ECLI:NL:PHR:2025:804

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
24 juni 2025
Publicatiedatum
17 juli 2025
Zaaknummer
23/03023
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontnemingszaak in verband met het omvangrijke onderzoek Fiorino met betrekking tot hennepproductie en -handel

In deze ontnemingszaak, die samenhangt met het omvangrijke onderzoek Fiorino, heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 21 juli 2023 een arrest gewezen waarin het wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene is vastgesteld op € 7.051.789,16. De betrokkene is verplicht om een bedrag van € 5.838.459,98 aan de staat te betalen. De zaak betreft een organisatie die zich bezighield met het telen, bewerken, verkopen en verhandelen van grote hoeveelheden hennep. Het hof heeft in zijn oordeel onder andere overwogen dat er aanwijzingen zijn dat de betrokkene zich schuldig heeft gemaakt aan andere strafbare feiten in de zin van artikel 36e lid 2 Sr. De advocaat-generaal heeft in zijn conclusie onder andere aandacht besteed aan de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep en de begrijpelijkheid van het oordeel van het hof over de getuigenverzoeken. De betrokkene heeft in cassatie acht middelen van cassatie voorgesteld, die alle zijn verworpen. Het hof heeft geoordeeld dat de overschrijding van de redelijke termijn in de ontnemingszaak is vastgesteld op twaalf maanden, wat heeft geleid tot een vermindering van de betalingsverplichting met € 5.000,-. De verbeurdverklaarde voorwerpen zijn slechts ten dele in mindering gebracht op de betalingsverplichting, omdat het hof heeft geoordeeld dat de waarde van de verbeurdverklaarde voorwerpen slechts gedeeltelijk aan de betrokkene toebehoorde. De Hoge Raad heeft de zaak teruggewezen naar het hof Arnhem-Leeuwarden voor herbehandeling van bepaalde beslissingen, maar heeft het beroep voor het overige verworpen.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer23/03023 P
Zitting24 juni 2025
CONCLUSIE
P.H.P.H.M.C. van Kempen
In de zaak
[betrokkene 1] ,
geboren in [plaats] op [geboortedatum] 1969,
hierna: de betrokkene

1.Inleiding

1.1
Het gerechtshof Arnhem -Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem , heeft bij arrest van 21 juli 2023 (parketnr. 21-002360-19), het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vastgesteld op € 7.051.789,16 en de betrokkene ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel de verplichting opgelegd tot betaling aan de staat van een bedrag van € 5.838.459,98. Verder heeft het hof de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd bepaald op 1080 dagen.
1.2
Er bestaat samenhang met de zaken 23/02851 P, 23/02932 P en 23/02983 P. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
1.3
Het cassatieberoep is ingesteld namens de betrokkene. N. van Schaik, advocaat in Utrecht, heeft acht middelen van cassatie voorgesteld.

2.Waar het in cassatie om gaat

2.1
Deze ontnemingszaak houdt verband met het omvangrijke onderzoek Fiorino naar een organisatie die het plegen van misdrijven tot oogmerk zou hebben en die zich zou bezig houden met het telen, bewerken, verkopen en verhandelen van grote hoeveelheden hennep. In cassatie wordt met de eerste drie middelen opgekomen tegen het oordeel van het hof met betrekking tot het horen van de getuigen [getuige 1] , [getuige 2] en [getuige 3] . Het vierde middel gaat over het oordeel van het hof dat er aanwijzingen zijn dat de betrokkene zich schuldig heeft gemaakt aan een ander strafbaar feit in de zin van art. 36e lid 2 Sr. Het vijfde middel heeft betrekking op een ontbrekende pleitnota. Het zesde middel bestrijdt het oordeel van het hof dat per lamp 500 gram hennep werd geoogst. Het zevende middel gaat over de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep. Het achtste middel is gericht tegen het oordeel van het hof dat de verbeurdverklaarde voorwerpen slechts ten dele in mindering moeten worden gebracht op de betalingsverplichting.
2.2
Deze conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.

3.De strafzaak en de ontnemingszaak

3.1
De betrokkene is in de met deze ontnemingszaak samenhangende strafzaak bij arrest van het hof Arnhem -Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem , van 22 juli 2022 (parketnr. 21-007076-18) [1] veroordeeld wegens “als leider deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 11, derde, vierde en vijfde lid, van de Opiumwet” (feit 1), “medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd; en medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd” (feit 2 en 3), “medeplegen van witwassen, meermalen gepleegd” (feit 4, eerste alternatief, vierde, vijfde en zesde gedachtestreepje), “witwassen” (feit 4, tweede alternatief, derde gedachtestreepje en feit 1 onder parketnr. 05-780184-16), “handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II en een vuurwapen van categorie III en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie” (feit 6) en “witwassen, meermalen gepleegd” (feit 2 onder parketnr. 05-780184-16). Feit 2 betreft het als medepleger betrokken zijn bij een tiental hennepkwekerijen in de periode van 1 januari 2007 tot en met 17 maart 2015. Feit 3 betreft het medeplegen van de handel in hennep vanuit [A] in de periode van 1 januari 2012 tot en met 14 oktober 2014.
3.2
Het hof heeft in deze strafzaak vastgesteld dat deze zaak deel uitmaakt van de vervolging van de verdachten uit het voormelde Fiorino-onderzoek. Het centrum van de activiteiten van de criminele organisatie werd gevormd door VOF [A] . Deze growshop werd geëxploiteerd door [betrokkene 2] , [betrokkene 3] en de betrokkene. Vanuit [regio] werden elders kwekerijen opgebouwd, werd het knippen en drogen van de hennep geregeld en werden hennep en hennepstekken verkocht.
3.3
In de ontnemingszaak heeft het hof de beslissing van de rechtbank in de ontnemingszaak vernietigd, het door de betrokkene genoten wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op € 7.051.789,16 en de verplichting tot betaling aan de staat door de betrokkene vastgesteld op € 5.838.459,98.

4.Het eerste en tweede middel

4.1
Het eerste middel bevat de klacht dat het hof heeft verzuimd te beslissen op het op de terechtzitting in hoger beroep van 26 april 2022 gedane verzoek om de getuigen [getuige 2] en [getuige 1] te horen, althans dat het hof dit verzoek op onbegrijpelijke gronden heeft afgewezen. Het tweede middel houdt in dat de afwijzing door het hof van het op de terechtzitting in hoger beroep van 9 juni 2023 gedane verzoek tot het horen van de getuigen [getuige 2] en [getuige 1] onbegrijpelijk is. De middelen lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
4.2
Op de terechtzitting in hoger beroep van 8 december 2020 is de ontnemingszaak van de betrokkene gelijktijdig doch niet gevoegd behandeld met de strafzaak van de betrokkene en de zaken tegen [betrokkene 2] en [betrokkene 3] en heeft de raadsman van de betrokkene verzocht tot het horen van een aantal getuigen, waaronder [getuige 2] en [getuige 1] . [2]
4.3
Het hof heeft het verzoek tot het horen van de getuigen [getuige 2] en [getuige 1] bij tussenarrest van 21 januari 2021 met toepassing van het noodzakelijkheidscriterium [3] toegewezen en de zaak daartoe verwezen naar de raadsheer-commissaris.
4.4
Bij e-mailbericht van 5 april 2022 heeft het hof de verdediging en het openbaar ministerie op de hoogte gesteld van zijn besluit de ontnemingszaak niet meer gelijktijdig te behandelen met de strafzaak van de betrokkene.
4.5
Uit de processen-verbaal van bevindingen van de raadsheer-commissaris van 21 maart 2022 en 8 april 2022 blijkt dat de getuigen [getuige 2] en [getuige 1] niet zijn gehoord vanwege een misverstand. De raadsheer-commissaris heeft het onderzoek op 8 april 2022 gesloten en de zaak naar de zitting verwezen.
4.6
Op de terechtzitting in hoger beroep van 26 april 2022 heeft het hof het onderzoek in de ontnemingszaak van de betrokkene voor onbepaalde tijd geschorst en bepaald dat er een schriftelijke uitwisseling van standpunten zal plaatsvinden voorafgaand aan de inhoudelijke behandeling van de ontnemingszaak. Op deze terechtzitting heeft de raadsman van de betrokkene desgevraagd medegedeeld “geen opmerkingen te hebben in de ontnemingszaak van de betrokkene”. Het proces-verbaal van deze terechtzitting houdt – voor zover van belang – in:
“De
voorzitterdeelt mee:
De zaak is eerder behandeld op een regiezitting op 8 december 2020. Bij tussenarrest van het hof van 21 januari 2021 is beslist op de onderzoekswensen van de verdediging, waarbij een deel van de getuigenverzoeken is toegewezen. Daarna hebben verhoren plaatsgevonden bij de raadsheer-commissaris. In het tussenarrest heeft het hof ook bepaald dat partijen een schriftelijk standpunt dienen in te nemen naar aanleiding, van de ontnemingsvordering en het in eerste aanleg gewezen vonnis, en daarvoor termijnen gesteld. Van de verdediging heeft het hof per e-mail van 4 maart 2022 een memorie van grieven ontvangen. Daarna heeft het hof bepaald om de ontnemingszaak niet meer gelijktijdig te behandelen met de strafzaak van betrokkene, omdat een eventuele bewezenverklaring in de strafzaak een belangrijke rol speelt bij de beoordeling van de ontnemingsvordering. Het hof heeft de verdediging en het Openbaar Ministerie hiervan per e-mail van 5 april 2022 op de hoogte gesteld.
Verder heeft de raadsheer-commissaris een proces-verbaal opgesteld van 8 april 2022, waarin is gerelateerd dat het onderzoek bij het kabinet-RHC is gesloten en de zaak naar de zitting wordt verwezen. In dit proces-verbaal is ook uitgelegd waarom een aantal getuigen niet is gehoord.
De ontnemingszaak van betrokkene zal worden aangehouden voor onbepaalde tijd.
Desgevraagd deelt de
raadsmanmee geen opmerkingen te hebben in de ontnemingszaak van betrokkene.”
4.7
Op de terechtzitting in hoger beroep in de strafzaak van 26 april 2022 heeft de raadsman van de betrokkene opnieuw een verzoek gedaan tot het horen van de getuigen [getuige 2] en [getuige 1] . Het hof heeft dit verzoek op deze terechtzitting afgewezen. [4]
4.8
Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep in de ontnemingszaak van 9 juni 2023 blijkt dat de raadsman van de betrokkene hier het volgende naar voren heeft gebracht:

Mr. Schuurmanvoert het woord tot verdediging in de zaak van veroordeelde
[betrokkene 1]en deelt mee:
Ik heb niets op papier staan, maar de verdediging heeft al veel ingediend. Ik heb van de advocaat-generaal niet veel meer gehoord dan al door hem op schrift was gesteld. Net als mijn collega’s vraag ik uitdrukkelijk op te nemen dat wat aan het papier is toevertrouwd als herhaald en ingelast te beschouwen.
De voorzitter antwoordt daarop bevestigend.
Wat betreft het aantal van vijf oogsten per jaar zijn vandaag twee getuigen gehoord die het standpunt van veroordeelde ondersteunen. In dit geval is door de verdediging uitdrukkelijk het standpunt ingenomen over wat dan de verdiensten zouden zijn geweest en hoe vaak er is geoogst. Daarnaast gaat er weleens iets mis in een hennepkwekerij. Dat planten ziek worden bijvoorbeeld. Dan is drie of vier oogsten per jaar aannemelijker dan het plaatje dat wordt voorgesteld in de berekening van de politie. Als daar dan vervolgens ook een verklaring over wordt afgelegd, dan denk ik dat de aannemelijkheid daarvan moet worden aangenomen. Mr. Zilver heeft dat mooi gedaan door het plaatsen van die uitgebreide conclusiewisseling in de vorm van een berekening. Daar wil ik mij graag bij aansluiten. Ik persisteer ook bij de wel verschenen maar niet gehoorde getuigen [getuige 2] en [betrokkene 9] . Dit in het kader van het aantal kweken en over de verdeling. Veroordeelde heeft ook expliciet verklaard betrokken te zijn geweest bij een aantal hennepkwekerijen. Wat betreft de kostenberekening in het document van mr. Zilver geldt ook weer dat als er wordt verklaard over de kosten, dat moet worden gekeken of die verklaring aannemelijk is. In dit geval hebben veroordeelden standpunten ingenomen over hun verdiensten. Dan ben ik van mening dat als de kosten niet heel raar zijn, dat die als aannemelijk gezien moeten worden. En natuurlijk is er betrokkenheid van [regio] bij veel kwekerijen geweest, maar wel in de zin van leverancier en bemiddelaar. Dat levert medeplegen op, maar nog niet meedelen. Als er dan wordt verklaard hoeveel daar mee is verdiend, dan zal het openbaar ministerie daar toch tegenwicht aan moeten bieden, anders dan de enkele stelling dat er sprake is van medeplegen. Er zijn zoveel betrokkenen in deze zaak die er aan hebben verdiend. En als iets niet aannemelijk is, dan is het betrokkenheid zonder dat men er iets aan wil verdienen.
[…]
Mr. Schuurmanrepliceert en deelt mee:
Ik persisteer ook. […] Ten aanzien van de getuigenverzoeken ga ik er ook vanuit dat het hof hetzelfde standpunt zal innemen als in de strafzaak van veroordeelde, maar de verdediging persisteert daar wel bij. Ik wijs u zo nodig ook op het proces-verbaal van bevindingen van 21 maart 2022, waarin expliciet wordt vermeld dat de kwestie van het niet kunnen horen ook heeft gespeeld in de ontnemingszaak.”
4.9
Het hof heeft in zijn arrest van 21 juli 2023 in de ontnemingszaak het volgende overwogen over het verzoek tot het horen van de getuigen [getuige 2] en [getuige 1] :

