid 2 Sv.
2.8
Art. 162 regelt de plicht voor openbare colleges en ambtenaren om aangifte te doen van strafbare feiten waarvan zij in de uitoefening van hun bediening kennis krijgen. Deze aangifteplicht voor openbare colleges en ambtenaren maakt al sinds 1811 deel uit van de Nederlandse strafwetgeving, maar heeft in 1986 een ingrijpende herziening ondergaan. [3] De tot dan toe geldende algemene aangifteplicht voor alle strafbare feiten, ongeacht hun zwaarte, werd in de praktijk niet langer hanteerbaar geacht. [4] In het destijds ingevoerde lid 1 van art. 162 is de aangifteplicht daarom beperkt tot een aantal specifieke categorieën strafbare feiten. Als de openbare colleges en ambtenaren op de hoogte raken van een van de in lid 1 genoemde strafbare feiten, moeten zij daarvan zelf onverwijld aangifte doen. Daarnaast zijn de openbare colleges en ambtenaren op grond van het nieuwe (en huidige) lid 2 ook verplicht om desgevraagd inlichtingen te verschaffen aan het openbaar ministerie omtrent strafbare feiten waarnaar door de officier van justitie een onderzoek wordt ingesteld. Naast de actieve aangifteplicht van lid 1, bevat art. 162 lid 2 dus een passieve inlichtingenplicht voor openbare colleges en ambtenaren; zij verstrekken
desgevraagdalle inlichtingen aan de officier van justitie.
2.9
Over de inlichtingenplicht van art. 162 lid 2 wordt in de memorie van toelichting het volgende opgemerkt:
“Het ontworpen tweede lid van artikel 162 wijkt in zoverre af van het voorstel van de commissie-Duk dat de bevoegdheid van de officier van justitie tot het inwinnen van inlichtingen omtrent strafbare feiten is beperkt tot (naar zijn redelijk vermoeden) begane strafbare feiten die aan de in het eerste lid bedoelde openbare colleges en ambtenaren in de uitoefening van hun bediening te hunner kennis zijn gekomen. Het kan dus niet de bedoeling zijn, dat het openbaar ministerie ongericht gegevens opvraagt. Dit zou niet alleen voor die colleges en ambtenaren een onevenredige werkbelasting kunnen vormen, maar ook afbreuk kunnen doen aan de bereidheid om gegevens aan de overheid te verstrekken, waardoor een doelmatig bestuur wordt belemmerd.
[…]
Anders dan de aangifteplicht is de, in het tweede lid vervatte, informatieplicht niet beperkt tot misdrijven; hij omvat alle strafbare feiten. Deze verplichting is passief geformuleerd: desgevraagd worden alle inlichtingen verschaft. Dit lid is bedoeld om gegevens te kunnen opvragen over een concreet strafbaar feit in gevallen waarin het openbaar ministerie vermoedt dat een bepaald orgaan of bepaalde dienst over informatie beschikt. Deze (passieve) informatieplicht zal vooral daar een rol spelen waar de werkzaamheden van de betreffende ambtenaar, het orgaan of de dienst een nauwe relatie met de specifieke overheidstaak vertonen.” [5]
2.1
De in art. 162 lid 2 Sv geformuleerde inlichtingenplicht maakt het dus mogelijk dat de officier van justitie informatie kan opvragen over een concreet strafbaar feit in gevallen waarin wordt vermoed dat een bepaald orgaan of bepaalde dienst over informatie beschikt. Nadat het huidige art. 126nd Sv werd ingevoerd, heeft art. 162 lid 2 Sv wel aan praktisch belang ingeboet, omdat het vorderen van gegevens toen tot de wettelijke opsporingsbevoegdheden van de officier van justitie ging behoren en daaruit ook een medewerkingsplicht voortvloeit. [6] Maar zolang art. 162 lid 2 Sv bestaat, vormt die bepaling een andere weg om hetzelfde te bereiken.
2.11
Heel lang duurt dat overigens niet meer. In het nieuwe Wetboek van Strafvordering, dat op 1 april 2025 door de Tweede Kamer is aangenomen, wordt in het nieuwe art. 2.2.4 het tweede lid van art. 162 Sv niet overgenomen. De memorie van toelichting bij het nieuwe Wetboek van Strafvordering houdt daarover het volgende in:
“De inlichtingenplicht van het huidige artikel 162, tweede lid, is niet overgenomen. Deze is overbodig (geworden) omdat een verplichting om inlichtingen te verstrekken al voldoende in andere bepalingen kan worden teruggevonden. Gewezen kan worden op de bevoegdheden tot het vorderen van gegevens – in Boek 2, Hoofdstuk 7, omgevormd tot bevoegdheden tot het bevelen van de verstrekking van gegevens – en op de mogelijkheid om de aangever waar nodig naderhand als getuige door de rechter-commissaris te doen horen.” [7]
2.12
In de onderhavige zaak heeft het hof vastgesteld dat de officier van justitie in 2007 en 2008 op grond van art. 162 lid 2 Sv verschillende informatieverzoeken heeft gedaan aan de Belastingdienst en dat de Belastingdienst naar aanleiding van die verzoeken ook informatie heeft verstrekt. Het hof heeft het tot bewijsuitsluiting strekkende verweer van de verdediging verworpen en geoordeeld dat de informatie van de Belastingdienst op deze manier rechtmatig is verkregen. Het hof heeft in dat verband geoordeeld dat art. 126nd Sv niet afdoet aan de mogelijkheid tot het – desgevraagd – “vrijwillig verstrekken” van gegevens waarover overheidsinstanties beschikken en dat in deze zaak voor de “vrijwillige verstrekking” gebruik is gemaakt van de mogelijkheid van art. 162 lid 2 Sv, zodat art. 126nd Sv niet aan de orde is.
2.13
De overweging dat het hier gaat om “vrijwillige verstrekking” van gegevens door de Belastingdienst is naar mijn idee wat ongelukkig gekozen, omdat art. 162 lid 2 Sv wel degelijk een verplichting inhoudt tot het – desgevraagd – verstrekken van gegevens. Maar onder de streep gaat het uiteindelijk om het oordeel van het hof dat art. 162 lid 2 Sv kon worden gebruikt als grondslag om de gegevens bij de Belastingdienst op te vragen. Nu het hof eveneens heeft vastgesteld dat er vanaf januari 2006 ten aanzien van de verdachte een redelijk vermoeden van schuld heeft kunnen ontstaan met betrekking tot het meewerken aan (verhullen van) en/of meeprofiteren van illegale inkomsten van haar toenmalige partner, getuigt dat oordeel – gelet op hetgeen ik hiervoor over art. 162 lid 2 Sv heb opgemerkt – niet van een onjuiste rechtsopvatting en is het evenmin onbegrijpelijk. In het verlengde daarvan geldt hetzelfde voor de verwerping van het tot bewijsuitsluiting strekkende verweer.
