ECLI:NL:PHR:2025:910

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
4 november 2025
Publicatiedatum
28 augustus 2025
Zaaknummer
24/02145
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Conclusie van de A-G inzake verkrachting en schending van de redelijke termijn

In deze zaak gaat het om een conclusie van de Advocaat-Generaal (A-G) bij de Hoge Raad over een verkrachtingszaak. De verdachte is bij arrest van 31 mei 2024 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden veroordeeld tot 20 maanden gevangenisstraf, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 3 jaren. De A-G behandelt drie cassatiemiddelen die door de verdediging zijn ingediend. Het eerste middel betreft de motivering van de bewezenverklaring van verkrachting, waarbij de verdediging aanvoert dat de verklaring van het slachtoffer onvoldoende steun vindt in andere bewijsmiddelen. De A-G concludeert dat het hof de bewezenverklaring voldoende heeft gemotiveerd, onder andere door de consistentie van de verklaring van het slachtoffer en de steun van andere getuigen. Het tweede middel betreft de verwerping van het verweer dat er geen sprake was van dwang in de zin van artikel 242 Sr. De A-G stelt dat het hof terecht heeft geoordeeld dat de verdachte door zijn handelen de aangeefster heeft gedwongen tot het ondergaan van seksuele handelingen. Het derde middel betreft de overschrijding van de redelijke termijn, waarbij de verdediging aanvoert dat het hof hier niet op heeft beslist. De A-G concludeert dat het hof een gemotiveerde beslissing had moeten geven over dit verweer. De conclusie van de A-G strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, en tot verwerping van het beroep voor het overige.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer24/02145
Zitting4 november 2025
CONCLUSIE
P.H.P.H.M.C. van Kempen
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2000,
hierna: de verdachte

1.Inleiding

1.1
De verdachte is bij arrest van 31 mei 2024 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem (parketnr. 21-001702-20) wegens 1 primair “verkrachting”, veroordeeld tot 20 maanden gevangenisstraf, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 3 jaren, onder de algemene en bijzondere voorwaarden zoals in het arrest vermeld, en met aftrek van voorarrest als bedoeld in art. 27 lid 1 Sr. Daarnaast is de vordering van [slachtoffer] toegewezen en is een schadevergoedingsmaatregel opgelegd. [getuige 1] is niet-ontvankelijk verklaard in de vordering tot schadevergoeding.
1.2
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. A.W. Syrier, advocaat in Utrecht, heeft drie middelen van cassatie voorgesteld.

2.Waar het in cassatie om gaat

2.1
Het eerste middel betreft de klacht dat de bewezenverklaarde verkrachting ontoereikend is gemotiveerd. Het tweede middel verzet zich tegen de verwerping van het verweer dat geen sprake was van “dwang”. Het derde middel houdt in dat het hof niet heeft beslist op het beroep dat namens de verdachte is gedaan op overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM.
2.2
Deze conclusie strekt tot verwerping van het eerste en het tweede middel en tot vernietiging vanwege het derde middel.

3.Het eerste middel

3.1
Het middel heeft betrekking op de motivering van de bewezenverklaring en bevat twee deelklachten.
3.2
De eerste deelklacht houdt in dat het bewezenverklaarde ontoereikend is gemotiveerd, omdat de verklaring van de aangeefster inzake de “dwang en daardoor de onvrijwilligheid van het seksueel contact”, onvoldoende steun vindt in andere bewijsmiddelen.
3.3
Het hof heeft onder 1 primair ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 10 juli 2018 tot en met 11 juli 2018 te [plaats] door een andere feitelijkheid, [slachtoffer] heeft gedwongen tot het ondergaan van een of meer handelingen die bestonden uit uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer] , door zijn penis in haar vagina te brengen en bestaande die andere feitelijkheden hierin dat verdachte (wetende dat die [slachtoffer] onder invloed was van alcohol en drugs en niet meer nuchter was) de broek en/of slip van die [slachtoffer] (deels) heeft uitgetrokken en voorbij is gegaan aan de verbale en non-verbale signalen van verzet/weerstand van die [slachtoffer] ”.
3.4
De bewezenverklaring onder 1 primair berust op de volgende in een bijlage bij het arrest opgenomen bewijsmiddelen:

Het proces-verbaal van aangifte door [slachtoffer] , […], voor zover inhoudende:
Ik doe aangifte tegen [verdachte] uit [plaats] . Samen met een vriendin ( [getuige 1] ) zijn we met [verdachte] en een vriend van hem naar een huis gegaan in [plaats] . [verdachte] heeft toen Bacardi cola voor me ingeschonken. Voor mij was het de eerste keer dat ik alcohol dronk. Ik was bij het laatste slokje en voelde iets tegen mijn tanden aankomen. Het bleek een pilletje. Ik vroeg [verdachte] wat het was. Hij heeft het uit mijn hand gepakt en zei niet wat het was.
Daarna heeft een van de jongens een joint gedraaid en die zijn we gaan roken. Met dat andere meisje hadden we muziek opgezet en ik ben met dat andere meisje nog gaan dansen in de woonkamer. Later begon ik mij wel aardig moe te voelen. Dat heb ik ook aangegeven, dat ik moe was en wilde gaan slapen. [verdachte] zei oké en hij liep met mij de gang in. Toen waren wij in de slaapkamer. Ik wilde gaan slapen. [verdachte] had daar blijkbaar hele andere ideeën over.
Vanaf het moment dat ik op bed ben gaan liggen, probeerde hij mijn broek uit te trekken. Ik heb nog tegen hem gezegd “ik wil dit niet”. Hij bleef met zijn hand naar mijn knoop gaan. Ik heb toen nog een keer gezegd ‘luister, ik wil dit niet’. Hij heeft daar niet naar geluisterd. Hij bleef maar proberen om mijn knoop open te maken. Ik ben uiteindelijk gaan huilen. Ik wist heel zeker dat ik dit niet wou. Op het moment dat ik begon te huilen vroeg hij wat er was en waarom ik huilde. Ik zei dat ik meerdere keren tegen hem heb gezegd dat ik dit niet wilde en waarom hij niet luisterde en gewoon door bleef gaan. Ik heb gevraagd “Wat snap je daar niet aan?”. Hij heeft wel zijn excuses aangeboden. Ik heb gezegd dat hij gewoon weg moest gaan. Hij is toen weggegaan en ik wilde gaan slapen. Ik ben volgens mij toen in slaap gevallen. Ik werd op een gegeven moment weer wakker en toen zat hij eigenlijk al met zijn piemel in mijn vagina. Ik schrok daar best wel van. Hoe kon ik niet hebben gemerkt dat hij mijn broek heeft uitgedaan? Hij maakte bewegingen met zijn piemel zodat hij steeds een stukje in mij ging en uit mij ging. Ik heb nog meerdere keren aangegeven dat ik niet wou. Hij bleef gewoon doorgaan. Het werd voor mij duidelijk dat hij niet zou stoppen ook al zei ik dat. Ik heb toen mijn benen zo dicht tegen elkaar aangedrukt zodat hij niet meer kon bewegen.
Proces-verbaal van verhoor [getuige 1] , […], voor zover inhoudende:
Volgens haar hebben ze seks gehad tegen haar wil in. Dat heeft zij mij de volgende ochtend ook verteld.
Proces-verbaal van verhoor [getuige 2] , […],voor zover inhoudende:
Ik vroeg de arrestantenverzorger of ik mocht luchten daarna. Ik vroeg aan buren om ook te luchten. Ik bood hen een sigaret aan. Buiten vroeg ik waarom hij was aangehouden. Hij vertelde dat hij twee verkrachtingen op naam heeft staan.
Van de ene verkrachting zei hij dat het te lang had geduurd en er geen bewijs was en dat die andere wel bewijs had en naar het ziekenhuis was om sporen af te nemen.
Hij vertelde dat hij ze had verkracht en dat er geen bewijs was. Hij sprak over verkrachtingen, dat ze niet wilde en dat hij haar wel geneukt heeft.
Verklaringen van de verdachte afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 17 mei2024, voor zover inhoudende:
ja, het klopt dat ik in de nacht van 10 op 11 juli 2018 seks heb gehad met [slachtoffer] . We waren die avond allemaal onder invloed. Er is alcohol en marihuana gebruikt. Het klopt dat ik gesproken heb met [getuige 2] op de luchtplaats.”
3.5
Het hof heeft inzake het bewezenverklaarde onder 1 primair als volgt overwogen:
“Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het onder feit 1 tenlastegelegde wordt weerlegd door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals opgenomen in de bijlage bij dit arrest. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen. Voorts overweegt het hof als volgt.
Aangeefster heeft gedetailleerd en in grote lijnen consistent verklaard. Anders dan de verdediging heeft bepleit is de aangifte geloofwaardig en zijn de inconsistenties niet zo groot dat deze aangifte niet voor het bewijs kan worden gebruikt. Aangeefster heeft meteen de volgende dag aan een vriendin verteld dat zij die nacht was verkracht. Haar verklaringen worden bovendien op onderdelen bevestigd door de verklaringen van de verdachte. Daarnaast worden haar verklaringen ondersteund door de uitlatingen van de verdachte tegen een medegedetineerde op de luchtplaats van het politiebureau.