Verzoek horen [getuige 2]
Het hof overweegt dat de verdediging bij appelschriftuur van 13 mei 2019 heeft verzocht om 45 getuigen te horen, waaronder [getuige 2] . Het hof heeft dit verzoek getoetst aan het noodzaakscriterium, nu de verdediging het getuigenverzoek pas bij brief van 10 november 2020 van een motivering heeft voorzien. Het hof heeft bij tussenarrest van 21 januari 2021 het verzoek zowel in de strafzaak als ontnemingszaak toegewezen en daarbij als voorwaarde gesteld dat het getuigenverhoor alleen doorgang zal vinden als de getuige binnen afzienbare tijd, te weten vóór 1 oktober 2021, gehoord kan worden. In het andere geval zal de raadsheer-commissaris afzien van het horen van de getuige. Het verhoor is desondanks gepland op 21 maart 2022. Door een misverstand tussen het kabinet raadsheer-commissaris en de Turkse autoriteiten over het tijdstip van verhoor vanwege het tijdsverschil is het verhoor door middel van een videoverbinding op die datum niet gelukt. De verdediging heeft in de strafzaak van veroordeelde gepersisteerd bij het verzoek tot het horen van de getuige. Het hof heeft dat verzoek ter terechtzitting in de strafzaak van 26 april 2022 afgewezen en verwijst hiervoor naar het proces-verbaal ter terechtzitting van die datum. De verdediging heeft voorts ter terechtzitting van het hof van 26 april 2022 in de ontnemingszaak op de vraag van de voorzitter meegedeeld geen opmerkingen te hebben in de ontnemingszaak. Het hof vat deze mededeling zo op dat de verdediging het verzoek tot het horen van [getuige 2] in de ontnemingszaak op 26 april 2022 niet heeft willen handhaven en dat het verzoek om zich aan te sluiten bij het verzoek tot het horen van deze getuige in de ontnemingszaak aldus opnieuw is gedaan ter terechtzitting van 9 juni 2023. Het hof begrijpt dat de verdediging de getuige alsnog wenst te horen in verband met zijn betrokkenheid bij de hennepkwekerij in [plaats] . Het hof stelt vast dat de getuige niet zou moeten worden gehoord in verband met een in de ontnemingsprocedure te nemen beslissing die ertoe strekt dat de veroordeelde zelf een concreet aangeduid strafbaar feit heeft begaan. Het hof is van oordeel dat, mede in het licht van de door het openbaar ministerie aan zijn vordering ten grondslag gelegde financiële gegevens, door de verdediging onvoldoende is onderbouwd waarom het horen van de getuige van belang is voor de ontnemingsbeslissing. Met name is niet onderbouwd dat de getuige iets zou kunnen verklaren over de hoogte van het door de veroordeelde zelf verkregen voordeel. Het hof wijst het verzoek daarom af.
[…]
Verzoek horen [getuige 1]
Het hof overweegt dat de verdediging bij appelschriftuur van 13 mei 2019 heeft verzocht om 45 getuigen te horen, waaronder [getuige 1] . Het hof heeft dit verzoek getoetst aan het noodzaakscriterium, nu de verdediging het getuigenverzoek pas bij brief van 10 november 2020 van een motivering heeft voorzien. Het hof heeft bij tussenarrest van 21 januari 2021 het verzoek zowel in de strafzaak als ontnemingszaak toegewezen en daarbij als voorwaarde gesteld dat het getuigenverhoor alleen doorgang zal vinden als de getuige binnen afzienbare tijd, te weten vóór 1 oktober 2021, gehoord kan worden. In het andere geval zal de raadsheer-commissaris afzien van het horen van de getuige. Het verhoor is desondanks gepland op 21 maart 2022. Door een misverstand tussen het kabinet raadsheer-commissaris en de Turkse autoriteiten over het tijdstip van verhoor vanwege het tijdsverschil is het verhoor door middel van een videoverbinding op die datum niet gelukt. De verdediging heeft in de strafzaak van veroordeelde, gepersisteerd bij het verzoek tot het horen van de getuige. Het hof heeft dat verzoek ter terechtzitting in de strafzaak van 26 april 2022 afgewezen en verwijst hiervoor naar het proces-verbaal ter terechtzitting van die datum. De verdediging heeft voorts ter terechtzitting van het hof van 26 april 2022 in de ontnemingszaak op de vraag van de voorzitter meegedeeld geen opmerkingen te hebben in de ontnemingszaak. Het hof vat deze mededeling zo op dat de verdediging het verzoek tot het horen van getuige [getuige 1] in de ontnemingszaak op 26 april 2022 niet heeft willen handhaven en dat het verzoek om zich aan te sluiten bij het verzoek tot het horen van deze getuige in de ontnemingszaak opnieuw is gedaan ter terechtzitting van 9 juni 2023. Het hof stelt vast dat de getuige niet zou moeten worden gehoord in verband met een in de ontnemingsprocedure te nemen beslissing die ertoe strekt dat de veroordeelde zelf een concreet aangeduid strafbaar feit heeft begaan. Het hof is van oordeel dat, mede in het licht van de door het openbaar ministerie aan zijn vordering ten grondslag gelegde financiële gegevens, door de verdediging onvoldoende is onderbouwd waarom het horen van de getuige van belang is voor de ontnemingsbeslissing. Met name is niet onderbouwd dat de getuige iets zou kunnen verklaren over de hoogte van het door de veroordeelde zelf verkregen voordeel. Het hof wijst het verzoek daarom af.”
4.1
Het eerste middel heeft zoals gezegd betrekking op het verzoek tot het horen van de getuigen [getuige 2] en [getuige 1] dat volgens de steller van het middel zou zijn gedaan op de terechtzitting in de ontnemingszaak van 26 april 2022. In de toelichting op het middel wordt onder de noemer ‘deelklacht I’ betoogd dat het oordeel van het hof dat de verdediging het verzoek tot het horen van de getuigen [getuige 2] en [getuige 1] op 26 april 2022 niet heeft herhaald in de ontnemingszaak, onbegrijpelijk is. Daartoe wordt aangevoerd dat de verdediging op de terechtzitting in hoger beroep van 26 april 2022 in de strafzaak tegen de betrokkene heeft verzocht [getuige 2] en [getuige 1] als getuigen te horen. Het zou “ongerijmd zijn dat de wensen van de verdediging om twee getuigen alsnog te (doen) horen wél in de strafzaak geuit zijn, en
nietin de ontnemingszaak.” Hierop voortbordurend wordt betoogd dat het hof ten onrechte geen beslissing heeft genomen op het verzoek (‘deelklacht II’), althans dat het hof een beslissing heeft genomen op dezelfde gronden als in de strafzaak, die onbegrijpelijk is (‘deelklacht III’).
4.11
Het verzoek van de raadsman van de betrokkene om [getuige 2] en [getuige 1] als getuigen te horen kan worden aangemerkt als een verzoek als bedoeld in art. 414 Sv. Het hof heeft de zaak op de voet van art. 316 jo. 415 Sv naar de raadsheer-commissaris verwezen. Het hof heeft uitvoering gegeven aan dit verzoek door de zaak te verwijzen naar de raadsheer-commissaris met de opdracht onder meer [getuige 2] en [getuige 1] als getuigen te horen.
4.12
Wanneer de zaak ten behoeve van het horen van een bepaalde getuige wordt verwezen naar de rechter-commissaris maar de getuige niet door de rechter-commissaris kan worden gehoord en de behandeling ter terechtzitting verdergaat, moet de verdachte als hij het wenselijk vindt dat deze getuige alsnog wordt gehoord, opnieuw een verzoek doen tot het horen van die getuige. [5]
4.13
Het hof heeft met zijn overweging dat “de verdediging het verzoek tot het horen van [getuige 2] in de ontnemingszaak op 26 april 2022 niet heeft willen handhaven” en dat “de verdediging het verzoek tot het horen van [getuige 1] in de ontnemingszaak op 26 april 2022 niet heeft willen handhaven” kennelijk tot uitdrukking gebracht dat het verzoek tot het horen van de getuigen [getuige 2] en [getuige 1] op de terechtzitting van 26 april 2022 in de ontnemingszaak niet opnieuw is gedaan. Dat oordeel acht ik niet onbegrijpelijk. Uit de stukken blijkt niet dat een dergelijk verzoek voor of op de terechtzitting van de ontnemingszaak op 26 april 2022 uitdrukkelijk is gedaan of gehandhaafd. De enkele mededeling van de raadsman dat hij geen opmerkingen heeft in de ontnemingszaak kan naar mijn oordeel niet als een dergelijk verzoek worden aangemerkt. Dat de verdediging het verzoek tot het horen van de getuigen [getuige 2] en [getuige 1] in de strafzaak op de terechtzitting van 26 april 2022 wel opnieuw heeft gedaan, maakt mijns inziens niet dit verzoek daarmee ook in de ontnemingszaak is gedaan. Daarbij wijs ik erop dat de verdediging er als gevolg van de e-mail van het hof van 5 april 2022 van op de hoogte was dat de ontnemingszaak niet meer gelijktijdig zou worden behandeld met de strafzaak tegen de betrokkene en dat de ontnemingszaak op de terechtzitting van 26 april 2022 niet inhoudelijk is behandeld en voor onbepaalde tijd is aangehouden. Dat het hof in het proces-verbaal van de terechtzitting in de ontnemingszaak van 9 juni 2023 heeft aangetekend dat de verdediging persisteert bij het verzoek [getuige 2] en [getuige 1] te horen, maakt dit mijns inziens niet onbegrijpelijk. Daarmee kan overigens evengoed bedoeld zijn dat de verdediging bij het bij appelschriftuur gedane verzoek tot het horen van [getuige 2] en [getuige 1] persisteert.
4.14
Nu namens de betrokkene op 26 april 2022 in de ontnemingszaak niet opnieuw is verzocht de getuigen [getuige 2] en [getuige 1] te horen, was het hof niet gehouden een beslissing in de zin van art. 287 lid 3 Sv dan wel art. 288 lid 1 Sv te nemen. [6]
4.15
De eerste deelklacht faalt.
4.16
Ook de tweede deelklacht is tevergeefs voorgesteld, nu het hof niet gehouden was in de ontnemingszaak een beslissing te nemen over het horen van [getuige 2] en [getuige 1] als getuigen. Tot slot faalt ook de derde deelklacht bij een gebrek aan feitelijke grondslag, aangezien het hof geen beslissing heeft genomen.
4.17
Het eerste middel faalt zodoende in al zijn onderdelen.
4.18
Het tweede middel is gericht tegen afwijzende beslissing van het hof met betrekking tot het op de terechtzitting in hoger beroep van 9 juni 2023 gedane verzoek tot het horen van dezelfde getuigen [getuige 2] en [getuige 1] . Deze beslissing, die is opgenomen in het eindarrest in de ontnemingszaak van 21 juli 2023, zou onbegrijpelijk zijn omdat het hof het horen van de getuigen eerder wel noodzakelijk achtte. Daarnaast is volgens de steller van het middel het oordeel van het hof dat niet is onderbouwd dat de getuigen iets zouden kunnen verklaren over de hoogte van het door de veroordeelde zelf verkregen voordeel, onbegrijpelijk, aangezien de verdediging eerder heeft aangevoerd dat [getuige 2] en [getuige 1] in het kader van het aantal kwekerijen moeten worden gehoord en het onjuist is dat niet gemotiveerd is dat de getuigen over de hoogte van het verkregen voordeel konden verklaren.
4.19
Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld wat de Hoge Raad heeft overwogen over de beoordeling van getuigenverzoeken in ontnemingszaken:
“3.2.1 In strafzaken geldt dat een verzoek tot het horen van getuigen in beginsel moet worden gemotiveerd. Die motiveringsverplichting houdt in dat de verdediging ten aanzien van iedere door haar opgegeven getuige moet toelichten waarom het horen van deze getuige van belang is voor enige in de strafzaak op grond van artikel 348 en 350 Sv te nemen beslissing. Aan dit motiveringsvereiste ligt onder meer ten grondslag dat de rechter in staat wordt gesteld de relevantie van het verzoek te beoordelen, mede in het licht van de onderzoeksbevindingen zoals deze zich op het moment van het verzoek in het dossier bevinden. Of een verzoek tot het horen van getuigen naar behoren is onderbouwd alsook of het dient te worden toegewezen, zal de rechter in het licht van alle omstandigheden van het geval – en met inachtneming van het toepasselijke criterium – moeten beoordelen. In cassatie gaat het bij de beoordeling van de afwijzing van een verzoek tot het horen van getuigen in de kern om de vraag of de beslissing begrijpelijk is in het licht van – als waren het communicerende vaten – enerzijds hetgeen aan het verzoek ten grondslag is gelegd en anderzijds de gronden waarop het is afgewezen. (Vgl. HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1015.)
3.2.2
In ontnemingszaken geldt eveneens de verplichting om een verzoek tot het horen van getuigen te motiveren. Bij de beoordeling of het verzoek tot het horen van getuigen naar behoren is onderbouwd, kan de rechter in de ontnemingszaak onder meer acht slaan op de al verkregen resultaten van het voor de ontnemingszaak relevante onderzoek alsmede het procesverloop in de ontnemingszaak. Daarnaast kan de rechter bij de beoordeling van de vraag of het horen van de getuigen waarop het verzoek betrekking heeft, relevant is voor de in de ontnemingszaak te nemen beslissingen, betrekken de wijze waarop het openbaar ministerie – door het presenteren van financiële gegevens en berekeningen – zijn standpunt met betrekking tot de oplegging van een ontnemingsmaatregel heeft onderbouwd en de mate waarin dat standpunt voorshands aannemelijk kan worden geacht. (Vgl. in enigszins andere bewoordingen HR 25 juni 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD8950.) Verder kan de rechter in de ontnemingszaak bij deze beoordeling acht slaan op de omstandigheid dat in de strafzaak al getuigenverklaringen zijn afgelegd waarvan de inhoud van belang is voor de in de ontnemingszaak te nemen beslissingen, mits deze verklaringen deel uitmaken van de processtukken van de ontnemingszaak.
3.2.3
De Hoge Raad heeft zijn rechtspraak over de eisen die in strafzaken gelden met betrekking tot de onderbouwing van verzoeken van de verdediging tot het oproepen en horen van getuigen, ten dele bijgesteld in zijn arrest van 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576 naar aanleiding van de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in de zaak Keskin tegen Nederland (EHRM 19 januari 2021, nr. 2205/16). Kort gezegd en voor zover hier van belang, houdt die bijstelling in dat in gevallen waarin een getuige een verklaring met een belastende strekking heeft afgelegd, het belang bij het oproepen en horen van die getuige moet worden voorondersteld, zodat van de verdediging geen nadere onderbouwing van dit belang mag worden verlangd.
Deze bijstelling is ook in ontnemingszaken van betekenis, maar alleen indien en voor zover het verzoek tot het horen van getuigen is gedaan in verband met een in de ontnemingsprocedure te nemen beslissing die ertoe strekt dat de betrokkene zelf een concreet aangeduid strafbaar feit heeft begaan. Als het getuigenverzoek is gedaan in verband met een andere beslissing, zoals de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel, de verdeling van dat voordeel of de gemaakte kosten, geldt onverminderd dat de rechter bij de beoordeling van een verzoek tot het horen van een getuige mede in zijn oordeel kan betrekken of het betreffende verzoek van de verdediging, mede in het licht van de door het openbaar ministerie aan zijn vordering ten grondslag gelegde financiële gegevens, is voorzien van een onderbouwing waaruit blijkt waarom het horen van die getuige van belang is voor die beslissing. (Vgl. HR 30 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1749.)” [7]
4.2
In de onderhavige zaak heeft het hof met betrekking tot zowel [getuige 2] als [getuige 1] vastgesteld dat “de getuige niet zou moeten worden gehoord in verband met een in de ontnemingsprocedure te nemen beslissing die ertoe strekt dat de veroordeelde zelf een concreet aangeduid strafbaar feit heeft begaan”. Ik begrijp dat het hof hiermee mede tot uitdrukking heeft willen brengen dat de verdediging het verzoek tot het horen van [getuige 2] en [getuige 1] niet heeft gedaan in verband met een in de ontnemingsprocedure te nemen beslissing die ertoe strekt dat de betrokkene zelf een concreet strafbaar feit heeft begaan. Dat acht ik niet onbegrijpelijk, nu de raadsman van de betrokkene op de terechtzitting van 9 juni 2023 heeft aangevoerd de getuigen [getuige 2] en [getuige 1] te willen horen “in het kader van het aantal kweken en over de verdeling”. Dit heeft betrekking op de schatting van de omvang van het voordeel dat de betrokkene heeft verkregen uit de bewezenverklaarde feiten. Dit betekent dat niet de situatie geldt waarin conform EHRM 19 januari 2021, nr. 2205/16 (Keskin/The Netherlands) het belang bij het oproepen en horen van die getuige moet worden voorondersteld, zodat van de verdediging geen nadere onderbouwing van dat belang mag worden verwacht. [8]
4.21
Het hof heeft het verzoek tot het horen van de getuigen afgewezen omdat “mede in het licht van de door het openbaar ministerie aan zijn vordering ten grondslag gelegde financiële gegevens, door de verdediging onvoldoende is onderbouwd waarom het horen van de getuige van belang is voor de ontnemingsbeslissing.” Volgens het hof is “[m]et name […] niet onderbouwd dat de getuige iets zou kunnen verklaren over de hoogte van het door de veroordeelde zelf verkregen voordeel”.
4.22
Gelet op de rechtspraak van de Hoge Raad die onder 4.19 is vooropgesteld, kon het hof dit aan de afwijzing van de getuigenverzoeken ten grondslag leggen. Het oordeel van het hof dat de verdediging onvoldoende heeft onderbouwd waarom het horen van de getuigen van belang is voor de ontnemingsbeslissing is mijns inziens ook niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. De verdediging heeft op de terechtzitting van 9 juni 2023 immers niet meer aangevoerd dan dat het de betreffende getuigen wil horen “in het kader van het aantal kweken en over de verdeling”.
4.23
Dat het hof het in een eerder stadium wel noodzakelijk achtte de getuigen te horen, betekent niet dat het daardoor onbegrijpelijk is dat het hof bij eindarrest heeft geoordeeld dat het horen van die getuigen niet noodzakelijk is. De toewijzende beslissing van 21 januari 2021 had ook betrekking op de strafzaak en het is goed voorstelbaar dat de noodzaak tot het horen van de getuigen wel bestaat in de strafzaak maar niet in de ontnemingszaak. Ook is het voorstelbaar dat het horen van getuigen bij nader inzien niet noodzakelijk is gelet op inmiddels verkregen resultaten van het voor de ontnemingszaak relevante onderzoek.
4.24
Voorts maakt het feit dat de verdediging heeft aangevoerd dat [getuige 2] en [getuige 1] “in het kader van het aantal kwekerijen moeten worden gehoord” niet dat het oordeel van het hof dat niet is onderbouwd dat de getuigen iets zouden kunnen verklaren over de hoogte van het door de veroordeelde zelf verkregen voordeel, onbegrijpelijk is. Het enkele standpunt dat getuigen moeten worden gehoord over een bepaald punt kan niet worden aangemerkt als een onderbouwing van de stelling dat die getuige over dat punt iets zou kunnen verklaren.
4.25
Tot slot is nog aangevoerd dat het niet begrijpelijk is dat het verzoek tot het horen van deze getuigen onvoldoende zou zijn onderbouwd, aangezien de eerdere toewijzing door het hof van de [getuige 2] erop berustte dat hij kon verklaren over de kwekerij aan [a-straat] . Aan het verzoek is ten grondslag gelegd dat de verdediging de getuigen wil horen over het aantal kweken en over de verdeling. Dat [getuige 2] kon verklaren over de kwekerij aan [a-straat] , wil niet zonder meer zeggen dat hij ook iets kon verklaren over de verdeling. Bovendien is het hof uitgegaan – en, zoals hiervoor al bleek, kon het uitgaan – van de niet handhaving van de getuigenverzoeken door de verdediging in de ontnemingszaak. Deze processuele omstandigheid kon het hof betrekken bij de beoordeling of het horen van de getuigen op dat moment noodzakelijk was en het ligt voor de hand dat het hof dit ook heeft gedaan.
4.26
Het middel faalt.