2.14
Dat de officier van justitie deze gegevens ook had kunnen verkrijgen door een vordering als bedoeld in art. 126nd Sv maar in dit geval heeft gekozen voor een informatieverzoek als bedoeld in art. 162 lid 2 Sv, maakt – anders dan de stellers van het middel betogen – wat mij betreft niet dat art. 126nd Sv “buitenspel is gezet”. Het gaat hier – zoals ik hiervoor al opmerkte – om twee wegen die uiteindelijk tot hetzelfde resultaat leiden. In beide gevallen geldt de voorwaarde dat er sprake moet zijn van een verdenking van een strafbaar feit. Dat wordt trouwens nog verder onderstreept door de hiervoor onder 2.11 geciteerde overweging van de moderniseringswetgever om in het nieuwe Wetboek van Strafvordering het huidige art. 162 lid 2 Sv niet over te nemen.
2.15
Het middel faalt.

3.Het tweede middel

3.1
Het middel bevat de klacht dat het hof niet heeft beraadslaagd op grond van de tenlastelegging omdat het hof in de bewezenverklaring geen keuze heeft gemaakt tussen het tenlastegelegde plegen of medeplegen.
3.2
De bewezenverklaring heb ik hiervoor onder 1.5 geciteerd. Voor het middel is van belang dat het hof heeft bewezen verklaard dat de verdachte de genoemde goederen en geldbedragen “tezamen en in vereniging met een ander, althans alleen” heeft verworven en voorhanden heeft gehad.
3.3
De bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsoverweging van het hof, waarbij gebruik is gemaakt van de zogenaamde Promis-werkwijze (de voetnoten heb ik weggelaten):

Overwegingen met betrekking tot het bewijs
Op grond van de bewijsmiddelen wordt het volgende vastgesteld.
a. Inzake aankopen [plaats] .
Op 27 november 2007 is [medeverdachte 4] eigenaar geworden van het woonhuis aan de [a-straat 1] te [plaats] . De koopprijs van de woning bedroeg € 895.000,-. Tijdens de doorzoeking in de woning aan de [c-straat 1] te [plaats] is een groot aantal facturen en orderbonnen in beslag genomen. Deze facturen en orderbonnen zijn gericht aan [medeverdachte 4] en/of [verdachte] en vermelden als adres de [a-straat 1] te [plaats] . Op grond van artikel 126a Sv zijn naar aanleiding van de in beslag genomen facturen en orderbonnen en naar aanleiding van tapgesprekken bij de genoemde bedrijven gegevens en inlichtingen opgevraagd. Uit dat onderzoek volgt dat een groot aantal betalingen contant is verricht.
b. Inzake de woning aan te [plaats] , Spanje.
Op 23 januari 2006 kochten [medeverdachte 4] en verdachte ieder voor de onverdeelde helft een woning aan de [b-straat] te [plaats] voor een bedrag van € 130.000,-. Verdachte heeft haar aandeel van € 65.000,- voor de overdracht contant aan de verkoper voldaan. [medeverdachte 4] heeft zijn aandeel van € 65.000,- op de datum van aankoop voldaan door middel van een bankcheque. Op 4 januari 2006 voerde verdachte een geldbedrag van € 50.000,- vanuit Marokko Spanje in. De bankcheque van [medeverdachte 4] werd gevoed door de bankrekening van [medeverdachte 4] bij de La Caixa-bank, rekening eindigend op [rekeningnummer] . Die bankrekening werd daags daarvoor gevoed met contante stortingen van € 5.000,- (op 16 januari 2006) en € 30.000,- (op 18 januari 2006 door verdachte) en op 19 januari 2006 met een overboeking van deviezen ter waarde van € 30.000,-. Op 18 januari 2006 werd van de bankrekening van [medeverdachte 4] bij de SNS-bank te [plaats] , eindigend op [rekeningnummer] , een bedrag van € 30.000,- overgemaakt onder vermelding van ‘ [medeverdachte 4] [plaats] ’. Op 17 januari 2008 werd € 30.000,- contant op deze SNS bankrekening gestort.
c. Inzake stortingen op Spaanse bankrekeningen
Op de bankrekening, eindigend op [rekeningnummer] , van verdachte bij de Unicaja-bank in [plaats] wordt op 2 oktober 2006 een bedrag van € 200.000,- contant gestort. Op de bankrekening, eindigend op [rekeningnummer] , van verdachte bij de BBVA-bank in [plaats] wordt op 2 januari 2007 een bedrag van € 250.000,- contant gestort.
d. Inzake stortingen op de Marokkaanse bankrekening.
Op de bankrekening, eindigend op [rekeningnummer] , bij de Attijariwafabank te [plaats] , ten name van [medeverdachte 4] en verdachte zijn de volgende bedragen gestort:
1. 16 augustus 2006 MAD 700.000,-;
2. 26 januari 2007 MAD 1.840.000,-.
Het postadres van de bankrekeningafschriften was appartement [d-straat 1] te [plaats] . Dat appartement staat op naam van verdachte.
e. Inzake de BMW X5
In de periode van 17 april 2007 tot aan 21 april 2008 had verdachte dit voertuig met het Spaanse [kenteken] op haar naam staan.
[…]
Oordeel hof
I. Ten aanzien van het vermogen van [medeverdachte 4]
Onder [medeverdachte 4] en onder de aan hem gelieerde [medeverdachte 5] zijn in woningen in [plaats] financiële aantekeningen in beslag genomen die, naar het oordeel van het hof, de hasjboekhouding van [medeverdachte 4] vormen. Dit kan worden afgeleid uit de wijze van administreren (voorraad-, inkoop-, verkoop- en kasadministratie), evenals uit het vermelden van de namen Ketama, Polm, Bloem, Ster et cetera, zijnde aanduidingen voor de verschillende kwaliteitssoorten/logo’s van (Marokkaanse) hasj, in orde van grootte van meerdere miljoenen.
II. Ten aanzien van het vermogen van verdachte
Over het eigen vermogen van verdachte overweegt het hof het volgende.