De verklaring van de verdachte, dat de seks met aangeefster met haar instemming plaatsvond, volgt het hof dan ook niet. Allereerst is dat in strijd met de overige genoemde bewijsmiddelen. Verder heeft de verdachte tegenstrijdige verklaringen afgelegd, wat afbreuk doet aan zijn geloofwaardigheid. Hij heeft immers aanvankelijk bij de politie verklaard [slachtoffer] niet te kennen, terwijl hij pas bij verhoor bij de raadsheer-commissaris en ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard seks met haar te hebben gehad.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat aangeefster onder invloed was van alcohol en drugs en dat de verdachte daarvan wist. Aangeefster heeft ondubbelzinnig gezegd geen seks te willen. De verdachte is toch seksueel binnengedrongen bij aangeefster op het moment dat zij sliep (of in elk geval niet waakzaam was). Tijdens die seksuele handelingen heeft aangeefster herhaald dat zij geen seks wilde. De verdachte zette zijn seksuele handelingen echter voort. Door dit onverhoeds handelen van de verdachte en doordat hij deze handelingen heeft voortgezet, ondanks het woordelijke verzet van aangeefster, heeft hij door een feitelijkheid aangeefster gedwongen tot het ondergaan van de seksuele handeling. Het hof komt dan ook tot een bewezenverklaring van het onder feit 1 (primair) tenlastegelegde.”
3.6
Hoewel dit niet uitdrukkelijk uit het cassatiemiddel en de toelichting daarop blijkt, gaat het er bij dit middel onder meer om, zoals vaak in zedenzaken, of de bewijsvoering van het hof voldoet aan de bewijsminimumregel “unus testis, nullus testis” van art. 342 lid 2 Sv. De Hoge Raad hanteert voor deze bewijsminimumregel de volgende vooropstelling: [1]
“Volgens artikel 342 lid 2 Sv kan het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Deze bepaling heeft betrekking op de tenlastelegging in haar geheel en niet op een onderdeel daarvan. Zij beoogt de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing te waarborgen, in die zin dat artikel 342 lid 2 Sv de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen als de door één getuige naar voren gebrachte feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. De vraag of aan het bewijsminimum van artikel 342 lid 2 Sv is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vereist een beoordeling van het concrete geval. De Hoge Raad kan daarom geen algemene regels geven over de toepassing van artikel 342 lid 2 Sv, maar daarover slechts tot op zekere hoogte duidelijkheid geven door het beslissen van concrete gevallen. Opmerking verdient nog dat het bij de beoordeling in cassatie of aan het bewijsminimum van artikel 342 lid 2 Sv is voldaan, van belang kan zijn of de feitenrechter zijn oordeel dat dat het geval is, nader heeft gemotiveerd. (Vgl. HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2452)”.
3.7
Het middel gaat ervan uit dat de tweede bewijsgrond steun dient te bieden aan aangeefsters verklaring onder meer inhoudende dat sprake was van “dwang en daardoor de onvrijwilligheid van het seksueel contact”. Die opvatting vindt geen steun in het recht. Uit de onder 3.6 geciteerde vooropstelling van de Hoge Raad blijkt dat art. 342 lid 2 Sv betrekking heeft “op de tenlastelegging in haar geheel en niet op een onderdeel daarvan”. Dit betekent ook dat de tweede bewijsgrond niet direct op een specifiek onderdeel van de bewezenverklaring betrekking hoeft te hebben, zoals de delictsgedraging of de betrokkenheid van de verdachte daarbij. Waar het wel op aankomt is dat de tweede bewijsgrond voldoende steun biedt aan de getuigenverklaring. Het mag dan ook gaan om “een (ogenschijnlijk) ondergeschikt onderdeel van die verklaring”. [2]
3.8