5.Het derde middel

5.1
Het middel betreft het ondervragingsrecht ten aanzien van de [getuige 3] en valt in twee deelklachten uiteen. De eerste deelklacht houdt in dat de afwijzing door het hof van het verzoek tot het horen van [getuige 3] blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting althans onbegrijpelijk is. De tweede deelklacht richt zich tegen het gebruik door het hof voor het bewijs van de verklaring van [getuige 3] terwijl het hof er geen blijk van heeft gegeven te hebben onderzocht of de procedure als geheel in overeenstemming is met art. 6 EVRM.
De eerste deelklacht
5.2
Bij tussenarrest van 21 januari 2021 heeft het hof het op de terechtzitting in hoger beroep van 8 december 2020 gedane verzoek tot het horen van onder meer [getuige 3] als getuige afgewezen. Het middel is gericht tegen deze afwijzende beslissing. Voordat ik de klacht bespreek, geef ik het procesverloop in hoger beroep met betrekking tot het verzoek tot het horen van [getuige 3] weer.
5.3
De raadsman van de betrokkene heeft bij appelschriftuur van 13 mei 2019 met betrekking tot de ontnemingszaak verzocht 45 getuigen te horen, waaronder [getuige 3] . De appelschriftuur houdt hierover in:
“Appellant verzoekt dat in hoger beroep de navolgende getuigen en/of getuige(n)-deskundige(n) (ter zitting) zullen worden gehoord:
[…]

23.De [getuige 3] , wonende aan [b-straat 1] te [plaats] ”

5.4
De raadsman van de betrokkene heeft in een brief van 10 november 2020 aan het hof gesteld dat hij zich aansluit bij de onderzoekswensen die de raadsman van [betrokkene 2] bij brief van “11 november 2020” (sic) heeft gedaan. Hij heeft het hof verzocht deze motivering als herhaald en ingelast te beschouwen. Deze brief houdt – voor zover van belang – in:
“Wat betreft de onderzoekswensen in de ontnemingsprocedure verwijst de verdediging grotendeels naar de bij brief d.d. 10 november 2020 opgegeven getuigen in de strafzaak (21-007076-18). De verdediging verzoekt dat deze onderzoekswensen ook zullen worden ingewilligd in de ontnemingszaak.
De verdediging heeft voorts kennis genomen van de brief van mr. Zilver d.d. 11 november 2020 waarin hij zijn onderzoekswensen voor de ontnemingszaak van [betrokkene 2] aan uw hof kenbaar heeft gemaakt.
De verdediging sluit zich volledig aan bij de door mr. Zilver opgegeven onderzoekswensen in de ontneming en verzoekt de door hem gegeven motivering hier als herhaald en ingelast te beschouwen.”
5.5
De raadsman van [betrokkene 2] heeft in deze brief van 11 november 2020 met betrekking tot de ontnemingszaak het hof verzocht de wensen die in de hoofdzaak zijn gedaan ook in te willigen in het kader van de ontnemingszaak. Deze brief houdt – voor zover van belang – in:
“Wat betreft de onderzoekswensen in deze ontnemingsprocedure kan de verdediging grotendeels verwijzen naar de onderzoekswensen in de hoofdzaak (parketnummer 21-007077-18) en verzoeken dat die wensen ook zullen worden ingewilligd in het kader van de onderhavige zaak.”
5.6
De brief van 11 november 2020 van de raadsman van [betrokkene 2] aan het hof met betrekking tot de strafzaak houdt – voor zover van belang – in:
“De bij appèlschriftuur opgegeven getuigen zullen hieronder nader worden gemotiveerd, voor zover zij worden gehandhaafd.
[…]

22.t/m 24. [betrokkene 1] , [getuige 3] en [betrokkene 3]

Deze getuigen dienen te worden gehoord ter bevestiging van de stelling van cliënt, onder meer inhoudende dat hij bemiddelde tussen verkopers en kopers van hennep. Deze stelling is door de Rechtbank in het bestreden vonnis ten onrechte volstrekt onaannemelijk geacht, zodat het noodzakelijk is dat deze getuigen hierover in hoger beroep zullen worden gehoord.”
5.7
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 8 december 2020 heeft de raadsman van de verdachte het woord gevoerd aan de hand van door hem op schrift gestelde aantekeningen, die aan het hof zijn overgelegd en aan het proces-verbaal zijn gehecht. Deze aantekeningen houden – voor zover van belang – in:

Getuige 21 t/m 28 ziet op medeverdachten criminele organisatie.
AG verzet zich tegen het horen van [betrokkene 3] , [betrokkene 2] en [getuige 3] en [getuige 4] omdat zij eerder bij de RC hebben verklaard.
[betrokkene 4] , [betrokkene 5] en [betrokkene 6] te horen verzet de AG zich niet.”
5.8
In aanvulling op deze schriftelijke aantekeningen heeft de raadsman van de betrokkene op de terechtzitting van 8 december 2020 – voor zover van belang – nog aangevoerd:
“[…] Veel getuigen zijn ook al toegewezen in eerste aanleg, het verdedigingsbelang is daarmee gegeven. De advocaat-generaal stelt dat de verzoeken om het horen van getuigen niet gemotiveerd zouden zijn. Hier sluit ik me aan bij hetgeen mr. Zilver daarover heeft gezegd. Het noodzakelijkheidscriterium moet toegepast worden op getuigen die zich in eerste instantie hebben beroepen op hun verschoningsrecht.”
5.9
De pleitnota van mr. Zilver waarnaar mr. Schuurman verwijst, houdt – voor zover van belang – in:
“Voor de getuigen [betrokkene 1] , [getuige 3] en [betrokkene 3] geldt (22 t/m 24) geldt in feite hetzelfde als voor de getuige [getuige 4] (nr. 31) en dat is de verdediging hen wenst te horen naar aanleiding van de overweging op blz. 14 van het vonnis in eerste aanleg, die inhoudt dat het volstrekt onaannemelijk is dat de verdachten in [regio] slechts bemiddelden tussen kopers en verkopers van hennep. Deze overweging maakt het noodzakelijk dat deze medeverdachten in hoger beroep over uitsluitend dat onderwerp als getuigen zullen worden gehoord en de verdediging heeft er geen moeite mee als dat ter zitting zal gebeuren, zoals aangegeven door de advocaat-generaal.”
5.1
Het hof heeft bij tussenarrest van 21 januari 2021 het volgende overwogen over [getuige 3] :

Getuigenverzoeken
Standpunt van de verdediging
Bij appelschriftuur van 13 mei 2019 is verzocht om 45 getuigen te horen. Bij brief van 10 november 2020 heeft de raadsman mr. Schuurman laten weten dat hij alle in de strafzaak gedane getuigenverzoeken ook in de ontnemingszaak wenst te doen. Dat betekent dat de verdediging de volgende getuigen wenst te horen:
[…]
22. [getuige 3] ;
[…]
Volgens de raadsman moeten al zijn getuigenverzoeken worden beoordeeld aan de hand van het verdedigingsbelang. Tot slot heeft hij het hof verzocht om de zaak open te verwijzen naar de raadsheer-commissaris.
[…]
Oordeel van het hof
Het hof stelt allereerst vast dat alle getuigenverzoeken van de verdediging moeten worden getoetst aan het noodzakelijkheidscriterium. Bij appelschriftuur van 13 mei 2019 heeft de verdediging weliswaar een opgave van te horen getuigen gedaan maar die opgave behelst slechts een opsomming van namen en is van geen enkele onderbouwing voorzien zodat deze niet kan gelden als een schriftuur houdende de opgave van getuigen in de zin van artikel 410, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering. Pas in de aanloop naar de regiezitting bij het hof heeft, de verdediging de onderzoekswensen bij brief van 10 november 2020 onderbouwd. Het hof merkt in dit verband nog op dat de rechtbank op 17 april 2019 een zeer uitgebreide uitspraak heeft gedaan, waarbij alle gebezigde bewijsmiddelen zijn vermeld. Alleen al om die reden mag van de verdediging worden verwacht dat zij de onderzoekswensen zoals opgegeven bij appelschriftuur van 13 mei 2019 had onderbouwd om het verdedigingsbelang veilig te stellen, in die zin dat per getuige zou zijn gemotiveerd over welke onderwerpen en waarom die getuige zou moeten worden gehoord. Nu deze motivering pas bij brief van 10 november 2020 is gegeven, zal het hof alle getuigenverzoeken beoordelen aan de hand van het noodzakelijkheidscriterium.
[…]
De getuigenverzoeken met de nummers 20 tot en met 22 en nummer 26
De verdediging heeft verzocht om [betrokkene 2] , [betrokkene 3] , [getuige 3] en [getuige 4] als getuige te horen. […] De verdediging wil [getuige 3] horen over - onder meer - de rol van betrokkene binnen [regio] en over de werkzaamheden die [getuige 3] zelf voor [regio] heeft uitgevoerd. […] Mede gelet op de onderbouwing die de verdediging aan deze getuigenverzoeken ten grondslag heeft gelegd, is het hof niet gebleken van de noodzaak om deze personen (nader) als getuige te horen. Daarbij komt dat [betrokkene 2] , [betrokkene 3] , [getuige 3] en [getuige 4] op verzoek van de verdediging al zijn gehoord bij de rechter-commissaris, waarbij de verdediging de gelegenheid heeft gehad en benut om hen vragen te stellen. Anders dan de raadsman in zijn brief van 10 november 2020 heeft gesteld, geldt dit ook voor [getuige 3] . Hij is op 21 september 2018 bij de rechter-commissaris gehoord en heeft toen inhoudelijk verklaard. Het hof wijst voornoemde getuigenverzoeken af.”
5.11
Ter onderbouwing van de eerste deelklacht wordt om te beginnen aangevoerd dat uit de stukken van het geding niet blijkt dat [getuige 3] bij de rechter-commissaris is gehoord. Een proces-verbaal van 21 september 2018 van de rechter-commissaris waaruit volgt dat [getuige 3] als getuige is gehoord zou ontbreken. Ten tweede wordt betoogd dat de afwijzing van het verzoek tot het als getuige horen van [getuige 3] blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans onbegrijpelijk is, omdat sprake is van een geval waarin het belang bij het horen van [getuige 3] moest worden voorondersteld. Daartoe wordt aangevoerd dat [getuige 3] een verklaring heeft afgelegd die ertoe strekt dat de betrokkene betrokken is geweest bij een concreet strafbaar feit, te weten hennephandel voorafgaand aan 1 januari 2012. Tot slot wordt – subsidiair – bepleit dat, zelfs indien wel sprake is geweest van een verhoor van [getuige 3] bij de rechter-commissaris in aanwezigheid van de verdediging, een kale verwijzing naar dat eerdere getuigenverhoor niet voldoende is ter motivering van de afwijzing van het verzoek om hem te horen. Het hof had volgens de steller van het middel gelet op HR 5 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:366,
NJ2022/231 m.nt. Jörg moeten vaststellen wat er in dat eerdere verhoor aan de orde is geweest.
5.12
Naar aanleiding van het door de raadsman op grond van art. 4.3.6.3 van het Procesreglement Hoge Raad der Nederlanden gedane verzoek met betrekking tot het proces-verbaal van het verhoor van [getuige 3] bij de rechter-commissaris van 21 september 2018, is op de voet van art. 83 RO [9] nadere informatie ingewonnen bij het hof. Op grond hiervan is het proces-verbaal van het verhoor van [getuige 3] bij de rechter-commissaris op 21 september 2018 beschikbaar gekomen. Uit dit proces-verbaal blijkt dat [getuige 3] op 21 september 2018 is gehoord bij de rechter-commissaris in aanwezigheid van mr. W.J. Ausma, de toenmalige raadsman van de betrokkene. De raadsman van de betrokkene is tijdens dit verhoor in de gelegenheid geweest [getuige 3] vragen te stellen. [getuige 3] heeft antwoord gegeven op de vragen die aan hem zijn gesteld door de raadsman van de betrokkene.
5.13
Het eerste onderdeel van de eerste deelklacht mist daarom feitelijke grondslag. Ook het tweede onderdeel van de eerste deelklacht faalt. De regel dat het belang bij het oproepen en horen van een getuige moet worden voorondersteld, zodat van de verdediging geen nadere onderbouwing van dit belang mag worden verlangd, geldt immers alleen als het verzoek betrekking heeft op een getuige ten aanzien van wie de verdediging het ondervragingsrecht nog niet heeft kunnen uitoefenen (en, ingeval het een ontnemingszaak betreft, voor zover het is gedaan in verband met een te nemen beslissing die ertoe strekt dat de betrokkene zelf een concreet aangeduid strafbaar feit heeft begaan). [10] Nu [getuige 3] reeds bij de rechter-commissaris door de (toenmalige) raadsman van de betrokkene is ondervraagd, was geen sprake van een situatie waarin het belang bij het horen van [getuige 3] moest worden voorondersteld en mocht dus van de verdediging een onderbouwing van het verzoek worden verwacht.
5.14
Dit betekent dat voor de verdediging de verplichting gold om het verzoek tot het horen van [getuige 3] te motiveren. In cassatie resteert de vraag of ’s hofs afwijzing begrijpelijk en toereikend gemotiveerd is in het licht van – als ware het communicerende vaten – enerzijds hetgeen aan het verzoek ten grondslag is gelegd en anderzijds de gronden waarop het verzoek is afgewezen.
5.15
De steller van het middel voert aan dat aan het verzoek tot het horen van [getuige 3] ten grondslag is gelegd dat hij kan verklaren over “de vermeende rol van requirant in de hennephandel ‘ [regio] ’”. Dit is dusdanig algemeen dat het wat mij betreft niet onbegrijpelijk is dat het hof heeft geoordeeld dat gelet op de onderbouwing van het verzoek de noodzaak om [getuige 3] als getuige te horen niet is gebleken, temeer nu het hof bij de afwijzing van het getuigenverzoek ook in aanmerking heeft genomen dat de verdediging reeds de gelegenheid heeft benut om [getuige 3] bij de rechter-commissaris vragen te stellen. Daartoe is dan mede van belang dat het verhoor van de getuige bij de rechter-commissaris in de onderhavige zaak ook betrekking had op de ontnemingszaak en niet alleen op de strafzaak. Gelet daarop gaat naar mijn oordeel een vergelijking met de zaak HR 5 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:366,
NJ2022/231 m.nt. Jörg in dit geval niet op aangezien de getuigen in die zaak alleen in de strafzaak en dus juist niet (ook) in de ontnemingszaak waren gehoord. Het voorgaande brengt mijns inziens mee dat het hof niet hoefde vast te stellen wat van hetgeen in het verhoor van [getuige 3] bij de rechter-commissaris in aanwezigheid van de verdediging aan de orde is geweest specifiek van belang is voor de ontnemingszaak.
5.16
Ik kom tot de slotsom dat de afwijzing van het verzoek tot het horen van [getuige 3] geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en dat dit oordeel niet ontoereikend is gemotiveerd.
De tweede deelklacht
5.17
De tweede deelklacht houdt in dat het hof de verklaring van [getuige 3] voor de schatting van het ontnemingsbedrag heeft gebruikt, terwijl het geen blijk heeft gegeven te hebben onderzocht of de procedure als geheel in overeenstemming is met art. 6 EVRM.
5.18
Nu de verdediging in de gelegenheid is geweest [getuige 3] te ondervragen en in zoverre dus geen beperkingen heeft ondervonden in de mogelijkheid om de authenticiteit en de betrouwbaarheid van het bewijs te betwisten, hoefde het hof niet te beoordelen of het gebruik van de verklaringen van de [getuige 3] voor het bewijs in overeenstemming is met het in art. 6 EVRM gegarandeerde recht op een eerlijk proces en de daaraan verbonden notie van de ‘overall fairness of the trial’. [11] Ook de tweede deelklacht faalt.
5.19
Het middel faalt.