Kort samengevat, heeft verdachte verklaard dat haar Spaanse inkomen bestond uit haar verdiensten uit haar internet/belcafé in [plaats] en gelden die zij uit het familievermogen meenam vanuit Marokko, hetgeen neerkwam op € 3.000,- per maand. Op haar veertiende heeft zij geld ontvangen uit de erfenis van haar vader. Die erfenis bestond uit een onbekend gebleven uitkering na overlijden in 1994, € 200.000,- aan contant geld, € 100.000,- aan voorraad van de bibliotheek en onroerend goed. De familie heeft in 2006 en 2008 percelen grond in [plaats] verkocht en verhuurde appartementen en winkels in [plaats] . Voorts heeft verdachte ter terechtzitting in hoger beroep op 1 april 2019 verklaard dat de erfenis moest worden verdeeld tussen haar moeder en verdachte’s vijf broers en zussen. Ter terechtzitting in hoger beroep op 20 april 2021 heeft verdachte verklaard dat haar vader meerdere vrouwen en kinderen had en dat het totale bedrag dat zij zelf uit de erfenis zou hebben gekregen tussen de € 200.000,-- en € 300.000,-- bedroeg in contanten. Voorts heeft zij in februari en mei 2006 onroerend goed dat zij samen met haar ex-man bezat, verkocht aan haar ex-man en hiervoor heeft zij respectievelijk € 12.000,- en € 221.000,- ontvangen. Onderzoek naar deviezenverklaringen heeft uitgewezen dat verdachte samen met haar moeder in de periode van 10 april 2004 tot en met 27 januari 2007 een bedrag van (in totaal) € 697.000,- heeft ingevoerd. Dit bedrag kan echter niet worden verklaard met de hoogte van de erfenis van haar vader. De verklaring voor zover die ziet op het vermogen van verdachte in Marokko wordt niet door andere gegevens ondersteund. Ook de Marokkaanse belastingdienst heeft geen gegevens verstrekt. De saldi op de Marokkaanse bankrekeningen van verdachte in 2003 en 2004 en de stortingen die daarop zijn gedaan, in de periode daarna tot aan 2007, onderbouwen niet dat verdachte dan nog over een aanzienlijk vermogen in geld uit die erfenis beschikt.
Het bestaan van het internet/belcafé wordt weliswaar ondersteund door gegevens van de Spaanse belastingdienst, doch die gegevens laten zien dat het café over de jaren 2005 en 2006 verlies heeft geleden.
Naar aanleiding van een rechtshulpverzoek daartoe hebben de Spaanse autoriteiten onderzocht welke inkomsten van verdachte in de jaren 2003/2007 bekend zijn geworden. Uit dat onderzoek volgt dat die inkomsten in ieder geval niet de aankopen en investeringen kunnen verklaren die verdachte in die periode heeft gedaan in Spanje. Het voorgaande brengt mee dat wel enig legaal vermogen van verdachte bekend is geworden, doch onduidelijk is gebleven hoe groot dit vermogen is (geweest). Het hof acht de verklaring van verdachte omtrent de omvang en verdeling van de erfenis op geen enkele wijze onderbouwd of aannemelijk acht geworden en haaks staat op de verklaring van haar moeder bij de RHC.
a. Inzake aankopen [plaats]
Het hof constateert dat de volgende facturen of orderbonnen op naam staan van verdachte:
• [A] voor een bedrag van € 20.000,-
• [B] voor een bedrag van € 7.000,-
• [C] voor een bedrag van € 3.500,-.
• [C] voor een bedrag van € 2.998,-
• [D] voor een bedrag van € 3.000,-
Gelet op die tenaamstelling gaat het hof er ten aanzien van deze goederen van uit dat verdachte zelf bij de aankoop ervan betrokken is geweest en dat zij ervan op de hoogte was dat deze goederen door haar zelf of door haar echtgenoot [medeverdachte 4] dienden te worden betaald. De orderbon van [E] voor een bedrag van € 16.750,- staat op naam van de familie [medeverdachte 4] . Het hof is van oordeel dat verdachte ook van deze aankoop op de hoogte is geweest. In een tapgesprek van 16 februari 2008 tussen verdachte en [medeverdachte 4] vraagt zij immers aan hem of de keukenwinkel in [plaats] die dag open is en ze spreken af er samen heen te gaan. De orderbon van [E] dateert van 22 februari 2008. De conclusie van het hof is dat verdachte en [medeverdachte 4] toen samen de keuken hebben uitgezocht en gekocht.
De factuur voor het bed van [F] staat op naam van [naam 1] . Het mobiele telefoonnummer dat op de factuur staat vermeld, is echter hetzelfde als het nummer dat op de orderbon van [E] staat. Op basis daarvan, en op basis van het feit dat slecht voorstelbaar is dat verdachte in het geheel niet betrokken zou zijn geweest bij de aankoop van haar eigen bed, is het hof van oordeel dat verdachte van de aankoop bij [F] ten minste op de hoogte was.
Voor een aantal van de aangekochte goederen volgt op basis van de bevindingen zoals opgenomen in bijlage 58 van zaaksdossier 3 dat deze contant zijn betaald. Dat is, gezien de hoogte van de afzonderlijke bedragen en ook gezien het aantal facturen en orderbonnen in een korte periode, naar het oordeel van het hof opmerkelijk. Daarbij komt dat de gegevens over de legale inkomens van verdachte en [medeverdachte 4] de aankopen niet kunnen verklaren. Verdachte heeft bovendien geen enkele verklaring voor de financiering van de aankopen gegeven. Het hof komt tot de conclusie dat verdachte in het kader van de verbouwing en inrichting van het pand aan de [a-straat] , meubels, een keuken, een open haard, een bed en tapijt voorhanden heeft gehad, terwijl zij wist dat deze middellijk of onmiddellijk afkomstig waren van enig misdrijf.
[…]
b. Inzake de woning aan te [plaats] , Spanje.
Het hof is van oordeel dat [medeverdachte 4] en verdachte tezamen en in vereniging het pand in [plaats] hebben verworven en voorhanden hebben gehad, terwijl zij het pand hebben gekocht met geld dat van enig misdrijf afkomstig was.
Het hof komt tot dit oordeel op grond van de volgende feiten en omstandigheden, in samenhang bezien.
Een groot deel van het door verdachte contant betaalde aandeel, werd contant in Spanje ingevoerd. Hieromtrent heeft verdachte ten overstaan van verbalisanten verklaard dat het geld afkomstig was van de verkoop van grond in [plaats] , Marokko. Het hof is van oordeel dat dit geen verklaring kan zijn voor het bedrag nu de bovenstaande inkomens- en vermogenspositie laat zien dat onduidelijk is gebleven hoeveel deze verkoop heeft opgeleverd en nu verdachte vrijwel alle stortingen en aankopen in Spanje heeft verklaard met de verkoop van grond in [plaats] en huurpenningen. Deze twee zaken kunnen naar het oordeel van het hof het totaalbedrag dat verdachte (en haar moeder) vanuit Marokko in Spanje hebben ingevoerd, te weten € 697.000,-, redelijkerwijs niet eens bij benadering dekken. Het aandeel van verdachte is derhalve onverklaard gebleven.