Het hof heeft onder meer overwogen dat aangeefsters verklaringen worden “ondersteund door de uitlatingen van de verdachte tegen een medegedetineerde op de luchtplaats van het politiebureau”. [getuige 2] , de door het hof bedoelde medegedetineerde, heeft verklaard dat hij de verdachte had gevraagd waarom hij was aangehouden en dat de verdachte daarop vertelde “dat hij twee verkrachtingen op naam heeft staan”, dat “hij ze had verkracht en dat er geen bewijs was”. En [getuige 2] heeft verklaard dat de verdachte “sprak over verkrachtingen, dat ze niet wilde en dat hij haar wel geneukt heeft”. Hiermee wordt de verklaring van aangeefsters dat sprake was van “dwang en daardoor de onvrijwilligheid van het seksueel contact” in ruime mate ondersteund. Enige overvloedige verdere ondersteuning van de verklaring van aangeefster kan nog worden gevonden in de verklaring van de verdachte dat hij in de nacht van 10 op 11 juli 2018 seks met haar heeft gehad, dat ze die avond allemaal onder invloed waren en dat er alcohol en marihuana is gebruikt.
3.9
Het middel faalt in zoverre.
3.1
Ten tweede houdt het middel in dat het hof “in het geheel [is] voorbijgegaan aan hetgeen namens” de verdachte “naar voren is gebracht met betrekking tot de door het hof gebruikte verklaring van de [getuige 2] ” en dat in het licht “van hetgeen in hoger beroep naar voren is gebracht over die verklaring” de bewezenverklaring ontoereikend is gemotiveerd.
3.11
De pleitnota die de raadsman tijdens de terechtzitting op 17 mei 2024 heeft overgelegd houdt onder meer het volgende in:
“Voorzover aan de aangifte van [slachtoffer] wel geloof wordt gehecht is de volgende vraag of er voldoende steunbewijs is voor de verklaring van [slachtoffer] . Het steunbewijs moet dan zien op de onvrijwilligheid van het seksueel contact.
[…]
Voorts heeft een tweetal getuigen, [getuige 3] en [getuige 2] , bij de politie een verklaring afgelegd over uitlatingen die [verdachte] op de luchtplaats van het politiebureau aan hen beiden zou hebben gedaan. Zij zouden met zijn drieën tegelijkertijd hebben staan roken en gesproken hebben over de zaken waarvoor zij waren aangehouden. [verdachte] erkent dat hij hen heeft verteld dat hij aangehouden is voor een tweetal verkrachtingen. Omdat de rechtbank de verklaringen van [getuige 3] en [getuige 2] voor het bewijs heeft gebruikt en daar kennelijk een bekentenis in heeft gelezen heeft de verdediging verzocht om hen te horen bij de RHC. [getuige 3] is daadwerkelijk gehoord, terwijl [getuige 2] onvindbaar bleek. Opvallend genoeg kon [getuige 2] zich tijdens het verhoor bij de RHC alleen nog herinneren dat het tijdens het driegesprek ging over een aanranding en dat hij er iets mee te maken heeft gehad en kennelijk niet meer “dat ze niet wilde en hij haar wel geneukt heeft” zoals hij bij de politie verklaarde.
De verdediging verzoekt Uw hof om de verklaringen van [getuige 3] en [getuige 2] niet voor het bewijs te gebruiken. De verklaringen die [getuige 3] en [getuige 2] bij de politie hebben afgelegd over één en hetzelfde gesprek zijn niet eenduidig en bij de RHC verklaart [getuige 2] ook wezenlijk anders, namelijk slechts dat [verdachte] seksuele handelingen heeft verricht en niet meer dan dat, hetgeen [verdachte] ook tijdens zijn verhoor bij de RHC heeft erkend. [verdachte] heeft tijdens het verhoor bij de RHC ook duidelijk weersproken dat hij aan hen bekend zou hebben dat de seks met de aangeefsters onvrijwillig was geweest. Hoewel [verdachte] bij de politie zonder tolk werd gehoord was het Nederlands van [verdachte] niet al te best en is een misverstand snel geboren en kan uit de inhoud van de diverse verklaringen geen ondubbelzinnige erkenning worden gezien van het feit dat de seks onvrijwillig heeft plaatsgevonden. In het rechtspraakoverzicht van AG bij de Hoge Raad Paridaens van 2 april 2024 wordt over uitlatingen van verdachten als steunbewijs naar voren gebracht:
‘Een tweede categorie wordt gevormd door bewijsmiddelen die een uitlating van de verdachte inhouden. Ook een dergelijk bewijsmiddel kan zelfstandig voldoende steunbewijs opleveren. Zo kunnen als steunbewijs WhatsApp-berichten met een onmiskenbaar seksuele strekking worden gebruikt als de verdachte en het slachtoffer verschillend verklaren over de vraag of ze seks hebben gehad. Ook liet de Hoge Raad een bewezenverklaring in stand waarvoor als steunbewijs een verklaring van de verdachte tegenover zijn vrouw was gebruikt. Tot slot liet de Hoge Raad een bewezenverklaring in stand die mede steunde op een transcriptie van een telefoongesprek waarin de verdachte aangaf dat er “dingen zijn gebeurd die niet hadden mogen gebeuren” en wie het slachtoffer was, en daarnaast op de verklaring van de verdachte over het gebruik van MSN en over het telefoongesprek.’