6.Het vierde middel

6.1
Het middel houdt in dat het oordeel van het hof dat er aanwijzingen zijn dat de betrokkene zich schuldig heeft gemaakt aan een ander strafbaar feit, te weten de handel in hennep voorafgaand aan de bewezenverklaarde periode van 1 januari 2012 tot en met 14 oktober 2014 onbegrijpelijk is, althans dat het hof niet voldoende de feiten en omstandigheden heeft aangeduid waarop dit oordeel berust.
6.2
Het hof heeft in het bestreden arrest – voor zover van belang – het volgende overwogen (met weglating van voetnoten): [12]

Handel in hennep
[…]
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft bepleit dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen van de handel in hennep. Daarnaast heeft de verdediging zich aangesloten bij het verzoek tot het horen van [getuige 1] .
De beoordeling door het hof
Voor wat betreft de handel in hennep zal de rechtbank eerst nader ingaan op de daarbij te hanteren periode.In zijn arrest heeft het hof de handel in hennep in de tenlastegelegde periode van 1 januari 2012 tot en met 14 oktober 2014 bewezen verklaard.
Naar het oordeel van het hof bestaan er echter voldoende aanwijzingen dat veroordeelde zich ook voorafgaand aan deze periode heeft schuldig gemaakt aan de handel in hennep.
Hiertoe heeft zij onder meer in haar vonnis overwogen:
“(...) De vennoten van VOF [A] (verder: [regio] ), [c-straat 1] in [plaats] , Groothandel in tuinders-benodigdheden en ijzer en metaalwaren, zijn [betrokkene 1] (sinds 02-08-2004), [betrokkene 3] (sinds 2-8-2004) en [betrokkene 2] (sinds 01-01-2010).Verdachten [betrokkene 3] , [betrokkene 2] en [betrokkene 1] hebben - ieder in hun eigen strafzaak - verklaard dat zij gezamenlijk de leiding hadden en gelijkwaardige partners waren.
In een OVC-gesprek van 16 augustus 2013 zegt [betrokkene 2] tegen een NN-man dat hij in 1 heroïne en “wit” (rechtbank: cocaïne) gehandeld heeft en hij daarna samen met een vriend, die nog steeds compagnon is, met wiet is begonnen en dit hier (rechtbank: [regio] ) hebben geopend. [betrokkene 2] plaatst de start van de wiethandel 14, 15 jaar geleden, in de tijd dat zijn kind werd geboren. Zijn kind is geboren op [geboortedatum] 1999. [betrokkene 2] en [betrokkene 3] zijn op 9 december 2003 in de woonkamer van een woning aan [d-straat 1] in [plaats] in verband met een hennepkwekerij aangetroffen en aangehouden. Uit het bovenstaande en hetgeen hierna ten aanzien van de witwasfeiten nog zal worden overwogen over de duur van de betrokkenheid van [betrokkene 2] bij [regio] , maakt de rechtbank op dat [betrokkene 2] vanaf in ieder geval 2006 dan wel begin 2007 actief in de hennep/wiet heeft gezeten en niet pas vanaf 1 januari 2010.
Tijdens de doorzoeking in het pand van [regio] aan de [c-straat 1] in [plaats] op 14 oktober 2014 zijn, naast growshop-artikelen, onder meer aangetroffen: € 50.691 aan contant geld, twee geldtelmachines, 16.160 gram hennep, 82 hennepstekken en twee cannacutters waarvan één met resten van hennep. (...)
Ten aanzien van de in-, verkoop en het afleveren van hennep
Verdachte heeft bij de politie verklaard dat hij hoorde en zag dat er in de [B] ook andere dingen gebeurden, dat wil zeggen de in- en verkoop van weed. [betrokkene 3] heeft bij de politie verklaard dat hij wel eens wat heeft verdiend met de handel waar klanten mee terugkwamen. Daarbij ging het om enkele kilo’s; de ene keer één kilo en de andere keer drie of vier kilo.
[betrokkene 7] heeft verklaard dat hij medio 2010 bij [regio] is begonnen. Hij heeft gezien dat er veel hennepstekken en weed werden verkocht. In de periode dat hij daar werkte, heeft hij vaak gezien dat [betrokkene 2] geld heeft ontvangen van mensen en dat zij weggingen met strijkzakken gevuld met weed of dat mensen hennep leverden en dat [betrokkene 2] hen betaalde.
[betrokkene 8] heeft op 6 augustus 2015 verklaard dat hij vier, vijf jaar geleden bij [regio] is begonnen. Hij heeft gezien dat [betrokkene 2] geld betaalde aan een Vietnamese vrouw voor hennep die zij geleverd heeft. De rol van [betrokkene 2] binnen de organisatie was de in- en verkoop van hennep. Twee dagen voor de inval lag er een partij van 600 kilo hennep in [regio] . In een OVC-gesprek zegt [getuige 3] tegen [betrokkene 1] dat een jongen 3 kilo 240 (rechtbank: hennep) pakte en dat hij vrijdag komt betalen. [betrokkene 1] zegt. “Oké”. [betrokkene 1] praat met [getuige 3] over een prijs van 4.000 (rechtbank: euro per kilo hennep) en 17 kilo (rechtbank: hennep).
[betrokkene 2] is in gesprek met een NN-man. Hij vertelt dat hij 17 kilo (rechtbank: hennep) kwijt is en hij 114 kilo nat heeft gekocht (rechtbank: natte hennep die nog moet worden gedroogd). [betrokkene 2] heeft overal grote klanten, klanten die echte aantallen pakken: 15, 20, 30, 40 soms 50, 60 (rechtbank: kilo hennep). [betrokkene 2] , [betrokkene 3] en [getuige 3] praten over kilo’s (rechtbank: hennep). [betrokkene 2] vraagt voor hoeveel [getuige 3] “die” (rechtbank: hennep) heeft verkocht. [betrokkene 3] vraagt aan [getuige 3] hoeveel kilo hij heeft gegeven. [getuige 3] : Het was 16.600 (rechtbank: gram) en nog wat. [betrokkene 9] heeft twee meegenomen, dat is dan 18, 12 stuks aan dinges gegeven/verkocht, aan [betrokkene 10] 18, dat is dan 30. [betrokkene 3] vraagt of die 30.000 zou brengen (rechtbank: euro) en zegt dat hij 16 kilo heeft gekocht. [betrokkene 2] is in gesprek met [betrokkene 6] (rechtbank: [betrokkene 6] ). Op de achtergrond is de geldtelmachine te horen en het geluid van het tot stapeltjes maken van papier en het spannen van elastiekjes. [betrokkene 2] zegt dat hij volgende week zeker 150, 200 (rechtbank: kilo hennep) heeft liggen. [betrokkene 2] zegt tegen een NN-man dat hij normaal 60 à 70 kilo (rechtbank: hennep) binnenkrijgt, maar dat hij deze week al 100 heeft en volgende week minimaal 150 kg binnenkrijgt. [betrokkene 2] zegt tegen [betrokkene 11] : “Gisteren had ik nog bijna 90 kilo en nu zijn er nog 34 over”.
Ook in de OVC-gesprekken van 12-08-13 10:10, 13-08-13 17:25, 14-08-13 11:16, 11-09-13 17:21, 12-09-13 17:31, 25-09-13 12:53, 12-11-13 13:24, 26-11-13 09:22, 14-01-14 09:23, 16-08-13 10:44, 30-08-13 10:42, 05-09-13 14:27, 13-09-13 12:53, 27-09-13 13:49, 01-10 13 12:06, 25-10-13 10:37, 31-10-13 14:52, 14-11-13 17:05, 05-12-13 11:03, 18-12-13 12:14 spreken [betrokkene 2] en/of [betrokkene 3] en/of [getuige 3] en/of anderen over de inkoop en de verkoop van hennep. Hierbij worden hoeveelheden van 2 kilo tot 57 kilo hennep per transactie/dag genoemd. Er worden prijzen per kilo hennep genoemd die variëren tussen de € 2.190,- en € 4.600,- per kilo.
Gezien aard en inhoud van de bovenstaande bewijsmiddelen – inclusief de aangehaalde verklaringen van [betrokkene 3] , [betrokkene 1] en [getuige 3] tijdens het door de rechter-commissaris gedelegeerde verhoor bij de politie – is het volstrekt onaannemelijk dat de verdachten in [regio] slechts bemiddelden tussen verkopers en kopers van hennep en een daarvoor ingerichte ruimte ter beschikking stelden. Zij teelden hennep en verkochten deze hennep en handelden ook in de hennep die anderen hadden geproduceerd. (...)
Conclusie(…)
Op grond van de bovenstaande bewijsmiddelen acht de rechtbank bewezen dat [regio] niet alleen een - destijds nog - legale growshop was, maar dat er door de verdachten [betrokkene 2] , [betrokkene 3] , [betrokkene 1] en [getuige 3] samen met elkaar en/of samen met anderen gehandeld werd in duizenden hennepstekken en honderden kilo’s hennep. (...)
Uit de bewijsmiddelen, de OVC-gesprekken en de getuigenverklaringen van [betrokkene 8] , [betrokkene 7] en [betrokkene 12] volgt dat de handel in hennepstekken en hennepjaren voor 1 januari 2012 is begonnen. Deze periode valt buiten de onder 3 ten laste gelegde periode maar is van belang voor de onder 1 ten laste gelegde criminele organisatie en het witwassen”.
De rechtbank verwijst hierbij naar wat zij in het vonnis inzake de bemiddeling door de veroordeelden heeft opgenomen.
Voor wat betreft de overige periode heeft de rechtbank eerder in haar vonnis het volgende overwogen:
“(...) De Vennootschap onder Firma [A] is op 2 augustus 2004 opgericht. De vennoten van [A] vanaf 2 augustus 2004 zijn [betrokkene 1] en [betrokkene 3] . Vanaf 2005 zijn in de belastingaangiftes van [betrokkene 3] geen andere inkomsten dan uit de onderneming [regio] – in 2005 zijnde een bedrag van € 11.208,- en in 2006 een bedrag van € 24.498,- – vermeld. Voor [betrokkene 1] geldt met uitzondering van het jaar 2005 – met een loon van € 10.838,- – hetzelfde. Het aandeel van [betrokkene 1] in de winst van [A] is in 2005 € 11.208,- en in 2006 € 30.748,- geweest. [betrokkene 2] is vanaf 1 januari 2010 als vennoot toegetreden. De rechtbank acht echter bewezen dat ook [betrokkene 2] al veel eerder deel uitmaakte van [A] en overweegt hiertoe het volgende.
[betrokkene 2] heeft verklaard dat hij voordat hij bij [A] is gekomen als koelmonteur heeft gewerkt. In de belastingaangifte van [betrokkene 2] van het jaar 2005 zijn inkomsten uit loon –passend bij de verklaring van [betrokkene 2] – ter hoogte van € 18.942,- afkomstig van [C] . en [D] BV vermeld. In de belastingaangifte van 2006 wordt, naast inkomen uit loon van [C] . (€ 10.084,-) als inkomstenbron de winst uit de onderneming [A] genoemd (€ 65.662,-). Hierbij worden ook de aandelen van [betrokkene 1] en [betrokkene 3] genoemd. Tot slot is een onttrekking uit de onderneming ter hoogte van € 7.255,- vermeld. In 2007 wordt niet langer een inkomen uit loon genoemd, maar enkel de bron “winst uit onderneming”. Het aandeel van [betrokkene 2] in de winst van [A] bedraagt, aldus zijn eigen belastingaangifte, € 35.096,- van € 106.288,- . Als privé onttrekking wordt een bedrag van € 29.750,- genoemd. Voor 2008 geldt een fiscale jaarwinst van € 172.348, -, een aandeel van [betrokkene 2] van € 55.116,- en een privé onttrekking van € 47.250,-. In 2009 wordt een aandeel van [betrokkene 2] van € 76,933,- van de totale winst € 234.799,- in de belastingaangifte genoteerd. De onttrekking bedraagt € 53.000,-. In zowel 2008 als 2009 zijn opnieuw geen inkomsten uit loon vermeld.
Uit dit voorgaande volgt dat [betrokkene 2] al vanaf 2007 niet langer een inkomen als koelmonteur ontvangt, maar wel een derde van de winst van de onderneming [A] in zijn belastingaangifte laat noteren. Verder is al vanaf 2006 – bij [betrokkene 3] en [betrokkene 1] worden reeds in 2005 onttrekkingen van € 7.400,- en € 7.673,- vermeld – sprake van privé onttrekkingen uit de onderneming [A] .
De eerdere betrokkenheid van [betrokkene 2] volgt ook uit de verklaringen van [betrokkene 12] . [betrokkene 12] heeft verklaard dat hij vanaf begin 2007 ‘hokken’ bij ging houden, van ‘begin tot het eind’. Hij werkte voor [betrokkene 2] en [betrokkene 1] . [betrokkene 12] heeft verklaard dat hij dit vier jaar heeft gedaan. Zijn eerste hok is in [plaats] geweest. Daar is hij begonnen met knippen en schoonmaken. Hij is pas later ook water gaan geven, want “dat laten ze je niet zo maar doen”. [betrokkene 1] en [betrokkene 2] waren verantwoordelijk voor de kwekerij. Over [betrokkene 3] hierbij verklaart [betrokkene 12] : “het was wel bij elkaar maar hij deed zeg maar zijn eigen ding”. (...)
Door [betrokkene 12] is verder een overzicht gemaakt van de ruimtes die ze hebben gehad. Het gaat om de periodes dat hij voor/bij [regio] heeft gewerkt. Ze zijn in 2006-2007 begonnen met [plaats] , aldus [betrokkene 12] . Over hoe ze in [plaats] kwamen, verklaart [betrokkene 12] dat [betrokkene 2] dat allemaal regelde. [plaats] draaide samen, gelijktijdig, met [plaats] . De kwekerijen besonden allebei uit ongeveer duizend planten. [betrokkene 12] verklaart hierover dat het hierna – na “twee hokjes van duizend planten (de rechtbank begrijpt: [plaats] en [plaats] ) – steeds groter en meer werd. Over het vervolg verklaart [betrokkene 12] dat, na [plaats] , de ruimte in [plaats] kwam. Dat was “een beetje samen met [plaats] ”. [plaats] was in de periode 2007-2009. [plaats] draaide drie jaar, naar schatting van 2008 tot 2011. Verder heeft [betrokkene 12] verklaard dat ook [plaats] – een kwekerij met 2200 planten – in de periode 2007-2009 heeft gedraaid. De kwekerij in [plaats] is daarna gevolgd. (…)
[betrokkene 12] heeft ook over de handel in hennep en hennepstekken in zijn periode (vier jaar vanaf begin 2007) bij [regio] verklaard. [betrokkene 12] verklaart hierover dat er bijvoorbeeld Vietnamezen naar hem toe kwamen met handel, met wiet. Het ging om 4, 10 dan wel 20 kilo, maar soms ook om heel veel, verklaart [betrokkene 12] . [betrokkene 12] gaf het door en [regio] betaalde de Vietnamezen. Vervolgens werd de handel weer verkocht. “Ze kwamen uit her en der”, aldus [betrokkene 12] . (...).”
Naast deze verklaringen van [betrokkene 12] , zijn er ook OVC-gesprekken waaruit naar het oordeel van de rechtbank is af te leiden dat zowel [betrokkene 3] , [betrokkene 1] als [betrokkene 2] al langere tijd ‘in de wiet’ dan wel ‘in de hokken’ zit:
OVC-gesprek d.d. 16 augustus 2013:
“In het vertelt [betrokkene 2] :