Bijna de helft van het door [medeverdachte 4] betaalde aandeel vindt zijn herkomst eveneens in een contante storting, te weten de € 30.000,- vanuit [plaats] . De herkomst van de storting op de bankrekening bij SNS-bank wordt door niets verklaard. De andere helft is contant gestort door verdachte. Zij heeft hieromtrent verklaard – ten overstaan van de bank ten tijde van de storting, later ten overstaan van verbalisanten en ter terechtzitting in eerste aanleg – dat dit geld bestemd was voor de aankoop van een auto. Het bankafschrift van de bewuste rekening van [medeverdachte 4] bij de La Caixa-bank laat echter zien dat het saldo eerst nihil was, dat daarna de twee bedragen van € 30.000,- en een bedrag van € 5.000,- zijn gestort en dat met dat geld de bankcheque voor het onroerend goed werd gedekt. Hieruit leidt het hof af dat de storting van € 30.000,- niet is aangewend voor de aankoop van een auto, maar voor de aankoop van het pand. Daarbij komt dat verdachte op dezelfde dag eveneens € 30.000,- deviezen naar Nederland heeft laten stromen, eveneens onder vermelding dat het geld bestemd was voor de aankoop van een voertuig. Deze omstandigheid maakt dat de verklaring van verdachte, dat de storting op rekening van [medeverdachte 4] bestemd was voor een voertuig, niet aannemelijk is geworden. Over de herkomst van het geldbedrag heeft verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard dat zij contant geld heeft overgehouden aan de verkoop van haar woning met haar ex-man. Deze woning is op 2 mei 2006 aan haar ex-man verkocht voor € 221.000. Het hof gelooft dit niet. Het komt het hof onaannemelijk voor dat zij dan vóór 18 januari 2006 al over dit geldbedrag in contanten beschikte. Dat in de akte is opgenomen dat verkoper verklaart het bedrag voor het passeren van de akte van koper te hebben ontvangen, kan niet dienen ter onderbouwing van haar standpunt, nu dit immers de standaardprocedure is. Als het bedrag door de notaris niet is ontvangen, kan de akte niet worden gepasseerd. De omstandigheden rondom deze storting blijven aldus onduidelijk.
Naar het oordeel van het hof kan de bovenstaande inkomens- en vermogenspositie van verdachte deze twee geldbedragen van € 30.000,- ook niet verklaren.
Het aankoopbedrag van € 130.000,- is aldus betaald met onverklaard contant geld van [medeverdachte 4] en verdachte vanuit Marokko en Nederland. Hier komt bij het oordeel van het hof dat [medeverdachte 4] handelde in hasj en uit dien hoofde beschikte over veel contant geld. Het hof is dan van oordeel dat het niet anders kan dan dat het onroerend goed is bekostigd met geld dat afkomstig is uit de Nederlandse handel in hasj. [medeverdachte 4] en verdachte hebben aldus tezamen en in vereniging onroerend goed gelegen te [plaats] aan de [b-straat] verworven en voorhanden gehad terwijl zij wisten dat het middellijk of onmiddellijk afkomstig was uit enig misdrijf, gepleegd in Nederland.
c Inzake stortingen op Spaanse bankrekeningen
Omtrent de storting van € 200.000,- heeft verdachte verklaard dat haar moeder dit geld vanuit Marokko heeft meegenomen naar Spanje en het aldaar heeft gestort op de bankrekening die op naam van verdachte en haar moeder staat. Het dossier laat zien dat de moeder van verdachte, [getuige ] , inderdaad op 25 september 2006 vanuit Marokko € 200.000,- contant invoert in Spanje. Op 2 oktober 2006 is dit bedrag op de betreffende rekening gestort. Over de herkomst van het geld heeft verdachte bij nalezing van het proces-verbaal van verhoor aangegeven dat haar moeder dit geld heeft geleend van een man uit Marokko. Dit is echter niet aannemelijk geworden. De verklaring wordt namelijk niet door objectieve gegevens ondersteund. Moeder ( [getuige ] ) is op 12 december 2016 bij de raadsheer-commissaris gehoord. Daar heeft deze getuige verklaard dat zij op 25 september 2006 een bedrag van € 200.000,- vanuit Marokko heeft ingevoerd in Spanje. Ze verklaart dan ook dat het niet klopt dat dit bedrag een lening, afgesloten bij een man in Marokko betrof, waarmee zij de verklaring van verdachte tegenspreekt. Het hof hecht geloof aan de verklaring van deze getuige.
De verklaring van verdachte over het vermogen van haar familie, kan een storting van € 200.000,-, meegenomen uit Marokko, ook niet verklaren, nu deze stelling van de verdediging niet met stukken is onderbouwd.
Aldus is de conclusie dat verdachte dit bedrag, tezamen en in vereniging heeft witgewassen, aangezien het niet anders kan zijn dan dat dit geld uit misdrijf afkomstig is.
Omtrent de storting van € 250.000,- heeft verdachte op 23 april 2008 verklaard dat zij dit geld contant vanuit Marokko heeft ingevoerd en meteen op haar bankrekening heeft gestort. Het betrof een persoonlijke lening van een man uit Marokko. Hiervan is een contract opgemaakt en dit contract ligt bij de man in Marokko. Als het contract wordt gehaald, kan ze de naam van die man vertellen. Ze heeft nog niets van de lening terugbetaald. Er is ook geen rente gerekend, omdat dit normaal is in Marokko. De lening moest voor januari 2010 afbetaald zijn.
Een door de verdediging verstrekte leenovereenkomst tussen verdachte en [betrokkene 1] laat zien dat [betrokkene 1] op 13 november 2006 een bedrag van € 250.000,- heeft geleend aan verdachte, met een jaarlijkse rentevergoeding van 6%. Tot aan 13 mei 2008 hoefde geen rente betaald te worden. Binnen 25 jaar zou de lening afbetaald moeten zijn, hetgeen neerkwam op een maandelijkse afbetaling van € 833,33.
Deze overeenkomst is door de toenmalige raadsman van verdachte op 21 mei 2008 verstrekt om een verzoek tot opheffing c.q. schorsing van de voorlopige hechtenis te onderbouwen. De raadsman heeft de eerste pagina laten vertalen en aan zijn verzoek gehecht. Verdachte verbleef ten tijde van haar verklaring omtrent deze lening d.d. 23 april 2008 in detentie ‘in beperkingen’, maar die beperkingen zijn op 1 mei 2008 en aldus voor 21 mei 2008 opgeheven. De omstandigheden dat verdachte zeer beperkt heeft verklaard over de inhoud van de geldlening, alsmede het feit dat de leenovereenkomst pas drie weken nadat de beperkingen van verdachte zijn opgeheven en ongeveer een maand na de verklaring van verdachte, is overgelegd, maken dat het hof geen geloof hecht aan de stelling van de verdediging dat het niet anders kan zijn dan dat de overeenkomst al was opgemaakt voordat verdachte in beperkingen erover verklaarde en dat deze dus niet achteraf pas kan zijn opgemaakt. Daarbij komt nog dat hetgeen verdachte heeft verklaard over de niet berekende rente en de datum waarvoor de lening afbetaald moest zijn, niet overeenkomt met hetgeen is bepaald in de leenovereenkomst. Tevens blijkt uit het dossier niets van een maandelijkse afbetaling van € 833,33. De verklaring van verdachte over de geldlening en de daarbij horende leenovereenkomst, verklaren naar het oordeel van het hof de herkomst van de contante storting van € 250.000,- niet. Ook de inkomenspositie van verdachte kan een dergelijk hoge, contante storting niet verklaren. Dat maakt dat het hof van oordeel is dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte € 250.000,- voorhanden heeft gehad, terwijl ze wist dat dit geld van misdrijf afkomstig was.
d. Inzake stortingen op de Marokkaanse bankrekening
Het hof heeft hiervoor bij de feiten vastgesteld dat in een periode van zo’n vijf maanden een totaalbedrag van omgerekend € 229.235,67 contant is gestort op de bankrekening, eindigend op [rekeningnummer] , bij de Attijariwafabank te [plaats] , ten name van [medeverdachte 4] en verdachte. Onduidelijk is gebleven wie de gelden heeft gestort. Wel is bekend geworden dat [medeverdachte 4] het saldo op deze rekening heeft aangewend om de bankcheque aan [betrokkene 1] van 25 april 2008 uit te schrijven.