Het verschil tussen de verklaringen die de rechtbank voor het bewijs heeft gebruikt en de voorbeelden die de AG noemt is dat aan de hand van de voorbeelden uit de rechtspraak van de Hoge Raad objectief kan worden vastgesteld wat de verdachte precies heeft gezegd en in welke context de bewoordingen zijn gebruikt. In de onderhavige zaak wordt wisselend verklaard over hetgeen door [verdachte] is gezegd en in welke context de uitlatingen zijn gedaan zodat niet kan worden vastgesteld dat hij ondubbelzinnig het onvrijwillige karakter van het seksueel contact heeft erkend. De verklaringen van [getuige 3] en [getuige 2] zijn onvoldoende duidelijk om als steunbewijs voorde beweerdelijke dwang te kunnen fungeren.”
3.12
Vooropgesteld moet worden dat het aan de feitenrechter is om te bepalen wat hij van het beschikbare bewijsmateriaal betrouwbaar en bruikbaar acht en aan welk bewijsmateriaal hij geen waarde toekent. De feitenrechter hoeft deze beslissingen over de selectie en waardering van het bewijsmateriaal niet te motiveren, behalve in bijzondere gevallen. Bij de beoordeling van het beschikbare bewijsmateriaal kan de feitenrechter betekenis toekennen aan onder meer de onderlinge samenhang van dit bewijsmateriaal en de mate waarin bewijsmateriaal steun vindt in ander bewijsmateriaal. [3] Art. 359 lid 2 tweede volzin Sv brengt mee dat de rechter de selectie en waardering van het beschikbare bewijsmateriaal nader dient te motiveren indien deze beslissing in strijd is met een standpunt dat duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van de feitenrechter naar voren is gebracht. Die nadere motivering kan ook in de bewijsmiddelen of een aanvullende bewijsmotivering besloten liggen. De motiveringsplicht gaat niet zover dat bij niet-aanvaarding van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt op ieder detail van de argumentatie moet worden ingegaan. [4]
3.13
Blijkens de ter terechtzitting in hoger beroep overgelegde pleitnota is door de raadsman van de verdachte, zo begrijp ik, aangevoerd dat de verklaring van onder meer [getuige 2] niet voor het bewijs mag worden gebezigd omdat (i) er verschil zit tussen de verklaring van [getuige 2] tegenover de politie en zijn verklaring tegenover de raadsheer-commissaris over hetgeen door de verdachte is gezegd en (ii) er verschil zit tussen de verklaring van [getuige 2] en de verklaring van de verdachte over hetgeen door de verdachte is gezegd.
3.14
Los van de vraag of hetgeen namens de verdachte ter terechtzitting is aangevoerd kan worden aangemerkt als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, ligt de verwerping van het verweer wat betreft (ii) – het verschil in de verklaringen van [getuige 2] en van de verdachte – in de bewijsoverweging van het hof besloten. Het hof heeft overwogen dat het verdachtes verklaring dat de seks met aangeefster met haar instemming plaatsvond niet volgt, omdat die verklaring in strijd is met de “overige genoemde bewijsmiddelen” en omdat de verdachte tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd.
3.15
Voor wat betreft (i) – het verschil tussen de verklaring van [getuige 2] tegenover de politie en de verklaring van [getuige 2] tegenover de raadsheer-commissaris – heeft het hof in algemene zin overwogen geen reden te hebben om “aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van de bewijsmiddelen te twijfelen”. Het hof heeft voorts overwogen dat de verklaring van de aangeefster wordt ondersteund “door de uitlatingen van de verdachte tegen een medegedetineerde op de luchtplaats van het politiebureau”. De uitlatingen van de verdachte tegen de medegedetineerde waarin steun wordt gevonden, zijn opgenomen in de door het hof gebezigde verklaring van [getuige 2] afgelegd tegenover de politie. Kennelijk heeft het hof in de omstandigheid dat de verklaring van [getuige 2] afgelegd tegenover de politie steun biedt aan de verklaring van de aangeefster, reden gezien de verklaring van [getuige 2] afgelegd tegenover de politie wel voor het bewijs te bezigen en de latere verklaring tegenover de raadsheer-commissaris niet. Gezien het voorgaande en gelet op hetgeen onder 3.12 omtrent de selectie en waardering van het bewijsmateriaal is vooropgesteld, was het hof niet tot een nadere motivering gehouden.
3.16
Ook de tweede deelklacht faalt en daarmee het middel.