(…) En toen heb ik twee keer straf gekregen en ik heb dus twee keer straf uitgezeten vanwege die shit.. vanwege heroïne. Toen ik eruit kwam heb ik weer wat gedaan op kleine schaal (…) enkel ‘wit’ [opm. tolk: in het Turks wordt in de volksmond met ‘beyaz’ (wit) cocaïne bedoeld] hebben we gedaan. We hebben wat geld opzij gezet samen met de vriend. We zijn nog steeds compagnons trouwens. We zijn toen ook daarmee gestopt en zijn met de wiet begonnen. Vervolgens hebben wij dit hier geopend...godzijdank! Nog voordat wij dit hier hadden geopend is mijn kind geboren... 14 à 15 jaar geleden is dus mijn kind geboren (…)”.
De rechtbank overweegt dat zij hieruit - in samenhang met het Uittreksel van de Kamer van Koophandel - afleidt dat [betrokkene 2] onder meer spreekt over zijn medevennoot (en compagnon) [betrokkene 1] met wie hij in de wiet zit. (...).”
Tussenconclusie
Gelet op al het voorgaande en in het bijzonder ook de datum van de oprichting van [regio] (2 augustus 2004), het OVC-gesprek d.d. 16 augustus 2013 (“begonnen met de wiet en daarna dit hier geopend”) en tot slot de omstandigheid dat [betrokkene 2] en [betrokkene 3] ook op 9 december 2003 in een kwekerij zijn aangetroffen, bestaan er naar het oordeel van het hof voldoende aanwijzingen dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] zich vanaf 2004 schuldig hebben gemaakt aan de hennephandel. De opbrengsten hiervan zijn te beschouwen als wederrechtelijk verkregen voordeel. Dit geldt uiteraard ook voor de opbrengsten uit de bewezenverklaarde periode.
[…]
Conclusie met betrekking tot de handel
Zoals genoemd zijn een periode van tien jaar, een hoeveelheid van 65 kilo per week en een winstmarge van € 200,- per kilo aannemelijk geacht.
Jaarlijks betreft het 52 weken x 65 kilo hennep = 3.380 kilo hennep en daarmee totaal in tien jaar 33.800 kilo hennep. Gelet op de aanloopperiode wordt het totaal aantal kilo’s in de Financiële Rapportage gehalveerd naar een omvang van 16.900 kilo hennep. In de berekening wordt vervolgens rekening gehouden met het aantal kilo’s hennep dat uit eigen kwekerijen komt. Dit is volgens het overzicht met alle kwekerijen en het voordeel conform de Financiële Rapportage een hoeveelheid van totaal 8.536 kilogram (van in totaal 16.900 kilogram, p. 61 Financiële Rapportage). De rechtbank heeft echter niet met betrekking tot alle kwekerijen de berekening in deze rapportage gevolgd. Zij zal echter niettemin in het voordeel van veroordeelden schatten dat de hoeveelheid hennep uit eigen kwekerijen de helft van in totaal 16.900 kilo bedraagt. Zij zal 8.450 kilo op het totale aantal in mindering brengen, wat maakt dat een hoeveelheid van 8.450 kilo resteert.
Gelet op al dit voorgaande betekent dit dat naar het oordeel van de rechtbank dat een totaal wederrechtelijk verkregen voordeel van € 1.690.000, - (8.450 kilo x € 200, -) voor de duur van tien jaar (520 weken en € 3.250,- per week) aannemelijk is geworden. Voor wat betreft de verdeling overweegt de rechtbank echter dat dit niet zonder meer pondspondsgewijs over de drie bestuurders kan worden verdeeld.
Nu het gaat om de hennephandel vanuit [regio] en de veroordeelde [betrokkene 3] voor de periode tot 1 maart 2012 van de deelname aan de criminele organisatie [regio] is vrijgesproken, zal zij bij [betrokkene 3] een aanzienlijk kortere periode tot uitgangspunt nemen. Dit levert tot 14 oktober 2014 een periode van twee jaar en tweeëndertig weken (136 weken) op. Het gaat daarmee om een totaal voordeel in deze periode van € 442.000,- (136 weken x € 3.250,- per week), zijnde een bedrag van € 147.333,33 per veroordeelde.
Voor wat betreft de overige periode, zijnde 384 weken (520 weken - 136 weken), resteert een voordeel van totaal € 1.248.000,- (384 weken x € 3.250 per week). Dit bedrag dient vervolgens over enkel [betrokkene 2] en [betrokkene 1] , de overige bestuurders van [regio] , te worden verdeeld. Het gaat dan om een bedrag van € 624.000,- per veroordeelde. Gelet op al dit voorgaande acht de rechtbank aannemelijk geworden dat het volgende wederrechtelijk verkregen voordeel uit de handel is genoten:
[betrokkene 2] en [betrokkene 1] : elk € 771.333,33 (€ 624.000,- + € 147.333,33);
[betrokkene 3] : € 147.333,33.”
6.3
In de toelichting op het middel wordt geklaagd dat het hof in het kader van zijn oordeel dat er aanwijzingen zijn dat de betrokkene zich schuldig heeft gemaakt aan een ander strafbaar feit, te weten de handel in hennep in de 384 weken voorafgaand aan 1 januari 2012, heeft verwezen naar “de aangehaalde verklaringen van […] [getuige 3] tijdens het door de rechter-commissaris gedelegeerde verhoor bij de politie”, terwijl deze verklaringen van [getuige 3] en de feiten en omstandigheden die daaruit volgen niet in het arrest zijn opgenomen. Volgens de steller van het middel zijn er “aanwijzingen, die in de toelichting op het vorige middel zijn omschreven, dat deze verklaring zich überhaupt niet tussen de stukken bevindt, waardoor aan het bestaan daarvan getwijfeld moet worden” en het oordeel van het hof in zoverre op “een non-feit c.q. non-omstandigheid” berust.
6.4
Gelet op de verwijzing naar het vorige middel kan men zich afvragen of het middel het bestaan van het proces-verbaal van het verhoor van [getuige 3] bij de rechter-commissaris op 21 september 2018 aan de orde stelt. Voor zover dat het geval is mist de klacht, zoals bij het vorige middel onder 5.12-5.13 reeds aan de orde is gekomen, feitelijke grondslag. Dat proces-verbaal is immers beschikbaar.
6.5
Ook mogelijk is dat de steller van het middel een ander verhoor van [getuige 3] op het oog heeft nu daarin ook wordt gesproken over een “door de rechter-commissaris gedelegeerde verhoor bij de politie” en/of in meer algemene zin betoogt dat niet uit de uitspraak blijkt aan welke feiten en omstandigheden het hof de voldoende aanwijzingen heeft ontleend dat de betrokkene een ander strafbaar feit als bedoeld in art. 36e lid 2 Sr heeft begaan. Het oordeel van het hof dat er aanwijzingen zijn dat de betrokkene zich schuldig heeft gemaakt aan een ander strafbaar feit is volgens de steller van het middel onbegrijpelijk.
6.6
Bij de beoordeling van deze klachten stel ik het volgende voorop. Uit de uitspraak op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel moet blijken aan welke feiten en omstandigheden de rechter voldoende aanwijzingen heeft ontleend dat de betrokkene een ander strafbaar feit of andere strafbare feiten in de zin van art. 36e lid 2 Sr heeft begaan. In de uitspraak hoeft de ontnemingsrechter echter geen bewijsmiddelen te vermelden waarop diens vaststelling berust dat de betrokkene andere strafbare feiten als bedoeld in art. 36e lid 2 Sr heeft begaan. Daarentegen kan de schatting van de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel op grond van art. 511f Sv wel alleen worden ontleend aan wettige bewijsmiddelen. De uitspraak op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in verband met art. 511e lid 1 en 511g lid 2 jo. 359 lid 3 Sv moet de bewijsmiddelen vermelden waaraan de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel is ontleend met weergave van de inhoud daarvan, voor zover die de voor die schatting redengevende feiten en omstandigheden bevat. [13] Als de ontnemingsrechter die redengevende feiten en omstandigheden heeft opgenomen in een bewijsredenering waarbij wordt verwezen naar de wettige bewijsmiddelen waaraan die feiten en omstandigheden zijn ontleend, behoort die verwijzing zo nauwkeurig te zijn dat kan worden beoordeeld of de samenvatting geen ongeoorloofde conclusies inhoudt dan wel of de bewijsmiddelen niet zijn gedenatureerd. [14]
6.7
In de onder 6.2 weergegeven overwegingen heeft het hof onderdelen van de overwegingen uit het vonnis in de ontnemingszaak overgenomen, waarin de rechtbank op haar beurt overwegingen uit het strafvonnis heeft opgenomen. Eén van de door de rechtbank en door het hof in hun ontnemingsuitspraken overgenomen overwegingen uit het strafvonnis houdt in: “[g]ezien aard en inhoud van de bovenstaande bewijsmiddelen – inclusief de aangehaalde verklaringen van [betrokkene 3] , [betrokkene 1] en [getuige 3] tijdens het door de rechter-commissaris gedelegeerde verhoor bij de politie – is het volstrekt onaannemelijk dat de verdachten in [regio] slechts bemiddelden tussen verkopers en kopers van hennep en een daarvoor ingerichte ruimte ter beschikking stelden. Zij teelden hennep en verkochten deze hennep en handelden ook in de hennep die anderen hadden geproduceerd.” In het ontnemingsvonnis en in het strafvonnis gaat aan deze conclusie (onder meer) de volgende vaststelling vooraf: “ [betrokkene 2] , [betrokkene 3] en [getuige 3] hebben verklaard dat zij in hennep handelden.”, waarbij in een voetnoot wordt verwezen naar: “PV n.a.v. terechtzitting van 22 mei 2018, p. 27, 33 en 52”. Deze vaststelling is in het bestreden arrest niet opgenomen.
6.8
Kennelijk is als gevolg van een misslag ofwel dit laatstgenoemde onderdeel van het vonnis in het bestreden arrest niet overgenomen, ofwel de toevoeging “inclusief de aangehaalde verklaringen van [betrokkene 3] , [betrokkene 1] en [getuige 3] tijdens het door de rechter-commissaris gedelegeerde verhoor bij de politie” in het bestreden arrest niet weggelaten. Omdat niet duidelijk is welke van de twee situaties zich hier heeft voorgedaan, ligt het verbeterd lezen van de misslag mijns inziens niet voor de hand.
6.9
Nu het hier echter de vaststelling betreft dat de betrokkene andere strafbare feiten als bedoeld in art. 36e lid 2 Sr heeft begaan en niet de schatting van de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel, hoefde de uitspraak – gezien het onder 6.6 geschetste kader – geen bewijsmiddelen te vermelden waarop deze vaststelling berust. Het is daarom niet fataal dat de verwijzing naar de hiervoor genoemde bewijsmiddelen niet nauwkeurig is.
6.1
Voor zover wordt geklaagd dat uit de uitspraak niet zou blijken welke feiten en omstandigheden het hof ten grondslag heeft gelegd aan zijn oordeel dat sprake is van voldoende aanwijzingen dat de betrokkene zich schuldig heeft gemaakt aan een ander strafbaar feit als bedoeld in art. 36e lid 2 Sr, wordt eraan voorbijgegaan dat het hof deze feiten en omstandigheden uitgebreid heeft uiteengezet. Ter illustratie wijs ik op de omstandigheid dat de verdachte “bij de politie heeft verklaard dat hij hoorde en zag dat er in de [B] ook andere dingen gebeurden, dat wil zeggen de in- en verkoop van weed” en de omstandigheid dat [betrokkene 12] heeft verklaard dat hij vanaf begin 2007 ‘hokken’ bij ging houden, van ‘begin tot het eind’ en dat hij werkte voor [betrokkene 2] en [betrokkene 1] , evenals dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] verantwoordelijk waren voor de kwekerij.
6.11
Het middel faalt.
6.12
Het vijfde middel
6.13
Het middel bevat de klacht dat het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en de naar aanleiding daarvan gedane uitspraak nietig zijn, nu de voorzitter akkoord was gegaan met het verzoek van de raadsman om ‘dat wat aan het papier is toevertrouwd’ als herhaald en ingelast te beschouwen, terwijl het verzoek en het akkoord van de voorzitter daarmee ook betrekking hadden op de zich niet (meer) bij de stukken van het geding bevindende pleitnota die op de terechtzitting in hoger beroep van 9 juni 2023 door de raadsman van [betrokkene 2] per e-mail aan het hof is overgelegd.
6.14
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep in de ontnemingszaak van 9 juni 2023 houdt onder meer in:
“Mr. Zilver voert het woord tot verdediging in de zaak van veroordeelde [betrokkene 2] overeenkomstig zijn op schrift gestelde pleitaantekeningen, zoals per e-mail van heden overgelegd aan het hof, waarvan een kopie als bijlage aan dit proces-verbaal is gehecht.
De voorzitter bevestigt dat de inhoud van de stukken uit de schriftelijke voorbereiding in zowel eerste als tweede aanleg als hier herhaald, ingelast en voorgedragen kunnen worden beschouwd (punt 1 pleitaantekeningen). De voorzitter merkt daarbij op dat verweren wel herhaald moeten worden.
[…]
Mr. Schuurman voert het woord tot verdediging in de zaak van veroordeelde [betrokkene 1] en deelt mee:
Ik heb niets op papier staan, maar de verdediging heeft al veel ingediend. Ik heb van de advocaat-generaal niet veel meer gehoord dan al door hem op schrift was gesteld.
Net als mijn collega’s vraag ik uitdrukkelijk op te nemen dat wat aan het papier is toevertrouwd als herhaald en ingelast te beschouwen.
De voorzitter antwoordt daarop bevestigend.
6.15
Namens de betrokkene is op 21 november 2023 op de voet van art. 4.3.6.3 van het Procesreglement van de Hoge Raad der Nederlanden verzocht om in het bezit te worden gesteld van een afschrift van de in het middel bedoelde pleitnota. Op 22 januari 2024 is een afschrift van dit document in het digitaal dossier geplaatst en met de raadsman gedeeld.
6.16
Dit betekent dat het middel hoe dan ook faalt vanwege een gebrek aan feitelijke grondslag. Daarmee kan in het midden blijven of hetgeen de raadsman van de betrokkene heeft aangevoerd, kan worden aangemerkt als een verzoek om (delen van) de pleitnota van de raadsman van [betrokkene 2] als herhaald en ingelast te beschouwen.
6.17
Het middel faalt.