Dat verdachte van het bestaan van dit geld heeft geweten, leidt het hof af uit het gegeven dat afschriften van deze bankrekening werden gestuurd naar het appartement van de familie verdachte in [plaats] . [medeverdachte 4] en verdachte hadden dus beiden wetenschap van dit geld. Derhalve rijst enkel nog de vraag of dit geld van enig misdrijf afkomstig is. Bij de beantwoording van die vraag, overweegt het hof wederom dat het legale inkomen en vermogen van verdachte dergelijke hoge stortingen niet kan verklaren terwijl voor het hof wel vaststaat dat [medeverdachte 4] beschikte over grote sommen contante gelden, verdiend met de handel in hasj. De vraag dient aldus bevestigend beantwoord te worden, nu het geld afkomstig is van de Nederlandse handel in hasj.
e. Inzake de BMW X5
Het hof is van oordeel dat verdachte heeft geweten dat dit voertuig is bekostigd met geld dat van enig misdrijf afkomstig was en komt tot dat oordeel op grond van het volgende.
Omtrent het voertuig en de financiering ervan heeft verdachte verklaard dat het voertuig in 2006 in Duitsland is gekocht en iemand anders het voertuig naar Spanje heeft gereden. Eerst heeft verdachte verklaard dat ze het aankoopbedrag via de bank op de rekening van de verkoper heeft gestort, maar dat weet ze niet zeker. Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft verdachte verklaard dat ze € 30.000,- op een Spaanse bankrekening van [medeverdachte 4] heeft gestort en dat dit geld bedoeld was om het voertuig te betalen. Het hof stelt vast dat deze laatste verklaring wordt ondersteund door een bankafschrift van die Spaanse bankrekening van [medeverdachte 4] , maar dat [medeverdachte 4] dit geld vervolgens niet heeft aangewend voor dit voertuig maar als deelbetaling voor de aankoop van de woning aan de [b-straat] te [plaats] , zoals hierboven is overwogen. Daarbij komt dat de Spaanse Douane op 18 januari 2006 een deviezenuitstroom heeft geregistreerd van € 30.000,- voor de aankoop van een voertuig. Verdachte heeft die 18 januari 2006 aldus ogenschijnlijk tweemaal € 30.000,- voor het voertuig betaald, hetgeen naar het oordeel van het hof tegenstrijdig is, temeer nu niet vast is komen te staan dat één van de twee bedragen bij de verkoper terecht is gekomen. Ook blijkt uit het dossier niet hoe en door wie het voertuig dan wel is betaald. Verder blijkt uit het dossier wel dat het voertuig in Nederland is geweest. Het dossier bevat namelijk tapgesprekken waarin [medeverdachte 4] op 24 februari 2008 met [medeverdachte 1] belt en vraagt of hij de auto naar [plaats] kan brengen. Die auto staat bij het huis en de sleutels liggen bij [naam 2] . [medeverdachte 4] zegt [medeverdachte 1] dat hij morgen of overmorgen moet vertrekken. Vervolgens belde [medeverdachte 4] met [medeverdachte 6] (het hof begrijpt: [medeverdachte 6] ) om te zeggen dat boven op de kachel de sleutels van de BWM liggen en dat zij die aan [medeverdachte 1] moet geven. Op 25 februari 2008 belde [medeverdachte 1] met [medeverdachte 4] met de vraag welke koelvloeistof er in de X5 gaat. Op 26 januari 2008 belde [medeverdachte 1] met [medeverdachte 4] met de vraag welke olie er in de X5 moet. Daarop zegt [medeverdachte 4] dat [medeverdachte 1] in Nederland al had moeten kijken. Hieruit volgt naar het oordeel van het hof dat het voertuig in ieder geval in Nederland is geweest en in opdracht van [medeverdachte 4] naar [plaats] is gebracht.
Verder ziet het hof ook aanwijzingen in de zogenaamde hasjboekhouding dat het onderhoud van het voertuig is betaald vanuit die hasjboekhouding. Zo is te zien:
6-7 X5, 530, sprint, Polo 2350
(X5 + restant ferr) = klaar! 21-9 restant ferr 90000.
7-2 * X5 en mercedes banden/velgen 1200
Het hof verwerpt het verweer van de raadsman dat ‘X5’ ook in dit verband een hasjsoort zou kunnen aanduiden nu ‘X5’ samen met ‘530’ (hetgeen duidt op een BMW 530), ‘sprint’ (hetgeen duidt op een Mercedes Sprinter), ‘Polo’ (hetgeen duidt op een Volkswagen Polo), restant ‘ferr’ (hetgeen duidt op een ferrari) en mercedes banden/velgen. De aanduiding ‘X5’ duidt naar het oordeel van het hof in dit geval duidelijk op een voertuig.
De vraag blijft dan nog steeds door wie en hoe het voertuig is bekostigd. Het hof acht gelet op de wisselende verklaringen van verdachte en het bestaan van de twee bedragen ad € 30.000, de tapgesprekken waaruit blijkt dat [medeverdachte 4] zeggenschap had over het voertuig en de verbanden met de zogenaamde hasjboekhouding, overtuigend bewezen dat [medeverdachte 4] het voertuig heeft betaald. In dit kader merkt het hof nog op dat de gegevens over een legaal inkomen en vermogen van verdachte zelf niet een dergelijke uitgave aan het voertuig, naast de andere stortingen en aankopen, kunnen verklaren. Dit, terwijl [medeverdachte 4] beschikte over veel contant geld, afkomstig uit zijn handel in hasj. Het voertuig is naar het oordeel van het hof derhalve betaald met geld dat uit misdrijf is verkregen en derhalve middellijk afkomstig van enig misdrijf. Dat maakt dat verdachte en [medeverdachte 4] tezamen en in vereniging een voertuig in [plaats] en [plaats] een voertuig voorhanden hebben gehad dat afkomstig was van het criminele vermogen van [medeverdachte 4] .”
3.4
De stellers van het middel klagen terecht dat het hof, door bewezen te verklaren dat de verdachte de goederen en geldbedragen “tezamen en in vereniging met een ander, althans alleen” heeft verworven en voorhanden heeft gehad, geen keuze heeft gemaakt tussen het ten laste gelegde
plegenen
medeplegen. Nu het hier gaat om alternatieven die – gelet op de aan het feit te geven kwalificatie – van belang zijn voor de strafrechtelijke betekenis van het bewezen verklaarde, had het hof die keuze in de bewezenverklaring wel moeten maken. [8] Door die keuze achterwege te laten, heeft het hof de grondslag van de tenlastelegging verlaten. [9] Het middel klaagt daarover terecht.