4.Het tweede middel

4.1
Het middel behelst de klacht dat het verweer “dat geen sprake is geweest van dwang in de zin van art. 242 Sr”, onvoldoende gemotiveerd is verworpen althans dat het onder 1 primair bewezenverklaarde ontoereikend is gemotiveerd.
4.2
Voor de beoordeling van het cassatiemiddel is van belang dat van door een “feitelijkheid dwingen tot het ondergaan van handelingen die bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam” als bedoeld in art. 242 (oud) Sr volgens HR 14 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:865,
NJ2022/232, r.o. 2.4
“slechts sprake kan zijn als de verdachte door die feitelijkheid opzettelijk heeft veroorzaakt dat het slachtoffer die handelingen tegen zijn/haar wil heeft ondergaan. Van door een feitelijkheid dwingen als hiervoor bedoeld kan sprake zijn als de verdachte opzettelijk een zodanige psychische druk heeft uitgeoefend of het slachtoffer in een zodanige afhankelijkheidssituatie heeft gebracht dat het slachtoffer zich daardoor naar redelijke verwachting niet tegen die handelingen heeft kunnen verzetten, of dat de verdachte het slachtoffer heeft gebracht in een zodanige door hem veroorzaakte (bedreigende) situatie dat het slachtoffer zich naar redelijke verwachting niet aan die handelingen heeft kunnen onttrekken. Of die dwang zich heeft voorgedaan, laat zich niet in het algemeen beantwoorden, maar hangt af van de concrete omstandigheden van het geval. (Vgl. HR 27 augustus 2013, ECLI:NL:HR:2013:494.)”
4.3
In HR 15 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:842,
NJ2021/331 m.nt. Jörg, r.o. 2.4 overwoog de Hoge Raad “dat van ‘dwang’ – in de zin van het in artikel 242 [(oud),
PHvK] van het Wetboek van Strafrecht bedoelde dwingen – sprake kan zijn als de betrokkene zich door het onverhoedse van het handelen van de verdachte daartegen niet heeft kunnen verzetten”. Uit de daarnet onder 4.2 geciteerde rechtsoverweging uit HR 14 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:865,
NJ2022/232 valt af te leiden dat dit een feitelijkheid kan opleveren waarmee opzettelijk wordt veroorzaakt dat het slachtoffer de handelingen tegen zijn/haar wil ondergaat. Niet geheel duidelijk is of onverhoeds handelen een niet in het arrest van 14 juni 2022 genoemde afzonderlijke categorie betreft of dat zulk handelen binnen de in dat arrest gegeven voorbeelden valt. Voor dat laatste is iets te zeggen. Weliswaar geldt mijns inziens dat wanneer de dwang in het onverhoedse ligt het in essentie niet gauw om psychische druk zal gaan en evenmin om een door de verdachte veroorzaakte bedreigende situatie, maar wel kan dan sprake zijn van een zodanige door de verdachte veroorzaakte situatie dat het slachtoffer zich redelijkerwijs niet aan de verkrachtingshandelingen heeft kunnen onttrekken. Deze redenering steunt op de veronderstelling dat “bedreigende” in het arrest niet tussen haakjes is geplaatst als een nadere verduidelijking maar om te kennen te geven dat het hierbij slechts om een mogelijkheid gaat. Voor deze lezing pleit ook dat onverhoeds handelen niet in het arrest van 14 juni 2022 wordt genoemd terwijl er geen reden is om aan te nemen dat dwang niet langer op die wijze kan worden verwezenlijkt.
4.4
De pleitnota die de raadsman ter terechtzitting van 17 mei 2024 heeft overgelegd houdt onder meer het volgende in (met weglating van voetnoten):