7.Het zesde middel

7.1
Het middel behelst de klacht dat het oordeel van het hof dat er per lamp 500 gram hennep werd geoogst innerlijk tegenstrijdig is met een gebezigd bewijsmiddel, althans onbegrijpelijk is in het licht van het door de verdediging gevoerde verweer.
7.2
Het hof heeft het volgende overwogen (met weglating van voetnoten):

Schatting wederrechtelijk verkregen voordeel
Het hof is van oordeel dat aannemelijk is dat veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft genoten uit de bewezenverklaarde feiten en soortgelijke feiten waarvan voldoende aanwijzingen bestaan dat veroordeelde die heeft begaan. De beslissing dat veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen, is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
Algemene uitgangspunten kwekerijen
[…]
Opbrengsten
[…]
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft aangevoerd dat het uitgangspunt van 500 gram hennep per lap niet aannemelijk is, nu uit OVC-gesprekken kan worden afgeleid dat de opbrengst minder was. Volgens de verdediging dient primair te worden uitgegaan van een opbrengst van 400 gram hennep per lamp en subsidiair van een hoeveelheid die lager ligt dan 500 gram. Meer subsidiair heeft de verdediging verzocht aansluiting te zoeken bij de berekenmethode uit de zogenoemde BOOM-rapportage van 1 november 2020. Wat betreft de verkoopprijs per kilogram hennep heeft de verdediging primair bepleit aansluiting te zoeken bij de BOOM-rapportages van 2005, 2010 en 2016. Subsidiair meent de verdediging dat van een bedrag van € 3.500,- per kilogram dient te worden uitgegaan.
De beoordeling door het hof
Vooraf
De rechtbank overweegt dat voor de berekening van het voordeel uit de resterende kwekerijen aan de [a-straat 1] in [plaats] (2010-2011), [e-straat 1] in [plaats] , [f-straat 1] in [plaats] , [g-straat 1] in [plaats] , (...) [a-straat 1] in [plaats] (2013-2014), [h-straat 1] in [plaats] , [i-straat 1] in [plaats] , (...) [j-straat 1] in [plaats] , (...) in de Financiële Rapportage aansluiting is gezocht bij de verklaringen van [betrokkene 12] en/of [betrokkene 7] al dan niet in combinatie met overige bewijsmiddelen.
Zoals ook nog zal volgen, is zowel door [betrokkene 12] als [betrokkene 7] heel specifiek over het aantal oogsten, de opbrengst per kwekerij en per lamp en de kosten voor bijvoorbeeld de investering in een kwekerij dan wel betalingen aan de eigenaar/verzorger verklaard. De vervolgvraag is of deze uitgangspunten voor wat betreft de hele periode tot uitgangspunt kunnen worden genomen.
[…]
Gelet op dit voorgaande in samenhang met de rollen van [betrokkene 12] en [betrokkene 7] in de criminele organisatie [regio] – waarvoor de rechtbank (voor zover het in deze uitspraak niet al aan de orde komt) verwijst naar wat het hof hierover in het arrest van 22 juli 2022 heeft overwogen – en de omstandigheid dat de verklaringen elkaar veelal ondersteunen, overweegt de rechtbank dat uit deze verklaringen concrete uitgangspunten voor de gehele periode kunnen worden afgeleid. Nu zij over dergelijke concrete aanknopingspunten beschikt, is een berekening op grond van de BOOM-rapporten naar het oordeel van de rechtbank niet langer aangewezen.
Opbrengst per lamp en per kilo
Voor wat betreft de opbrengst – in zijn werkzame periode (2006-2012) – heeft [betrokkene 12] verklaard:
“(…) Je moet uitgaan van de laagste, dat heb ik zelf ook gedaan. De prijzen zijn laag aangehouden. De ene keer pakken ze 3000 de andere keer 3500, ik heb die PP laag gehouden. Hetzelfde met de Haze die vier euro, normaal gaat het voor 45, 48 weg, maar het is ook wel eens voor vier weg gegaan. Of 38, daarmee bedoel ik 3800 per kilo. Dat is dus aan de lage kant van het gemiddelde.
V: Dus je houdt aan: drie duizend euro voor PP?
A: En vier duizend euro voor Haze
V: Per kilogram hennep.
A: Ja. (…)
V: Je zegt dat het gewicht per oogst 25 kilo was, waar baseer je dat op?
A: Het aantal planten en het aantal lampen. (…) Er hingen 50 lampen, 600 Watt. (…)
V: Hoe weet je dat er 10 keer in ieder geval 25 kilo af is gekomen?
A: Omdat dat minimaal is. (…)
A: (…) De wietsoort is PP (…)
A: (…) In [plaats] kwamen ze honderd stekken tekort. (…) Er kwam zo goed van af, toen zijn ze allemaal overgestapt op de Haze. Het is meer waard, er komt aanzienlijk meer van af. (…)
V: Hoe veel planten stonden daar? (rechtbank: [plaats] )
A: 2600-2700. Ook 200 lampen. (…) Ze gingen uit van honderd kilo, daar moet je 50 kilo vanaf pakken. Sowieso met CO2. [plaats] is daar volgens mij een keer een oogst geweest, daar hadden ze 900 gram per lamp. (…)”
[betrokkene 7] heeft hier vervolgens voor wat betreft zijn periode (2012-2015) over verklaard:
“(...) Ik doe nu een aanname dat je werkt met 11 liter potten. Er gaat één hennepplant in een pot. Er gaan 1611 literpotten in een vierkante meter. Eén lamp kan één vierkante meter belichten. Ik rekende nooit per plant, maar per vierkante meter. Theoretisch haal je 1 gram gedroogde hennep van 1 Watt aan verlichting er af dus een 600 Watt lamp geeft theoretisch 600 gram gedroogde hennep. In de praktijk kan de gemiddelde kwekerij twee derde krijgen, dus in dit voorbeeld 400 gram gedroogde hennep per vierkante meter. (...)
Ongeveer 42 a 4300 € per kilo haze brengt het altijd wel op. Dat is een beetje de prijs door het hele land. Dit is een gemiddelde prijs. Ik heb ook wel eens gezien en gehoord dat er 5600 € per kilo hennep, haze, is betaald. (...) In dit voorbeeld van 84 lampen, grootte van de pot maakt niet uit, pak je per twee vierkante meter een kilo gedroogde hennep. Ik pak dan een gemiddelde opbrengst van 500, dus tussen de 400 en 600 gram per vierkante meter. (...)
V: Waarom pak je nu 500 gram en niet de 400 gram per vierkante meter?
A: De kwekers op [regio] hadden zoveel ervaring dat ze hoger zaten dan de 400 gram per vierkante meter dus daarom 500 gram per vierkante meter. Als je dus 1 kilo gedroogde hennep per vierkante meter hebt en dus 84 lampen kom je uit op 42 kilo gedroogde hennep.
V: Hoe weet jij dit allemaal?
A: Van [betrokkene 1]geleerd. (…)”.
Uit het volgende OVC-gesprek volgt tot slot dat dit niet alleen maar theoretische berekeningen betreffen, maar dat ook binnen [regio] van een minimumopbrengst van 461 gram per lamp (60 kilo van 130 lampen) dan wel 500 gram per lamp – daar kan [betrokkene 2] immers mensen voor inzetten – wordt uitgegaan.
OVC-gesprek d.d. 1 september 2014:
“R. Op 130 lampen verwacht ik minimaal 60 kilo, en als dan 60 kilo hebt, maal straks als de prijzen ook goed zijn, ga er maar van uit, van 4600 minimaal, is 275000. (...)”.
OVC-gesprek d.d. 25 maart 2014:
“(...) [betrokkene 2] (...) Dan heb ik mensen daarvoor...dat ik dan... die ik dan kan inzetten, die dan minimaal 500 gram per lamp halen. (...)
[betrokkene 2] : Dat zijn allemaal mogelijkheden (...)”.
Door [betrokkene 8] is verklaard dat de hoofdsoort Haze was. Hij begon (d.d. 6 augustus 2015) vier/vijf jaargeleden bij [regio] . Hij zag dat er – in zijn periode – bijvoorbeeld 3400 euro per kilo Haze werd betaald, maar ook dat dit bij goede kwaliteit 4800 euro was.
Op grond van al dit voorgaande en in het bijzonder de uitgangspunten in de verklaringen van [betrokkene 12] en [betrokkene 7] – die ondanks de verschillende periodes wel overeenkomen –, bezien in samenhang met de OVC-gesprekken, acht de rechtbank een gemiddelde opbrengst van (ten minste) 500 gram hennep per lamp en verkoopprijzen van (ten minste) € 3000,- (PP) en € 4.000,- (Haze) in de gehele periode aannemelijk. Zoals voornoemd, blijkt uit de OVC-gesprekken dat de door [betrokkene 7] gehanteerde rekenmethode (met een opbrengst per lamp en 500 gram per lamp) niet alleen theoretisch is, maar ook door bijvoorbeeld [betrokkene 2] in de praktijk wordt gebruikt. Daarmee kan naar het oordeel van de rechtbank bij uitstek op basis van deze verklaringen worden vastgesteld welk voordeel de veroordeelden in het concrete geval daadwerkelijk hebben behaald. Nu voor wat betreft de 1000 Watt-lampen concrete aanknopingspunten voor de opbrengst ontbreken, overweegt de rechtbank nog dat zij in het voordeel van veroordeelde ook bij deze lampen een opbrengst van 500 gram per lamp tot uitgangspunt zal nemen.”
7.3
In de toelichting op het middel wordt betoogd dat uit de bewijsvoering van het hof slechts kan worden afgeleid dat sprake is van een opbrengst van 461,5 gram hennep per lamp. Daartoe wordt aangevoerd dat uit de bewijsvoering van het hof volgt dat de betrokkene heeft verklaard dat hij op 130 lampen “minimaal 60 kilo” verwacht. De betrokkene heeft weliswaar later gesteld dat hij minimaal 500 gram per lamp kan halen als hij bepaalde mensen zou inzetten, maar hij zou dit op 25 maart 2014 in toekomstige zin hebben gezegd. Ook zou niet uit de bewijsvoering kunnen volgen dat hij dit daadwerkelijk heeft gerealiseerd. Daarnaast wordt aangevoerd dat het arrest innerlijk tegenstrijdig is, nu het hof het enerzijds aannemelijk acht dat over de gehele periode 500 gram per lamp is gehaald, terwijl anderzijds uit de gebezigde bewijsmiddelen volgt dat de opbrengst per lamp (tenminste grotendeels) veel lager is geweest. Ook zou in het licht van het gevoerde verweer – waarin stellig is beargumenteerd dat veeleer sprake is van een opbrengst van 400 gram per lamp, althans minder dan 500 gram per lamp – zonder nadere motivering onbegrijpelijk zijn dat het hof is uitgegaan van 500 gram per lamp.
7.4
Het hof heeft – door overneming van de overwegingen van de rechtbank – vastgesteld dat het een gemiddelde opbrengst van (ten minste) 500 gram hennep per lamp aannemelijk acht. In dat verband heeft het hof allereerst vastgesteld dat [betrokkene 12] en [betrokkene 7] heel specifiek over onder meer de opbrengst per lamp hebben verklaard en dat uit deze verklaringen concrete uitgangspunten voor de gehele periode kunnen worden afgeleid. Het hof heeft vastgesteld dat [betrokkene 12] over de opbrengst in zijn werkzame periode (2006-2012) – kort gezegd – heeft verklaard dat het gewicht per oogst “minimaal” 25 kilo was, gebaseerd op een aantal van 50 lampen van 600 Watt. Dit komt neer op 500 gram hennep per lamp. [betrokkene 12] heeft verklaard dat “er aanzienlijk meer” van de hennepsoort Haze afkomt, terwijl het hof voorts heeft vastgesteld dat [betrokkene 8] , die in 2010 of 2011 bij [regio] begon, heeft verklaard dat Haze de hoofdsoort was.
7.5
Voorts heeft het hof vastgesteld dat [betrokkene 7] over zijn werkzame periode (2012-2015) heeft verklaard dat een 600 Watt lamp theoretisch 600 gram gedroogde hennep geeft, maar dat de gemiddelde kwekerij in de praktijk 400 gram gedroogde hennep per vierkante meter kan krijgen. Een gemiddelde opbrengst is 500 gram, dus tussen de 400 en 600 gram per vierkante meter. De kwekers op [regio] hadden volgens [betrokkene 7] “zoveel ervaring dat ze hoger zaten dan de 400 gram per vierkante meter dus daarom 500 gram per vierkante meter”.
7.6
Tot slot heeft het hof gewezen op een OVC-gesprek van 1 september 2014 waaruit volgt dat [betrokkene 2] een opbrengst van minimaal 60 kilo verwacht op basis van 130 lampen en een OVC-gesprek van 25 maart 2014 waarin [betrokkene 2] aangeeft dat hij mensen kan inzetten die minimaal 500 gram per lamp halen. Het hof heeft overwogen dat het uit deze OVC-gesprekken heeft afgeleid dat de berekening van [betrokkene 7] niet alleen theoretisch is, maar dat hiervan ook in de praktijk binnen [regio] werd uitgegaan.
7.7
Erop gelet dat de OVC-gesprekken de berekening van [betrokkene 7] met een opbrengst tussen de 400 en 600 gram bevestigen, is het arrest naar mijn oordeel niet innerlijk tegenstrijdig. Daarbij verdient opmerking dat uit de woorden van [betrokkene 2] “Dan heb ik mensen daarvoor...dat ik dan... die ik dan kan inzetten, die dan minimaal 500 gram per lamp halen” geenszins volgt dat hij tot aan dat moment niet in de positie zou hebben verkeerd om minimaal 500 gram per lamp te halen. In zoverre faalt het middel. Nu [betrokkene 7] heeft verklaard dat de kwekers op [regio] zoveel ervaring hadden “dat ze hoger zaten dan de 400 gram per vierkante meter” en hij bij zijn berekening “daarom” 500 gram per vierkante meter (en dus per lamp) pakt, en ook [betrokkene 12] heeft verklaard dat een opbrengst van 25 kilo op basis van 50 lampen “minimaal” is, terwijl “er aanzienlijk meer” van Haze afkomt en de hoofdsoort bij [regio] Haze was, acht ik het bovendien niet onbegrijpelijk dat het hof is uitgegaan van een gemiddelde opbrengst van (ten minste) 500 gram hennep per plant en is dit oordeel toereikend gemotiveerd. Het hof heeft daarbij de bewijsmiddelen vermeld waaraan diens schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel is ontleend met weergave van de inhoud daarvan voor zover die de voor die schatting redengevende feiten en omstandigheden bevat. Ook voor zover wordt geklaagd dat uit de bewijsvoering slechts kan worden afgeleid dat sprake is van minimaal 461,5 gram hennep per lamp, is het middel tevergeefs voorgesteld.
7.8
Het middel faalt.

8.Het zevende middel

8.1
Het middel gaat over de redelijke termijn en valt uiteen in twee deelklachten. De eerste daarvan houdt in dat de vaststelling van de duur van de overschrijding van de redelijke termijn onbegrijpelijk is. De tweede deelklacht luidt dat de hoogte van vermindering van de betalingsverplichting onbegrijpelijk is.
8.2
Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 9 juni 2023 blijkt dat de raadsman van de betrokkene inzake de redelijke termijn het volgende heeft aangevoerd:
“Ten aanzien van de redelijke termijn heeft mr. Zilver al opgemerkt dat de Hoge Raad weliswaar een richtlijn hanteert, maar dat uw hof daarvan kunt afwijken. Ik vind dat een bedrag van € 5.000,- bij dit soort bedragen eigenlijk nergens over gaat. Buiten de orde benoem ik ook dat […] met een proefproject bezig is dat gaat over substantiële bedragen die worden opgelegd en waarvan het niet mogelijk is om dat nog op een normale manier terug te betalen. Als er niet betaald kan worden, dan zal er jarenlang per maand 100 tot 150 euro worden betaald. Uiteindelijk levert dat niet of nauwelijks wat op. Ik wil u vragen daar met een schuin oog naar te kijken. Gezien de schending van de redelijke termijn, de inbeslaggenomen goederen en gelet op wat we aannemelijk vinden, verzoek ik uw hof veroordeelde de mogelijkheid te geven de betalingsverplichting vast te stellen op een zodanig bedrag dat hij daaraan kan voldoen.”
8.3
Het hof heeft in het arrest het volgende overwogen over de overschrijding van de redelijke termijn:

Redelijke termijn
Het standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de betalingsverplichting met een bedrag van € 5.000,- dient te worden verminderd in verband met een schending van de redelijke termijn.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft bepleit dat de overschrijding van de redelijke termijn met ruim twee jaar primair dient te leiden tot vermindering van het bedrag van de betalingsverplichting met 15 procent en subsidiair met 10 procent.
De beoordeling door het hof
Het hof heeft bij arrest van 22 juli 2022 in de strafzaak van veroordeelde geoordeeld dat de redelijke termijn zowel in eerste aanleg als in hoger beroep is overschreden. Om die reden heeft het hof in de strafzaak van veroordeelde een forse korting toegepast op de opgelegde gevangenisstraf.
Voorafgaand aan de inhoudelijke behandeling van de ontnemingszaak van veroordeelde op 26 april 2022 heeft het hof meegedeeld de ontnemingszaak niet meer gelijktijdig te behandelen met de strafzaak, omdat een eventuele bewezenverklaring in de strafzaak een belangrijke rol speelt bij de beoordeling van de ontnemingsvordering. Het hof heeft toen bepaald dat er een conclusiewisseling zal plaatsvinden voorafgaand aan de inhoudelijke behandeling, waarbij het openbaar ministerie een termijn van zes weken is gegund na de uitspraak in de strafzaak voor het indienen van een nader schriftelijk standpunt en de verdediging eveneens een termijn van zes weken daarna is gegund voor het indienen van een nader schriftelijk standpunt. Het hof heeft de ontnemingszaak van veroordeelde vervolgens ter terechtzitting van 9 juni 2023 behandeld en het hof doet einduitspraak op 21 juli 2023. Gelet op het vorenstaande stelt het hof de overschrijding van de redelijke termijn na het aanhouden van de behandeling van de ontnemingsvordering op 26 april 2022 vast op een termijn van 12 maanden. Het hof zal hiermee rekening houden door in de ontnemingszaak van veroordeelde en medeveroordeelden [betrokkene 1] er [betrokkene 3] de hierna op te leggen betalingsverplichting te verminderen met een bedrag van € 5.000,-.
Het hof stelt daarom de verplichting tot betaling aan de staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel als volgt vast:
[betrokkene 1] : € 5.843.459,98 - € 5.000,00 = € 5.838.459.98”
8.4
In de strafzaak heeft het hof in zijn arrest van 22 juli 2022 het volgende overwogen over de redelijke termijn:
“Het in artikel 6 EVRM gewaarborgde recht van verdachte op behandeling van zijn strafzaak binnen redelijke termijn is geschonden. De redelijke termijn is aangevangen met de inverzekeringstelling van verdachte op 20 januari 2015. Als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de redelijke termijn is aangevangen. De strafzaak van verdachte maakt onderdeel uit van het omvangrijke onderzoek ‘Fiorino’. Dit is een zeer omvangrijk onderzoek, waarin in eerste aanleg na ontvangst van het omvangrijke dossier door de verdediging van diverse verdachten onderzoekswensen zijn gedaan die voor een groot deel zijn gehonoreerd. De verzochte getuigen zijn bij de rechter-commissaris gehoord in de periode van januari 2018 tot en met oktober 2018. Naar het oordeel van het hof is de redelijke termijn in eerste aanleg op drie jaar te stellen en daarmee de overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg op ongeveer elf maanden.
Ook in hoger beroep is de redelijke termijn overschreden. Verdachte heeft op 21 december 2018 hoger beroep ingesteld en het hof doet op 22 juli 2022, na drie jaar en zeven maanden, einduitspraak. Ook in hoger beroep heeft de verdediging van verdachte en medeverdachten onderzoekswensen geformuleerd die voor een deel zijn toegewezen. Het hof stelt de redelijke termijn in hoger beroep vast op tweeëneenhalf jaar en de overschrijding daarmee op een termijn van dertien maanden.
Vanwege de overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg en in hoger beroep van in totaal ongeveer twee jaar zal het hof de hierna te melden strafvermindering toepassen. Het hof is van oordeel dat oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van zes jaren als uitgangspunt passend is. Vanwege de overschrijding van de redelijke termijn zal het hof een strafkorting toepassen van acht maanden. Het hof acht een gevangenisstraf voor de duur van 64 maanden passend en geboden en zal deze straf aan verdachte opleggen.”
8.5
Bij de beoordeling van het middel moet het volgende voorop worden gesteld. In cassatie kan het oordeel van de feitenrechter over de redelijke termijn slechts in beperkte mate worden onderzocht. [15] De Hoge Raad kan alleen beoordelen of dat oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is. Onbegrijpelijkheid is niet snel aan de orde, nu het oordeel van het hof nauw samenhangt met waarderingen van feitelijke aard die buiten het domein van de cassatierechter vallen. Het rechtsgevolg dat de feitenrechter aan de door hem vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn heeft verbonden, kan in cassatie ook slechts op zijn begrijpelijkheid worden getoetst. [16] Verder kan in cassatie niet worden geklaagd over de overschrijding van de redelijke termijn door de feitenrechter, wanneer de zaak in laatste feitelijke aanleg is behandeld in aanwezigheid van de betrokkene en/of zijn raadsman en tijdens die terechtzitting een dergelijk verweer niet is gevoerd. [17]
8.6
Het hof heeft hetgeen de verdediging heeft aangevoerd over de redelijke termijn kennelijk zo opgevat dat namens de betrokkene is bepleit dat de overschrijding van de redelijke termijn dient te leiden tot vermindering van het bedrag van de betalingsverplichting. Dit betekent dat in deze zaak in cassatie kan worden geklaagd over de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep in de ontnemingszaak. Het gaat in deze zaak enkel om de overschrijding van de redelijke termijn in de ontnemingszaak in hoger beroep. [18]
8.7
Wat betreft de eerste deelklacht houdt de toelichting op het middel in dat het oordeel van het hof dat de redelijke termijn met twaalf maanden is overschreden onbegrijpelijk is. Volgens de steller van het middel is de redelijke termijn geschonden met bijna achtentwintig maanden.
8.8
De redelijke termijn in hoger beroep vangt aan op het moment waarop hoger beroep is ingesteld en eindigt op de datum van de einduitspraak. [19] Dit geldt ook in ontnemingszaken. [20] Het uitgangspunt is dat de duur van de redelijke termijn in hoger beroep twee jaar is, behalve in bijzondere gevallen. [21] De redelijkheid van de duur van een zaak hangt af van verschillende omstandigheden, waaronder de ingewikkeldheid van de zaak, de invloed van de betrokkene en zijn raadsman op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld. [22] Specifiek voor ontnemingsprocedures komt daar nog bij dat de afdoening van de zaak als gevolg van het bepaalde in art. 36e lid 1 Sr afhankelijk is van de termijn die met de behandeling van de strafzaak is gemoeid en voorts dat de ontnemingszaak binnen twee jaren na de uitspraak in eerste aanleg in de strafzaak nog aanhangig kan worden gemaakt. [23] Deze laatste twee omstandigheden kunnen meebrengen dat tussen de datum waarop de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen en de datum waarop in hoger beroep uitspraak wordt gedaan, aanzienlijk meer dan twee jaren zijn verlopen, zonder dat in hoger beroep van een overschrijding van de redelijke termijn kan worden gesproken. [24]
8.9
De stukken van het geding houden in dat de betrokkene op 29 april 2019 in de ontnemingszaak hoger beroep heeft ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank van 17 april 2019. De einduitspraak van het hof in de ontnemingszaak is gedaan op 21 juli 2023. Dit betekent dat tussen het instellen van het hoger beroep in de ontnemingszaak en de uitspraak in de ontnemingszaak in hoger beroep een periode van ruim vier jaren en drie maanden is gelegen.
8.1
Het hof heeft overwogen dat het de overschrijding van de redelijke termijn “na het aanhouden van de behandeling van de ontnemingsvordering op 26 april 2022” vaststelt op een termijn van twaalf maanden. Daarbij heeft het hof de volgende aspecten meegewogen:
(i) het hof heeft in de strafzaak van de betrokkene een forse korting toegepast op de opgelegde gevangenisstraf wegens een overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg en in hoger beroep;
(ii) vanaf 26 april 2022 is de ontnemingszaak van de veroordeelde niet meer gelijktijdig behandeld met de strafzaak, omdat een eventuele bewezenverklaring in de strafzaak een belangrijke rol speelt bij de beoordeling van de ontnemingsvordering;
(iii) er heeft voorafgaand aan de inhoudelijke behandeling van de ontnemingszaak een conclusiewisseling plaatsgevonden, waarbij het openbaar ministerie een termijn van zes weken na de uitspraak in de strafzaak is gegund voor het indienen van een nader schriftelijk standpunt en de verdediging eveneens een termijn van zes weken daarna is gegund voor het indienen van een ander schriftelijk standpunt.
8.11
Het hof heeft niet uitdrukkelijk overwogen dat het de instelling van het hoger beroep op 29 april 2019 als aanvangsmoment heeft genomen, maar enkel vastgesteld dat de redelijke termijn “na het aanhouden van de behandeling van de ontnemingsvordering op 26 april 2022” met twaalf maanden is overschreden. Kennelijk heeft het hof geoordeeld dat de periode van bijna drie jaar tussen 29 april 2019 en 26 april 2022 geen schending van de redelijke termijn met zich brengt die nog beoordeling vergt. Voorts heeft het hof kennelijk geoordeeld dat van de periode van bijna een jaar en drie maanden van 26 april 2022 tot aan de einduitspraak op 21 juli 2023 uiteindelijk twaalf maanden als een overschrijding van de redelijke termijn hebben te gelden. Deze oordelen acht ik vanwege het volgende niet onbegrijpelijk.
8.12
Zoals opgemerkt onder 8.8 hoeft de omstandigheid dat aanzienlijk meer dan twee jaren zijn verlopen sinds het aanvangsmoment van de redelijke termijn in ontnemingszaken niet te betekenen dat sprake is van een schending van de redelijke termijn, onder meer omdat de afdoening van de zaak als gevolg van het bepaalde in art. 36e lid 1 Sr afhankelijk is van de termijn die met de behandeling van de strafzaak is gemoeid. Op die afhankelijkheid is door het hof gewezen door te overwegen dat de ontnemingszaak vanaf 26 april 2022 niet meer gelijktijdig wordt behandeld met de strafzaak “omdat een eventuele bewezenverklaring in de strafzaak een belangrijke rol speelt bij de beoordeling van de ontnemingsvordering”. Door de medebepalende rol van de strafzaak en de schending van de redelijke termijn daarin heeft ook de ontnemingszaak vertraging opgelopen, maar het hof heeft in de strafzaak van de betrokkene een forse strafkorting toegepast vanwege die termijnoverschrijding. Met de vaststelling en compensatie van de termijnschending in de strafzaak, is de door de afhankelijkheid daarvan veroorzaakte vertraging in de ontnemingszaak in zoverre in wezen al verwerkt. [25] Mede in lijn met de daarnet genoemde afhankelijkheidsmaatstaf – die de positie van de ontnemingsprocedure als afzonderlijke procedure aanzienlijk nuanceert – is er voor die periode geen reden de vertraging in de ontnemingszaak ook nog eens zelfstandig als een schending van de redelijke termijn te laten gelden. [26] Wanneer in een strafprocedure de redelijke termijn is geschonden, wordt daarbij ook niet afzonderlijk een termijnschending aangenomen en gecompenseerd in verband met elk van de daarin opgelegde straffen en maatregelen, maar wordt bezien welke compensatie voor het tijdsverloop is aangewezen. Het is gelet op de sterke verbondenheid met de strafzaak mijns inziens niet noodzakelijk van deze benadering af te wijken op de enkele grond dat de ontnemingsmaatregel formeel in een andere procedure plaatsvindt. Gezien het voorgaande en erop gelet dat het hof de schending van de redelijke termijn tot aan 26 april 2022 en de daarvoor in de strafzaak toegepaste compensatie in deze ontnemingszaak onder ogen heeft gezien, hoefde het hof niet nog eens nadrukkelijk een schending van de redelijke termijn vast te stellen (en te compenseren) in verband met de periode van bijna drie jaar tot aan die datum.
8.13
Voor wat betreft de periode van 26 april 2022 tot en met 21 juli 2023 heeft het hof erop gewezen dat daarin een conclusiewisseling heeft plaatsgevonden met twee termijnen van zes weken. Omdat deze periode van in totaal drie maanden als normaal procesverloop kan gelden en dus niet bijdraagt aan het overschrijden van de redelijke duur van de zaak, heeft het hof alleen nog de resterende twaalf maanden niet onbegrijpelijk als een overschrijding van de redelijke termijn aangemerkt.
8.14
De eerste deelklacht faalt.
8.15
Ten tweede wordt geklaagd dat de korting van € 5.000,- op de betalingsverplichting zonder nadere motivering onbegrijpelijk is. Ook zou de indruk zijn gewekt dat het hof meent dat de door de Hoge Raad gehanteerde maximale vermindering van het ontnemingsbedrag ook geldt in feitelijke aanleg.
8.16
Voor wat betreft de rechtsgevolgen van de overschrijding van de redelijke termijn heeft de Hoge Raad bepaald dat de mate van vermindering van – in dit geval – het ontnemingsbedrag afhangt van de mate waarin de redelijke termijn is overschreden. Er bestaan geen algemene regels over de manier waarop het ontnemingsbedrag moet worden verminderd. [27] De rechter kan, na alle daartoe in aanmerking te nemen belangen en omstandigheden te hebben afgewogen, waaronder de mate van overschrijding van de redelijke termijn, ook volstaan met de enkele constatering van de overschrijding van de redelijke termijn. [28]
8.17
In tegenstelling tot de overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg en in hoger beroep, bestaan voor de overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase richtlijnen. Bij een overschrijding van de redelijke termijn in cassatie van meer dan zes maanden tot en met twaalf maanden geldt bijvoorbeeld een vermindering van de betalingsverplichting met 10%. [29] Ook is bepaald dat de vermindering van het ontnemingsbedrag maximaal € 5.000,- is en dat de Hoge Raad bij een overschrijding van de redelijke termijn met meer dan twaalf maanden “naar bevind van zaken handelt”. [30] De feitenrechter is niet aan deze richtlijnen gebonden. [31]
8.18
Gezien de slotsom bij de eerste deelklacht, gaat het voor de tweede deelklacht alleen nog om de periode vanaf 26 april 2022. Het hof heeft overwogen dat de overschrijding van de redelijke termijn vanaf die datum twaalf maanden bedraagt. Voor die overschrijding heeft het hof in de ontnemingszaak compensatie toegepast door de betalingsverplichting te verminderen met een bedrag van € 5.000,-. Het daarmee gegeven oordeel van het hof over de hoogte van de vermindering van de betalingsverplichting acht ik niet onbegrijpelijk gezien de zeer beperkte controle in cassatie en mede erop gelet dat onbegrijpelijkheid niet licht het geval is. Bij wijze van voorbeeld wijs ik erop dat de Hoge Raad in zijn arrest van 13 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3025,
NJ2015/445 oordeelde dat het rechtsgevolg dat het hof aan de overschrijding van de redelijke termijn had verbonden, niet onbegrijpelijk was, terwijl de overschrijding van de redelijke termijn in dat geval aanzienlijk ernstiger was dan in de onderhavige zaak en het ontnemingsbedrag met 0,2% was verminderd. [32] Ook in dat opzicht is de vermindering met ruim 0,085% in onderhavige zaak mijns inziens niet onbegrijpelijk gelet op de aanzienlijk geringere overschrijding van de redelijke termijn daarin. Van belang is bovendien dat het door een termijnoverschrijding voor de betrokkene veroorzaakte nadeel niet recht evenredig toe- of afneemt naarmate het te ontnemen bedrag hoger of lager is.
8.19
Tot slot kan uit de overwegingen van het hof niet worden opgemaakt dat het hof ervan is uitgegaan dat € 5.000,- het maximale verminderingsbedrag betrof. Het middel mist in dit opzicht feitelijke grondslag.
8.2
Ook de tweede deelklacht faalt.
8.21
Daarmee faalt het middel.

9.Het achtste middel

9.1
Het middel is gericht tegen het oordeel van het hof om de onder de betrokkene verbeurdverklaarde voorwerpen slechts ten dele in mindering te brengen op de aan de betrokkene opgelegde betalingsverplichting. Dit oordeel zou van een onjuiste rechtsopvatting getuigen, althans onbegrijpelijk zijn.
9.2
Het bestreden arrest houdt met betrekking tot de verbeurdverklaring onder meer het volgende in:

Verbeurdverklaring
[…]
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft verzocht de verbeurdverklaarde geldbedragen en de waarde van de in de hoofdzaak verbeurdverklaarde goederen in mindering te brengen op de eventueel op te leggen betalingsverplichting.
De beoordeling door het hof
De rechtbank overweegt dat door de verbeurdverklaring van voorwerpen, die kunnen worden aangemerkt als opbrengst van een strafbaar feit, kan worden bereikt dat aan een veroordeelde al wederrechtelijk verkregen voordeel wordt ontnomen. Wordt in een dergelijk geval, zoals in de zaak van veroordeelde, ook een ontnemingsmaatregel opgelegd dan dient gelet op het karakter van de maatregel de waarde van het verbeurdverklaarde voorwerp in mindering te worden gebracht op de betalingsverplichting. Bij de verrekening dient in beginsel te worden uitgegaan van een door de rechter te schatten waarde van de voorwerpen ten tijde van de inbeslagneming onder de veroordeelde. Deze waarde belichaamt immers het voordeel dat door de verbeurdverklaring aan veroordeelde is ontnomen. Het bepalen van de waarde komt, aldus de Hoge Raad, daarbij ook aan op de omstandigheden van het geval (zie onder meer ECLI:NL:HR:2018:1768 en ECLI:NL:HR:2016:874).
Gelet op het voorgaande en in het bijzonder nu naar het oordeel van de rechtbank uit de rechtspraak van de Hoge Raad geen eis van onherroepelijkheid volgt, ziet de rechtbank aanleiding om in dit geval de verbeurdverklaarde geldbedragen en de waarde van de verbeurdverklaarde goederen (waarvan zij heeft geoordeeld dat ze aan veroordeelde al dan niet mede toebehoren) op de omvang van de betalingsverplichting in mindering te brengen. Voor wat betref de waarde van de goederen zal de rechtbank zoveel mogelijk aansluiting zoeken bij de bedragen die op de beslaglijst dan wel (indien dit niet mogelijk is) in het overzicht met alle beslagwaardes in de Financiële Rapportage (p. 77) zijn vermeld.
Verder overweegt de rechtbank nog dat, indien sprake is van geldbedragen/goederen die in de zaken van meerdere veroordeelden verbeurd zijn verklaard, het aandeel van veroordeelde (de helft dan wel een derde) in mindering zal worden gebracht.
Zij zal nu in de zaak van veroordeelde aangeven welke bedragen in mindering zullen worden gebracht:
-
3 airco’s van het merk Airwell (nummer 1 beslaglijst d.d. 2 oktober 2018), welke voorwerpen net als de voorwerpen van nummers 2 t/m 4 ook in de zaken van [betrokkene 3] en [betrokkene 2] verbeurd zijn verklaard, € 5.000, - van € 15. 000,-;
-
3 airco’s van het merk Nagano (nummer 2 beslaglijst d.d. 2 oktober 2018), € 5.000,- van € 15.000,- ;
-
12 airco’s (nummer 3 beslaglijst d.d. 2 oktober 2018), € 20,000,- van € 60.000;
-
1 palletwagen van het merk Papro (nummer 4 beslaglijst d.d. 2 oktober 2018), € 3.333,33 van € 10.000,-;
-
1 Mercedes Benz R350 met [kenteken] (nummer 5 beslaglijst d.d. 2 oktober 2018), € 26.000,-;
-
€ 739.100,- (nummer 6 beslaglijst d.d. 2 oktober 2018);
-
€ 9.150,- (nummer 7 beslaglijst d.d. 2 oktober 2018);
-
€ 76,01 (nummer 8 beslaglijst d.d. 2 oktober 2018); welk bedrag net als de bedragen onder de nummers 9 t/m 12 ook onder [betrokkene 3] en [betrokkene 2] verbeurd zijn verklaard. Dit maakt dat telkens een derde in mindering zal worden gebracht, € 25,34;
-
€20.000,- (nummer 9 beslaglijst d.d. 2 oktober 2018), € 6.666,67;
-
€6.000,- (nummer 10 beslaglijst d.d. 2 oktober 2018), €2.000,-;
-
€ 21.245,- (nummer 11 beslaglijst d.d. 2 oktober 2018), € 7.081,67;
-
€ 3.370,- (nummer 12 beslaglijst d.d. 2 oktober 2018), €1.123,33;
-
1 chalet (nummer 15 beslaglijst d.d. 2 oktober 2018), € 20.000,-;
-
1 heftruck (nummer 16 beslaglijst d.d. 2 oktober 2018), welk voorwerp net als de voorwerpen onder de nummers 17 t/m 19 en 24 ook in de zaken van [betrokkene 3] en [betrokkene 2] verbeurd zijn verklaard, € 1.166,67 van € 3.500, -;
-
1 zaagmachine (nummer 17 beslaglijst d.d, 2 oktober 2018), €500,- van € 1.500,-;
-
1 zaagmachine (nummer 18 beslaglijst d.d. 2 oktober 2018), € 316.67 van € 950,-;
-
1 freesmachine (nummer 19 beslaglijst d.d. 2 oktober 2018), € 150,- van € 450,-;
-
1 vordering ter hoogte van € 66.046,52 op de ING-rekening van [A] (nummer 24 beslaglijst d.d. 2 oktober 2018), € 22,015,51;
-
€ 224. 700,- (nummer 25 beslaglijst d.d. 2 oktober 2018);
-
€115.000,- (nummer 26 beslaglijst d.d. 2 oktober 2018).
Hierbij overweegt de rechtbank dat zij de waarde van de freesmachine op basis van de beslaglijst in de zaak van [betrokkene 3] heeft geschat, welke zij net als de beslaglijst uit de strafzaak van veroordeelde aan de uitspraak zal aanhechten.
Voor wat betreft de waarde van de goederen afkomstig uit de voorraad van [regio] overweegt de rechtbank dat de waarde hiervan volgens de beslaglijst nihil is. Er zal voor de goederen op de beslaglijst onder de nummers 27 tot en met 32 - waarbij ook deze stelling niet is betwist - dan ook geen vervangend bedrag in mindering worden gebracht. Dit geldt voor het overige ook voor het kentekenbewijs, de autosleutel en de sleutel van het chalet (nummers 33, 34 en 39), waarvan de waarde naar het oordeel van de rechtbank op nihil kan worden geschat.
Daarmee komt de totaalwaarde van de in mindering te brengen geldbedragen/goederen bij veroordeelde op een bedrag van € 1.208.329,18.
Concluderend
Voor de omvang van de betalingsverplichting betekent dit het volgende:
[betrokkene 1] : € 7.051.789,16 - € 1.208.329,18 = € 5.843.459,98”
9.3
Het hof heeft in de strafzaak tegen de betrokkene onder meer het volgende overwogen over de verbeurdverklaring:

Inbeslaggenomen voorwerpen
[…]
De beoordeling door het hof
[…]
Met betrekking tot de Mercedes Benz (nummer 5 beslaglijst), het chalet met bijbehorende sleutels (nummers 15 en 39 beslaglijst) en de geldbedragen bij de moeder en stiefvader van [betrokkene 1] (nummer 25 en 26 beslaglijst) overweegt de rechtbank dat zij hiervan bewezen heeft geacht dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het witwassen van deze geldbedragen/voorwerpen. Het gaat om van misdrijf afkomstige geldbedragen/voorwerpen die aan verdachte toebehoren en met betrekking tot waarmee de witwasfeiten (feit 4 onder parketnummer 05/900889-11 en de feiten 1 en 2 onder parketnummer 05/780184-16) zijn begaan. Hetzelfde geldt ook voor de volgende voorwerpen: 3 airco’s van het merk Airwell (nummer 1 beslaglijst), 3 airco’s van het merk Nagano (nummer 2 beslaglijst), 12 airco’s (nummer 3 beslaglijst), 1 heftruck (nummer 16 beslaglijst), 1 zaagmachine (nummer 17 beslaglijst), 1 zaagmachine (nummer 18 beslaglijst) en 1 freesmachine (nummer 19 beslaglijst). Dit zijn voorwerpen die aan [regio] – en daarmee ook aan verdachte — hebben toebehoord en met betrekking tot waarmee het witwasfeit onder 4 van parketnummer 05/900889-11 is begaan. Daarmee zijn al deze genoemde geldbedragen en voorwerpen – telkens ook als bestanddeel bewezen verklaard en gekwalificeerd als witwassen – vatbaar voor verbeurdverklaring.
Voor wat betreft de overige geldbedragen bij [regio] en op de rekening van [regio] waarvan de rechtbank verdachte heeft ontslagen van alle rechtsvervolging, overweegt de rechtbank dat zij deze bedragen – onderdeel zijnde van het besmette vermogen - als van misdrijf afkomstig heeft aangemerkt. Hoewel de rechtbank het handelen met betrekking tot de geldbedragen bij en op de rekening van [regio] niet als witwassen heeft gekwalificeerd, neemt dit niet weg dat het gaat om baten uit de strafbare feiten. Daarmee zijn naar het oordeel van de rechtbank de volgende geldbedragen: € 76,01, € 20.000, € 6.000,-, € 21.245,- en € 3.370,- bij [A] (nummers 8 t/m 12 beslaglijst) en het geldbedrag van € 66.046,52 op de ING-rekening van [A] (nummer 24 beslaglijst) vatbaar voor verbeurdverklaring.
De rechtbank overweegt dat op [regio] (BD p. 611 ev en 614 ev) verder ook de volgende voorwerpen in beslag zijn genomen:
-
1 palletwagen van het merk Papro (nummer 4 beslaglijst d.d. 2 oktober 2018);
-
66 kuub gereedschapswaren, waaronder airco’s, haspels, ventilatoren, kachels, lampen en diversen (nummer 27 beslaglijst d.d. 2 oktober 2018);
-
96 kuub medicamenten (hennepafval/hulpmiddelen, zijnde filters, afzuigers, steenwol, waterton en pvc-ringen (nummer 28 beslaglijst d.d. 2 oktober 2018);
-
22 kuub aluminium, bestaande uit onder meer t-stukken, ringen, flensen, kettingen en een palletwagen (nummer 29 beslaglijst d.d. 2 oktober 2018);
-
30 kuub kunststof onder meer zijnde emmers, potten, ibc’s, stekbakken en koppelstukken (nummer 30 beslaglijst d.d. 2 oktober 2018);
-
11 kuub kweektenten met bijbehoren (nummer 31 beslaglijst d.d. 2 oktober 2018);
-
30 kuub voedingsmiddelen (nummer 32 beslaglijst d.d. 2 oktober 2018).
Het gaat om voorwerpen die naar het oordeel van de rechtbank, net als bijvoorbeeld de airco’s, aan [regio] en daarmee ook [betrokkene 1] hebben toebehoord. Zoals overwogen is het gehele vermogen in de periode van 2007 tot en met 2014 als besmet aangemerkt. Naar het oordeel van de rechtbank is het niet aannemelijk dat deze voorwerpen - onder meer voorraden - voor 2007 zijn aangekocht. Zij is dan ook van oordeel dat deze goederen met besmet geld zijn gekocht en daarmee baten uit de strafbare feiten betreffen.
9.4
Bij de beoordeling van het middel stel ik het volgende voorop. De Hoge Raad heeft in HR 17 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:874,
NJ2016/283 m.nt. Reijntjes overwogen dat uit de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de wet van 31 maart 2011 tot verruiming van de mogelijkheden tot voordeelsontneming wederrechtelijk verkregen voordeel, [33] volgt dat aan een veroordeelde ook wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden ontnomen door verbeurdverklaring van voorwerpen die kunnen worden beschouwd als opbrengst van een strafbaar feit. Wanneer in een dergelijke situatie ook een ontnemingsmaatregel wordt opgelegd moet de waarde van het onder de betrokkene in beslag genomen en in zijn strafzaak verbeurdverklaarde voorwerp in mindering worden gebracht op de aan de betrokkene op te leggen betalingsverplichting. [34] Het gaat er hierbij om dat “door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel feitelijk aan hem komt te ontvallen” door een verbeurdverklaring. [35] De ratio hiervan is het reparatoire karakter van de ontnemingsmaatregel. [36] Deze strekt tot herstel in de toestand waarin de betrokkene zou verkeren als hij niet van de strafbare feiten zou hebben geprofiteerd. [37] Dit brengt mee dat de opbrengst van een strafbaar feit niet twee keer mag worden afgenomen.
9.5
Uit de overwegingen van het hof in het bestreden arrest volgt dat diverse geldbedragen en voorwerpen zijn verbeurdverklaard in zowel de strafzaak tegen de betrokkene als de strafzaken tegen [betrokkene 3] en [betrokkene 2] . Het gaat om de voorwerpen die op de beslaglijst zijn vermeld onder de nummers 1 t/m 4, 8 t/m 12, 16 t/m 19 en 24. Het hof heeft in het bestreden arrest overwogen dat “indien sprake is van geldbedragen/goederen die in de zaken van meerdere veroordeelden verbeurd zijn verklaard, het aandeel van veroordeelde (de helft dan wel een derde) in mindering zal worden gebracht”. Het hof heeft ten aanzien van de voorwerpen met de nummers 1 t/m 4, 8 t/m 12, 16 t/m 19 en 24 telkens slechts een derde van de waarde van die goederen in mindering gebracht op het aan de betrokkene opgelegde ontnemingsbedrag.
9.6
In de toelichting op het middel wordt er in de eerste plaats over geklaagd dat “dezelfde geldbedragen en/of ‘goederen’ in de zaken van
meerdereveroordeelden (telkens) geheel verbeurd zijn verklaard”. Volgens de steller van het middel had het hof ofwel in iedere zaak slechts een aandeel moeten verbeurdverklaren, ofwel in één zaak de voorwerpen in zijn geheel moeten verbeurdverklaren.
9.7
Deze klacht richt zich tegen de door het hof in de strafzaak gegeven beslissing over de verbeurdverklaring. Hiervoor is in de ontnemingsprocedure is geen plaats, [38] nog daargelaten dat het voor verbeurdverklaring niet ter zake doet of de voorwerpen uitsluitend de veroordeelde toebehoren of mede aan anderen. [39]
9.8
Voorts wordt in de toelichting op het middel geklaagd dat “niks de conclusie billijkt” dat van de verbeurdverklaarde voorwerpen slechts een deel ten laste van de betrokkene zelf komt en dat het onbegrijpelijk is dat het hof bij het bepalen van de betalingsverplichting steeds slechts een deel van de verbeurdverklaarde voorwerpen in mindering brengt. Het hof had op het ontnemingsbedrag geheel in mindering moeten brengen wat het in de strafzaak ten laste van de betrokkene heeft verbeurdverklaard, aldus de steller van het middel.
9.9
Het hof heeft in de strafzaak tegen de betrokkene het volgende vastgesteld over de verbeurdverklaarde voorwerpen. Met betrekking tot de voorwerpen met de nummers 1 t/m 3 en 16 t/m 19 heeft het hof overwogen dat dit voorwerpen zijn die aan [regio] – en daarmee ook aan de betrokkene – hebben toebehoord en waarmee het witwasfeit is begaan. [40] Met betrekking tot de geldbedragen bij [regio] en op de rekening van [regio] met de nummers 8 t/m 12 en 24 heeft het hof in de strafzaak tegen de betrokkene vastgesteld dat deze bedragen van misdrijf afkomstig zijn en het gaat om de baten uit de strafbare feiten. In de vaststelling dat dit geldbedragen “bij [regio] en op de rekening van [regio] ” betreffen, ligt besloten dat deze geldbedragen eveneens mede hebben toebehoord aan de betrokkene. Met betrekking tot het voorwerp onder nummer 4 is tot slot vastgesteld dat het gaat om een voorwerp dat aan [regio] en daarmee ook aan de betrokkene hebben toebehoord en dat het de baten uit de strafbare feiten betreffen.
9.1
Aldus blijkt uit de strafzaak dat de verbeurdverklaarde voorwerpen waarvan het hof de waarde gedeeltelijk in mindering heeft gebracht op de aan de betrokkene opgelegde betalingsverplichting, alle toebehoorden aan [regio] en daarmee mede aan de betrokkene. [41] Het hof heeft voorts in de hoofdzaak vastgesteld dat [betrokkene 3] , [betrokkene 2] en de betrokkene de vennoten van [A] waren. Het oordeel van het hof om de waarde van de verbeurdverklaarde voorwerpen 1 t/m 4, 8 t/m 12, 16 t/m 19 en 24 slechts gedeeltelijk in mindering te brengen op het aan de betrokkene opgelegde ontnemingsbedrag getuigt in mijn ogen dan ook niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. De benadering van het hof past bij het reparatoire karakter van de ontnemingsmaatregel. Daarmee verhoudt het zich immers slecht om meer in mindering te brengen dan dat door de verbeurdverklaring aan de betrokkene feitelijk is komen te ontvallen. Door de verbeurdverklaring is slechts het aandeel van de betrokkene aan hem komen te ontvallen, dus hoeft enkel dit aandeel op de betalingsverplichting in mindering te worden gebracht.
9.11
Het middel faalt.

10.Afronding

10.1
De middelen falen. Deze kunnen worden afgedaan met toepassing van art. 81 lid 1 RO, met uitzondering van de eerste deelklacht van het zevende middel en het achtste middel.
10.2
Ambtshalve merk ik op dat ingeval de Hoge Raad niet uiterlijk op 3 augustus 2025 uitspraak zal hebben gedaan, de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM in de cassatiefase zal worden overschreden. Gelet op de te verwachten beperkte duur van die overschrijding kan in dat geval worden volstaan met het oordeel dat de geconstateerde verdragsschending voldoende is gecompenseerd met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op art. 6 lid 1 EVRM. [42] Voor het overige heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
10.3
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep in cassatie.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.De Hoge Raad heeft dit arrest vernietigd, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen over het in de zaak met parketnr. 05-900889-11 onder 1, 2, 3, en 4 tenlastegelegde, de beslissingen over het in de zaak met parketnr. 05-780184-16 tenlastegelegde en de strafoplegging, de zaak teruggewezen naar het hof Arnhem -Leeuwarden opdat de zaak ten aanzien daarvan opnieuw wordt berecht en afgedaan en het beroep voor het overige verworpen. Zie HR 19 maart 2024, ECLI:NL:HR:2024:418.
2.Bij appelschriftuur van 13 mei 2019 met betrekking tot de ontnemingszaak heeft de raadsman van de betrokkene verzocht 45 getuigen te horen, waaronder [getuige 2] . [getuige 1] was niet een van hen. De raadsman van de betrokkene heeft in een brief gedateerd 10 november 2020 aan het hof aangegeven zich aan te sluiten bij de onderzoekswensen die de raadsman van de medebetrokkene [betrokkene 2] bij brief “d.d. 11 november 2020 […] kenbaar heeft gemaakt” (sic) en het hof verzocht deze motivering als herhaald en ingelast te beschouwen. In deze brief van 11 november 2020 heeft de raadsman van [betrokkene 2] het hof verzocht de wensen die in de hoofdzaak zijn gedaan ook in te willigen in het kader van de ontnemingszaak. Uit de aan deze brief van 11 november 2020 over de ontnemingszaak gehechte brief van 11 november 2020 van de raadsman van [betrokkene 2] aan het hof met betrekking tot de strafzaak blijkt dat (gemotiveerd) is verzocht [getuige 2] en [getuige 1] te horen.
3.Het hof heeft in dit tussenarrest overwogen dat het alle getuigenverzoeken zal beoordelen aan de hand van het noodzakelijkheidscriterium, nu pas bij brief van 11 november 2020 een motivering is gegeven voor de onderzoekswensen.
4.In de strafzaak is over deze beslissing geklaagd in cassatie. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat deze klacht slaagt en heeft om die reden teruggewezen naar het hof; zie HR 19 maart 2024, ECLI:NL:HR:2024:418.
5.HR 15 november 2022, ECLI:NL:HR:2022:1647,
6.HR 15 november 2022, ECLI:NL:HR:2022:1647,
7.HR 8 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:147,
8.Vgl. HR 8 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:147,
9.Art. 83 RO is op grond van art. 120 lid 2 jo 111 lid 2 onder b RO van overeenkomstige toepassing bij het nemen van conclusies.
10.HR 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576,
11.Vgl. HR 17 oktober 2023, ECLI:NL:HR:2023:1461, r.o. 2.4.3.
12.Overal waar in deze conclusie overwegingen van het hof worden geciteerd, verdient aandacht dat het hof in zijn arrest onder “Inleidende overweging” onder meer opmerkt: “Bij het bespreken van de bewijsmiddelen, de verweren en uitdrukkelijk onderbouwde standpunten zal het hof - voor zover het hof de overwegingen van de rechtbank onderschrijft - de overwegingen van de rechtbank citeren en die dan gecursiveerd weergeven.”
13.HR 12 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1498, r.o. 2.5.1-2.5.3.
14.HR 18 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:652, r.o. 3.2.
15.Vgl. HR 20 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AW0254, r.o. 3.4.
16.HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578,
17.HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578,
18.Uit het vonnis in de ontnemingszaak van 17 april 2019 (p. 51-52) blijkt dat de rechtbank heeft geoordeeld dat in eerste aanleg in de ontnemingszaak geen sprake was van overschrijding van de redelijke termijn.
19.HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578,
20.Zie voor een ontnemingszaak HR 19 december 2023, ECLI:NL:HR:2023:1764, r.o. 3.3.1, waaruit blijkt dat voor de vraag of de behandeling van de zaak binnen een redelijke termijn heeft plaatsgevonden onder meer als uitgangspunt geldt dat “in de fase van het hoger beroep een einduitspraak wordt gedaan binnen twee jaren nadat het rechtsmiddel is ingesteld, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden.”
21.Indien de verdachte in verband met de zaak in voorlopige hechtenis verkeert en/of het strafrecht voor jeugdigen is toegepast, geldt in beginsel een termijn van 16 maanden. Zie HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578,
22.Zie HR 24 september 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE6122,
23.HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578,
24.Vgl. m.b.t. eerste aanleg HR 20 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AW0254, r.o. 3.3.2 en HR 16 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK7046,
25.In de met deze zaak samenhangende ontnemingszaak van [betrokkene 4] , waarin ik vandaag ook concludeer, heeft het hof overwogen: “Met deze in de strafzaak toegepaste korting is naar het oordeel van het hof de overschrijding van de redelijke termijn in de ontnemingszaak tot 22 juli 2022 afdoende verrekend. Nu het hof pas op 21 juli 2023 arrest wijst in de ontnemingszaak is sprake van een verdere overschrijding van de redelijke termijn voor de duur van 1 jaar.” Dit sterkt mij in mijn overtuiging dat het hof dit ook in de onderhavige ontnemingszaak heeft bedoeld.
26.Hiermee doet zich dus niet het probleem voor waarvan onder meer sprake was in HR 15 april 2025, ECLI:NL:HR:2025:577. Daarin oordeelde de Hoge Raad het niet zonder meer begrijpelijk dat het hof geen aanleiding had gezien om consequenties te verbinden aan de overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg. Het hof had aan zijn oordeel ten grondslag gelegd dat bij de strafoplegging in de hoofdzaak al rekening was gehouden met de lange duur van de behandeling, maar zonder daarbij in ogenschouw te nemen dat in de strafzaak in eerste aanleg op een eerdere datum uitspraak was gedaan dan in de ontnemingszaak in eerste aanleg. In de onderhavige zaak heeft het hof juist wel uitdrukkelijk in aanmerking genomen dat de strafzaak en ontnemingszaak vanaf 26 april 2022 uit elkaar zijn gaan lopen.
27.HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578,
28.HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578,
29.HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578,
30.HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578,
31.Vgl. HR 27 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BT6254, r.o. 4.4.
32.HR 13 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3025,
34.HR 17 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:874,
35.HR 7 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1211, r.o. 2.5.2.
36.HR 31 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:808,
37.HR 1 juli 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0785,
38.E.J. Hofstee, in:
39.HR 6 mei 1986, ECLI:NL:HR:1986:AB9407,
40.Nu deze voorwerpen dus niet zijn aangemerkt als opbrengst van een strafbaar feit en de bij randnr. 9.4 genoemde rechtspraak daarop bijgevolg niet van toepassing is, was er in elk geval in zoverre geen grond om de waarde van deze verbeurdverklaarde voorwerpen in mindering te brengen op de betalingsverplichting.
41.In dit opzicht wijkt de onderhavige zaak af van de zaak van HR 14 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:433. Daarin had het hof de helft van het verbeurdverklaarde bedrag in mindering gebracht op de aan de betrokkene opgelegde betalingsverplichting “[g]elet op de samenwerking tussen de verdachte en zijn medeverdachte”. In die zaak was niet vastgesteld dat het verbeurdverklaarde bedrag slechts gedeeltelijk toebehoorde aan de verdachte en mede toebehoorde aan de medeverdachte.
42.Vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578,