3.5
Voor de vraag of dit ook tot cassatie moet leiden geldt het volgende. Gelet op de kwalificatie van het bewezen verklaarde als “medeplegen van witwassen, meermalen gepleegd”, zou het hier kunnen gaan om een kennelijk vergissing van het hof. Een ander mogelijk scenario is dat het hof van oordeel is geweest dat de verdachte een aantal in de bewezenverklaring genoemde goederen en geldbedragen tezamen en in vereniging met een ander heeft verworven of voorhanden heeft gehad, terwijl de verdachte dat voor wat betreft een aantal andere goederen of geldbedragen als individueel pleger heeft gedaan. De bewijsoverweging van het hof sluit daar in ieder geval wel op aan. Zo kan daaruit bijvoorbeeld worden afgeleid dat het hof er ten aanzien van de “aankopen [plaats] ” (eerste gedachtestreepje in de bewezenverklaring) en de “stortingen op Spaanse bankrekeningen” (vijfde gedachtestreepje in de bewezenverklaring) kennelijk vanuit is gegaan dat de verdachte deze goederen en geldbedragen zelf voorhanden heeft gehad. Ook in dat geval had het hof echter de keuze moeten maken tussen het ten laste gelegde plegen en medeplegen. Dat de verdachte enkele onderdelen van de bewezenverklaring mogelijk alleen heeft vervuld, staat een bewezenverklaring van medeplegen niet in de weg. Verdeling van de bestanddelen over de medeplegers is immers mogelijk. [10]
3.6
Hoe dan ook hoeft het verzuim niet tot cassatie te leiden, omdat uit de bewijsoverweging van het hof evident volgt dat het hof uit is gegaan van medeplegen van het witwassen. Dat de verdachte ook een aantal goederen en geldbedragen zelf voorhanden heeft gehad, doet daar – als gezegd – niets aan af. De Hoge Raad kan de bewezenverklaring zelf verbeteren door de in de bewezenverklaring voorkomende woorden “althans alleen” te schrappen.
3.7
Het middel kan niet tot cassatie leiden.

4.Het derde middel

4.1
Het middel bevat de klacht dat de verbeurdverklaring van het in beslag genomen en nog niet teruggegeven banktegoed van € 22.087,14 ontoereikend is gemotiveerd.
4.2
Het arrest van het hof houdt ten aanzien van de verbeurdverklaring het volgende in:
“Het inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven banktegoed van € 22.087,14 betreft een voorwerp dat door middel van het strafbare feit is verkregen. Het hof zal dit banktegoed verbeurd verklaren.
[…]
BESLISSING
Het hof:
[…]
Verklaart verbeurdhet in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten: 22.087,14 euro.”
4.3
Artikel 33a lid 1 Sr luidt:
“Vatbaar voor verbeurdverklaring zijn:
a. voorwerpen die aan de veroordeelde toebehoren of die hij geheel of ten dele ten eigen bate kan aanwenden en die geheel of grotendeels door middel van of uit de baten van het strafbare feit zijn verkregen;
[…]”
4.4
Voldoende is dat de vatbaarheid voor verbeurdverklaring berust op gegevens die zijn gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting. Dat hoeft niet uit de bewijsmiddelen te blijken. [11] Wanneer de relatie tussen het in beslag genomen voorwerp en het strafbare feit niet zonder meer duidelijk is, zal de rechter nader moeten motiveren waarom het voorwerp vatbaar is voor verbeurdverklaring. [12] Onder “het strafbare feit” als bedoeld in art. 33a lid 1 Sr moet het bewezenverklaarde feit worden verstaan. [13]
4.5
In de onderhavige zaak kan noch uit het arrest van het hof, noch uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep worden afgeleid wat de herkomst is van het in beslag genomen banktegoed van € 22.087,14. Wat ik me echter kan voorstellen is dat het hof zich hier heeft gebaseerd op het requisitoir van de officier van justitie in eerste aanleg, waarin hij zijn vordering tot verbeurdverklaring van hetzelfde bedrag dat in hoger beroep verbeurd is verklaard als volgt heeft onderbouwd:
“Allereerst vraag ik de verbeurdverklaring van de rekening die te koppelen is aan de telastelegging; de Spaanse rekening met iets meer dan 22000 euro erop. Dit is het enige goed waar nog 94-beslag op ligt.”
4.6
Ik ga er daarom vanuit dat het door het hof verbeurd verklaarde banktegoed van € 22.087,14 afkomstig is van een van de in de bewezenverklaring genoemde bankrekeningen.
4.7
In aanmerking genomen dat ten laste van de verdachte (medeplegen van) witwassen is bewezen verklaard en het banktegoed kennelijk afkomstig is van een van de in de bewezenverklaring genoemde rekeningen, is het oordeel van het hof dat het banktegoed
door middel van het bewezenverklaardefeit is verkregen, niet zonder meer begrijpelijk. [14] Daarbij wijs ik erop dat het enkele feit dat het banktegoed kennelijk voorwerp is geweest van het bewezen verklaarde witwassen nog niet betekent dat de verdachte ook tot dat bedrag voordeel heeft verkregen uit dat witwassen. [15]
4.8
Het middel slaagt.

5.Het vierde middel

5.1
Het middel klaagt over de oplegging van een geldboete van € 200.000 en over de daarbij door het hof bepaalde vervangende hechtenis.
5.2
In het middel en de toelichting daarop wordt in de kern aangevoerd dat het opleggen van een aanzienlijke geldboete met als enig doel het wederrechtelijk verkregen voordeel te ontnemen niet is toegestaan en dat het hof onvoldoende rekening heeft gehouden met de draagkracht van de verdachte. Tot slot bevat het middel ook de klacht dat het hof ten onrechte de duur van de vervangende hechtenis heeft bepaald op 365 dagen in plaats van 360 dagen.
5.3
De strafmotivering van het hof houdt het volgende in:
“De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 365 dagen, waarvan 284 dagen voorwaardelijk, met aftrek van voorarrest en een proeftijd van twee jaren. Daarnaast wordt gevorderd dat de verdachte wordt veroordeeld tot een taakstraf van 80 uren, subsidiair 40 dagen hechtenis en een geldboete van € 160.000,-. Tot slot wordt gevoerd om een bedrag van € 22.087,14 verbeurd te verklaren.
De verdediging heeft een straf gelijk aan het voorarrest bepleit, zonder oplegging van een werkstraf of een geldboete. Daarbij heeft de verdediging gewezen op de overschrijding van de redelijke termijn en de gevolgen daarvan op verdachte. Het hof heeft bij het bepalen van de op te leggen straf gelet op de aard en ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede op de persoon van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het witwassen van aankopen in het kader van een verbouwing en inrichting van een pand, van meerdere grote geldbedragen en van een auto. De verdachte heeft volop meegeprofiteerd van de gelden verdiend door [medeverdachte 4] met grootschalige handel in hasj.