Dwang
Voorzover er voldoende wettig en overtuigend bewijs aanwezig is voor door [verdachte] uitgeoefende dwang geldt tenslotte het volgende:
Van dwang in de zin van art. 242 Sr kan worden gesproken, wanneer de geweldshandelingen of andere feitelijkheden die van de verdachte uitgaan (bijv psychische druk) zijn gericht op het bewerkstelligen van seksueel contact en dat deze van een zodanig kaliber zijn dat de ander zich daartegen redelijkerwijs niet heeft kunnen verzetten.
Dat sprake zou zijn geweest van (bedreiging met) geweld kan uit de verklaring van [slachtoffer] noch uit ander bewijs volgen. De dwang moet gelegen zijn geweest in één of meer feitelijkheden bestaande uit het – kortgezegd – ontkleden van [slachtoffer] , terwijl zij onder invloed was, het negeren van signalen dat zij niet wilde en zeggen dat ze stil moest zijn.
Uit de verklaring van [slachtoffer] blijkt niet dat en op welke wijze [verdachte] haar heeft ontkleed en voorts kan niet worden vastgesteld dat zij zo zeer onder invloed verkeerde dat dit in combinatie met andere omstandigheden een feitelijkheid kan hebben opgeleverd dat maakt dat zij gedwongen is geweest tot het ondergaan van seksuele handelingen.
Ook indien (deels) wordt uitgegaan van de lezing van [slachtoffer] kan niet worden geconcludeerd dat zij zich redelijkerwijs niet heeft kunnen verzetten. Hoewel in het geheel wellicht niet onaannemelijk is dat [verdachte] met zijn gedrag de grenzen van aangeefster heeft overschreden en seksuele handelingen heeft verricht zonder dat van haar toestemming was gebleken is onvoldoende komen vast te staan dat van [verdachte] zodanige druk is uitgegaan dat aangeefster zich daartegen in redelijkheid niet kon verzetten. Niet valt in te zien waarom aangeefster niet heeft kunnen roepen naar de anderen die zich ook in dezelfde woning bevonden of heeft kunnen weglopen uit de kamer.
[verdachte] dient te worden vrijgesproken van de onder 1 primair tenlastegelegde verkrachting van [slachtoffer] .”
4.5
Het in hoger beroep gevoerde verweer komt erop neer dat de feitelijkheden moeten zijn gelegen in het ontkleden van het aangeefster terwijl zij onder invloed was, het negeren van signalen dat zij niet wilde en zeggen dat ze stil moest zijn. Volgens de raadsman van de verdachte kunnen die feitelijkheden echter niet op zodanige wijze worden vastgesteld dat daaraan de conclusie kan worden verbonden dat sprake is van dwang en geldt verder dat zelfs in het geval dat anders zou zijn niet vaststaat dat van de verdachte zodanige druk is uitgegaan dat aangeefster zich daartegen in redelijkheid niet kon verzetten.
4.6
Het hof heeft inzake het door een andere feitelijkheid dwingen tot het ondergaan van seksuele handelingen overwogen – welke overweging integraal is opgenomen onder 3.5 – dat de verdachte wist dat de aangeefster onder invloed was van alcohol en drugs, dat de aangeefster ondubbelzinnig heeft gezegd geen seks te willen, dat de verdachte toch seksueel is binnengedrongen bij de aangeefster op het moment dat zij, kort gezegd, sliep, dat de aangeefster tijdens die seksuele handelingen heeft herhaald dat zijn geen seks wilde, dat de verdachte zijn seksuele handelingen voortzette en dat de verdachte door “dit onverhoeds handelen” en doordat de verdachte “deze handelingen heeft voorgezet, ondanks het woordelijke verzet van aangeefster”, door “een feitelijkheid aangeefster [heeft] gedwongen tot het ondergaan van de seksuele handeling”.
4.7
Daarmee is het verweer – mede gelet op het onder 4.2 en 4.3 behandelde – voldoende gemotiveerd verworpen. De overweging impliceert immers dat de andere feitelijkheid bestond uit het onverhoeds handelen op het moment dat de aangeefster sliep en het voortzetten daarvan ondanks het woordelijke verzet van de aangeefster. Daarmee heeft de verdachte een situatie veroorzaakt waarin het slachtoffer die handelingen tegen haar wil heeft ondergaan en ook waarin het slachtoffer zich niet aan de verkrachtingshandelingen heeft kunnen onttrekken.
4.8
Het middel faalt in zoverre.
4.9
In de toelichting op het middel wordt voorts aangevoerd dat uit de bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat de verdachte “zodanige psychische druk op aangeefster heeft uitgeoefend of haar in een zodanige afhankelijkheidssituatie heeft gebracht dat zij zich daardoor naar redelijke verwachting niet tegen die handelingen heeft kunnen verzetten, of dat zij is gebracht in een zodanige door hem veroorzaakte (bedreigende) situatie dat zij zich daardoor naar redelijke verwachting niet aan die handelingen heeft kunnen onttrekken”.
4.1
Het hof heeft onder meer bewezenverklaard dat de andere feitelijkheid hierin bestond dat de “verdachte (wetende dat die [slachtoffer] onder invloed was van alcohol en drugs en niet meer nuchter was) de broek en/of slip van die [slachtoffer] (deels) heeft uitgetrokken en voorbij is gegaan aan de verbale en non-verbale signalen van verzet/weerstand van die [slachtoffer] ”. Het hof heeft in zijn bewijsoverweging, kort gezegd, geoordeeld dat de verdachte door een andere feitelijkheid, bestaande uit het onverhoeds handelen van de verdachte en voortzetten daarvan ondanks aangeefsters woordelijke verzet, de aangeefster heeft gedwongen tot het ondergaan van de seksuele handeling. Het voorgaande heeft het hof kunnen afleiden uit de verklaring van aangeefster (bewijsmiddel 1).
4.11
De toch wel opmerkelijke klacht miskent dat het bestanddeel “dwingen” niet impliceert dat een slachtoffer zich moet verzetten tegen de op verkrachting gerichte handelingen van de dader. [5] Daar waar de feitelijkheid bestaat in onverhoeds handelen ontbreekt op dat moment bovendien juist ook de mogelijkheid van verzet. Uit de uiteenzettingen onder 4.2, 4.3, 4.6 en 4.7 blijkt dat in het voldoende op bewijsmiddelen steunende oordeel van het hof besloten ligt dat de verdachte in elk geval een situatie heeft veroorzaakt waarin het slachtoffer die handelingen tegen haar wil heeft ondergaan. Bovendien – zo merk ik ten overvloede op – volgt daaruit voldoende dat het slachtoffer zich niet aan de verkrachtingshandelingen heeft kunnen onttrekken. De veroorzaking van de situatie door de verdachte is onder meer gelegen in het met de aangeefster de slaapkamer inlopen, het toen zij op bed lag langere tijd tegen haar wil proberen uit te trekken van haar broek, het uiteindelijk hebben uitgetrokken van haar broek toen ze sliep en het onverhoeds bij haar binnendringen, terwijl de verdachte al die tijd wist dat zij onder invloed was van alcohol en marihuana, geen seks wilde en wilde gaan slapen. Overigens is niet bewezenverklaard dat de verdachte zodanige psychische druk op aangeefster heeft uitgeoefend of dat hij haar in een zodanige afhankelijkheidssituatie heeft gebracht dat zij zich daardoor naar redelijke verwachting niet tegen die handelingen heeft kunnen verzetten. Dit hoeft dan ook niet uit de bewijsmiddelen te kunnen worden afgeleid. Aan de toereikendheid van de motivering van hetgeen wel is bewezenverklaard, doet deze omstandigheid ook niet af.
4.12
Het middel faalt.