Witwashandelingen zoals verricht door de verdachte faciliteren het plegen van misdrijven. Ze stellen criminelen namelijk in staat te profiteren van hun misdrijven, doordat ze de kans verkleinen dat illegaal verkregen vermogen wordt opgemerkt door de politie en andere toezichthoudende autoriteiten. Verder bedreigt witwassen de integriteit van het financiële en economische verkeer, doordat witwassen tot gevolg heeft dat illegaal verkregen vermogen in het reguliere handelsverkeer terechtkomt.
Naar het oordeel van het hof zou een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van een jaar een passende straf zijn, als het tijdverloop sinds het bewezenverklaarde buiten beschouwing zou worden gelaten. Het tijdverloop is in dit geval echter zodanig omvangrijk dat dit het hof aanleiding geeft de op te leggen straf te matigen. Immers, sinds het bewezenverklaarde is inmiddels meer dan dertien jaren verstreken en zowel in eerste aanleg als in hoger beroep heeft de behandeling van de zaak niet plaatsgevonden binnen een redelijke termijn (in de zin van art. 6 EVRM). Het hof verbindt hieraan de consequentie dat de gevangenisstraf vrijwel geheel in voorwaardelijke modaliteit zal worden opgelegd.
Daarnaast acht het hof een taakstraf van na te melden duur en een geldboete van € 200.000,-, passend en geboden. Met het opleggen van een geldboete van dit bedrag beoogt het hof behaald voordeel ongedaan te maken, waarbij is gelet op het proces-verbaal verstrekking gevorderde gegevens van [verbalisant] , hoofdinspecteur van politie, team Financiële Opsporing gesloten op 31 oktober 2019. Bij het bepalen van de hoogte van de op te leggen geldboete heeft het hof ook rekening gehouden met het aantal keren dat verdachte witwashandelingen heeft verricht alsmede met de draagkracht van verdachte.”
5.4
Bij de bespreking van het middel is van belang dat de feitenrechter beschikt over een ruime straftoemetingsvrijheid. Dat betekent dat de feitenrechter in beginsel vrij is in de keuze van de op te leggen straf en in de keuze en de weging van de factoren die hij daarvoor in de concrete zaak van belang acht. Mede gelet op de veelheid aan factoren die in het kader van de straftoemetingsbeslissing van belang kunnen zijn, kan de feitenrechter daarbij slechts tot op zekere hoogte inzicht verschaffen in en uitleg geven over de afwegingen die ten grondslag liggen aan zijn straftoemetingsbeslissing. [16] De Hoge Raad toetst de straftoemetingsbeslissing dan ook zeer terughoudend.
5.5
Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad blijkt dat de hoogte van een geldboete mede kan worden bepaald door de omvang van het door de verdachte verkregen voordeel. [17] In de zaak die leidde tot het arrest van 16 april 2019 [18] was sprake van witwassen van geldbedragen en had het hof geoordeeld dat het opleggen van een geldboete van € 16.500 een passende bestraffing vormde. Het hof wees er daarbij op dat de verdachte had gehandeld “uit financiële motieven” en overwoog ook dat het afzien van de geldboete onvoldoende afschrikwekkend zou zijn om recidive te voorkomen, omdat niet was aangekondigd dat tegen verdachte een ontnemingsvordering aanhangig wordt gemaakt. Het op deze manier laten meewegen van de omvang van het uit de feiten verkregen voordeel, zodat de op te leggen mede dient ter afroming van dat voordeel, gaf volgens de Hoge Raad niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. [19]
5.6
Een ander voorbeeld kan worden ontleend aan HR 8 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW3684. In die zaak had het hof geoordeeld dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf en een geldboete van € 200.000 “een passende bestraffing” vormde, waarbij het hof in het kader van de geldboete niet veel meer had overwogen dat “deze
mede(cursivering AG TS) dient ter afroming van het door verdachte behaalde voordeel”. Met een creatieve interpretatie van die overweging van het hof liet de Hoge Raad het oordeel in stand. Het gaat hier volgens mij met name om het door het hof gebruikte woordje “mede”. Daardoor kon de Hoge Raad in deze zaak oordelen dat het hof met die opmerking niet meer tot uitdrukking had gebracht dan dat de ernst van de feiten mede werd bepaald door de omvang van het daaruit verkregen voordeel, en dat de hoogte van de geldboete daarop was afgestemd. [20] De strafmotivering gaf volgens de Hoge Raad, “aldus verstaan”, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
5.7
Waar het om gaat – zo leid ik uit deze arresten af – is dat de omvang van het door de verdachte behaalde voordeel iets zegt over de ernst van de feiten en dus mede bepalend kan zijn voor de vraag welke geldboete in het concrete geval passend en geboden is. Afroming van voordeel is daarmee geen doel op zichzelf, maar een logisch gevolg van de afweging die de feitenrechter maakt in het kader van de hoogte van de op te leggen straf. Zoals ook in het hiervoor besproken arrest van 16 april 2019 naar voren komt: hoe hoger het door het verdachte behaalde voordeel, hoe hoger ook de door de rechter passend en geboden geachte geldboete zal zijn om te voldoende beantwoorden aan de algemeen bekende strafdoelen van vergelding en preventie. [21]
5.8
Het voorgaande doet vermoeden dat een geldboete die niet “mede”, maar uitsluitend gebaseerd is op het door de verdachte behaalde voordeel niet kan worden opgelegd. Mijn voormalig ambtgenoten Knigge en Bleichrodt verdedigden eerder al de opvatting dat een boete niet mag worden opgelegd met het uitsluitendende of het primaire doel het wederrechtelijk verkregen voordeel te ontnemen. [22] Ik deel die opvatting en verwijs daarbij naar het gedeelte van de conclusie Bleichrodt waarin hij uitlegt dat de met het reparatoire karakter van de ontnemingsmaatregel samenhangende materiële en formele waarborgen uit het oog zouden kunnen worden verloren als de geldboete kan worden opgelegd met uitsluitend het doel om wederrechtelijk verkregen voordeel te ontnemen. Bleichrodt wijst daarin op het volgende:
”Daarbij moet worden bedacht dat de schatting van het voordeel in een ontnemingsprocedure slechts kan worden ontleend aan de inhoud van wettige bewijsmiddelen (art. 511f Sv), terwijl voor het in aanmerking nemen van factoren in het kader van de straftoemeting voldoende is dat deze uit het onderzoek ter terechtzitting zijn gebleken. Verder kan de betrokkene zich in de ontnemingsprocedure verweren tegen de ontnemingsvordering, die in de regel is gebaseerd op financiële rapportage. Die verweermogelijkheden zijn niet reëel en effectief in een situatie waarin de rechter in de hoofdzaak – zonder dat daarover ter terechtzitting een debat plaatsvindt – de geldboete oplegt met het primaire of zelfs uitsluitende doel om voordeel te ontnemen [23]
5.9
Voor de opvatting van Knigge en Bleichrodt is ook steun te vinden in de jurisprudentie van de Hoge Raad. Ik wijs op HR 15 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2428. In die zaak had het hof een geldboete opgelegd van € 47.250, met als motivering een enkele verwijzing naar het feit dat de officier van justitie niet in hoger beroep is gegaan tegen de afwijzing van de ontnemingsvordering in eerste aanleg. De Hoge Raad vernietigde het arrest voor wat betreft de strafoplegging en overwoog daartoe als volgt:
“Met de enkele verwijzing naar de omstandigheid dat “de officier van justitie niet in hoger beroep is gegaan tegen de afwijzing van de ontnemingsvordering in eerste aanleg (nu verdachte in de strafzaak is vrijgesproken)” en naar “het te ontnemen bedrag” heeft het Hof de oplegging van de geldboete niet naar de eis der wet met redenen omkleed.” [24]
5.1
Ik keer terug naar de onderhavige zaak. Het hof heeft in zijn strafmotivering overwogen dat met het opleggen van de geldboete van € 200.000 wordt beoogd het behaald voordeel ongedaan te maken. Die overweging van het hof kan ik niet anders interpreteren dan dat de geldboete wordt opgelegd met het uitsluitende doel – of toch in ieder geval het primaire doel – om voordeel bij de verdachte weg te nemen. De overweging van het hof is simpelweg te stellig om tot een andere interpretatie te komen. Het is het hof hier kennelijk niet slechts gegaan om inkleuring van de ernst van het bewezen verklaarde feit. Anders dan in HR 8 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW3684 zie ik ook geen omstandigheden op basis waarvan de strafmotivering van het hof zo kan worden verstaan dat het wederrechtelijke verkregen voordeel hier slechts de ernst van de feiten (mede) bepaalt. De toevoeging dat het hof bij de hoogte van de geldboete mede rekening heeft gehouden met het aantal keren dat verdachte witwashandelingen heeft verricht en met de draagkracht van de verdachte, biedt daarvoor te weinig aanknopingspunten.
5.11
Hoewel daarover niet wordt geklaagd, neem ik ook nog in aanmerking dat voor mij niet zonder meer duidelijk is dat hier sprake is van voordeel voor de verdachte. Het hof verwijst in zijn strafmotivering naar een proces-verbaal verstrekking gevorderde gegevens van 31 oktober 2019. Uit dat proces-verbaal kan weliswaar worden afgeleid dat de verdachte in Marokko en Spanje over banktegoeden en onroerende goederen beschikt ter waarde van (ongeveer) € 174.000, maar daaruit kan niet worden afgeleid dat dit bedrag ook voordeel betreft dat door de verdachte is verkregen uit het bewezen verklaarde witwassen. Zoals ik bij de bespreking van het derde middel al opmerkte, maakt het enkele feit dat het geldbedrag het voorwerp is van het bewezen verklaarde witwassen niet dat er tevens sprake is van wederrechtelijk verkregen voordeel. Het kennelijke oordeel van het hof dat het in het proces-verbaal genoemde geldbedrag voordeel is dat door de verdachte is behaald, is niet zonder meer begrijpelijk. [25]
5.12
Gelet op het voorgaande kan de opgelegde geldboete van € 200.000 niet in stand blijven. De overige klachten in het middel over de draagkracht van de verdachte en de aan de geldboete gekoppelde vervangende hechtenis, laat ik daarom onbesproken.
5.13
Het middel slaagt.

6.Het vijfde middel

6.1
Het middel klaagt over de schending van de inzendtermijn.
6.2
Op 31 mei 2021 is namens de verdachte beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn pas op 29 mei 2024 bij de griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Daarmee is de in dit geval geldende inzendtermijn van acht maanden met ruim twee jaren overschreden. Het middel klaagt daarover terecht.
6.3
Daarnaast merk ik ambtshalve op dat de Hoge Raad uitspraak zal doen meer dan 24 maanden nadat cassatie is ingesteld. Dat betekent dat ook in dit opzicht inbreuk is gemaakt op het in art. 6 lid 1 EVRM neergelegde recht om binnen een redelijke termijn te worden berecht.
6.4
Het voorgaande zou moeten leiden tot strafvermindering. Maar indien de Hoge Raad met mij van oordeel is dat het derde en vierde middel terecht zijn voorgesteld en terugwijzing ten aanzien van de strafoplegging moet volgen, behoeft dit geen bespreking en zal de rechter naar wie de zaak wordt teruggewezen over deze schending van de redelijke termijn in de cassatiefase moeten oordelen.

7.Slotsom

7.1
Het eerste middel faalt. Het tweede middel faalt ook en kan worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering. Het derde, vierde en vijfde middel slagen.
7.2
Naast hetgeen ik hiervoor onder 6.3 heb opgemerkt, heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
7.3
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging, tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem -Leeuwarden, opdat de zaak ten aanzien daarvan opnieuw wordt berecht en afgedaan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.HR 18 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:856,
2.HR 18 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:856,
3.Zie
6.Zie Van Hoorn, in:
8.HR 7 september 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO9792, rov. 3.3. Zie ook A.J.A. van Dorst & M.J. Borgers,
9.Vgl. HR 14 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT2903, rov. 3.3 en HR 14 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:227,
10.J. de Hullu & P.H.P.H.M.C. van Kempen,
11.HR 6 februari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ4668, rov. 3.3.
12.Zie bijvoorbeeld HR 18 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU7366, rov. 2.4 en HR 11 oktober 2022, ECLI:NL:HR:2022:1423, rov. 2.4.
13.HR 7 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:9, rov. 2.5.
14.Zie voor een vergelijkbaar geval HR 21 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:410, rov. 4.4.
15.Vgl. HR 19 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5217,
16.HR 21 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:737, rov. 2.3.
17.Vgl. mijn eerdere conclusie ECLI:NL:PHR:2024:1243, onder 8.3, voorafgaand aan HR 18 februari 2025, ECLI:NL:HR:2025:214 (81 RO).
18.HR 16 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:594.
19.HR 16 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:594, rov. 2.3.1.
20.HR 8 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW3684, rov. 2.5. Ook in de overweging van de Hoge Raad komt uitdrukkelijk weer het woordje “mede” terug.
21.Zo had het hof in HR 16 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:594 bijvoorbeeld overwogen dat het afzien van een geldboete van € 16.500 “onvoldoende afschrikwekkend [is] om recidive te voorkomen”. Zie ook A-G Knigge in zijn conclusie voorafgaand aan HR 15 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2428, onder 13: “
22.Zie de conclusies van A-G Knigge ECLI:NL:PHR:2010:BM2428, onder 13 en Bleichrodt ECLI:NL:PHR:2019:197, onder 11, zoals die voorafgingen aan respectievelijk HR 15 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2428 en HR 16 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:594.
23.ECLI:NL:PHR:2019:197, onder 12.
24.HR 15 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2428, rov. 2.3.
25.Vgl. HR 16 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:594, rov. 2.3.2.