5.Het derde middel

5.1
Het middel klaagt dat het hof niet heeft beslist op het beroep dat namens de verdachte is gedaan op overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM.
5.2
De pleitnota die de raadsman tijdens de terechtzitting op 17 mei 2024 heeft overgelegd houdt onder meer het volgende in:

STRAFMAAT
Voorzover het hof toch tot een veroordeling zou komen kan de verdediging zich vinden in de stafmaatoverwegingen van de rechtbank en in het bijzonder het ontbreken van relevante documentatie, de jonge leeftijd van [verdachte] en het geringe leeftijdsverschil. Bovendien moet in ieder geval worden vastgesteld dat geen sprake is geweest van (bedreiging met) geweld en lijkt veeleer onduidelijkheid over grenzen debet te zijn geweest aan de feiten indien bewezen Daarnaast moet worden vastgesteld dat in hoger beroep sprake is van een forse overschrijding van de redelijke termijn en hebben de feiten meer dan vijf jaar geleden plaatsgevonden zonder dat de vertraging geheel op het conto van het in hoger beroep verrichte nader onderzoek kan worden geschreven.
De verdediging verzoekt u in verband met het bepaalde in art. 22b Sr de kortst mogelijke onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen, namelijk van 2 dagen [6] aangevuld met een fors voorwaardelijk deel en maximaal toegestane werkstraf van in geval van een veroordeling voor beide feiten 480 uur”.
5.3
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 17 mei 2024 heeft de raadsman van de verdachte daar onder meer opgemerkt:
“Ook gelet op het lange tijdverloop in deze zaak verzoek ik u geen langere onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen dan de twee dagen voorarrest.”
5.4
De rechter dient ambtshalve te onderzoeken of inbreuk is gemaakt op het in art. 6 lid 1 EVRM omschreven recht op berechting binnen een redelijke termijn. De rechter dient in zijn uitspraak alleen in bepaalde gevallen blijkt te geven van dit onderzoek. Dat is onder meer het geval als ter terechtzitting door of namens de verdachte ter zake verweer is gevoerd, aangezien op een zodanig verweer een gemotiveerde beslissing dient te worden gegeven. [7] Bij de berechting in hoger beroep heeft als uitgangspunt te gelden dat die procesfase met een einduitspraak behoort te zijn afgerond binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld. [8]
5.5
Met A-G Keulen ben ik van oordeel dat de eenvoudige normering van het recht op berechting binnen een redelijke termijn meebrengt dat responsieplichtige verweren dienaangaande, ook betrekkelijk eenvoudig kunnen zijn. [9] Aan die stelplicht is in de regel voldaan als bij een tijdsverloop van meer dan twee jaar is gesteld dat dit vereiste in hoger beroep is geschonden. [10] Onvoldoende is evenwel wanneer enkel wordt gewezen op het tijdsverloop. [11] Onvoldoende is ook wanneer niet wordt aangevoerd op welke gronden de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM zou zijn overschreden. [12] Zo hoefde het hof het volgende verweer niet op te vatten als een verweer waarop uitdrukkelijk een beslissing moet worden gegeven: “Cliënt heeft geen noemenswaardige documentatie. Er is sprake van een oud feit, een overschrijding van de redelijke termijn en ik verzoek het hof ook rekening te houden met de voorwaardelijke invrijheidsstelling.” [13] Eveneens ontoereikend was: “Ten aanzien van de strafmaat: De redelijke termijn is overschreden. Mijn cliënt zit nog steeds vast.” [14] Daarentegen was van een responsieplichtig verweer sprake met het volgende: “De feiten stammen uit 2014 en 2015. In 2019 is de zaak aan de orde geweest. Het is nu 2022. Wat betreft de overschrijding van de redelijke termijn kan die in mindering worden gebracht op een eventuele straf.” [15] En opmerkelijker: ook was een reactie vereist op het op de terechtzitting in hoger beroep gevoerde verweer “Ik meen dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM in hoger beroep is geschonden”, waarover de pleitnota onder het kopje “Subsidiair: straftoemeting” nog inhield: “Er is sprake van schending van de redelijke termijn in hoger beroep (art. 6 EVRM).” [16] Een grond valt in dit verweer echter moeilijk te ontwaren, van enige onderbouwing of toelichting is geen sprake. Annotator Vellinga vraagt zich dan ook af of het laatste geval als een uitzondering moet worden gezien en meent dat de huidige benadering van de Hoge Raad daarna (weer) wat strenger is geworden. [17]
5.6
In de onderhavige zaak heeft de raadsman, zo blijkt uit de overgelegde pleitnota onder het kopje “strafmaat”, tijdens de terechtzitting in hoger beroep gesteld dat “moet worden vastgesteld dat in hoger beroep sprake is van een forse overschrijding van de redelijke termijn”, dat “de feiten meer dan vijf jaar geleden [hebben] plaatsgevonden zonder dat de vertraging geheel op het conto van het in hoger beroep verrichte nader onderzoek kan worden geschreven”. Voorts heeft de raadsman, zo blijkt uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep, verzocht geen langere onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen dan twee dagen voorarrest “gelet op het lange tijdverloop in deze zaak”. Hieruit blijkt dat de schending van de redelijke termijn zou hebben plaatsgevonden in hoger beroep, dat die schending fors is, dat de zaak zonder meer al lang loopt, dat sprake is van vertraging en dat die vertraging niet geheel door het verrichte nader onderzoek is veroorzaakt, en dat de schending tot strafvermindering dient te leiden. Hoewel ook hiermee geen sprake is van een overdadige onderbouwing, onder meer omdat het berekenen van de omvang van de redelijke-termijnschending en van de daaraan te verbinden strafvermindering geheel op het bord van de rechter wordt gelegd, meen ik – gelet op hetgeen is uiteengezet onder 5.5 – dat de raadsman daarmee aan zijn stelplicht heeft voldaan. Het hof was om die reden gehouden een gemotiveerde beslissing op het verweer te geven. [18] Een dergelijke beslissing ontbreekt in het bestreden arrest.
5.7
Het middel slaagt.

6.Afronding

6.1
Het eerste middel en het tweede middel falen. Het eerste middel kan worden afgedaan met toepassing van art. 81 lid 1 RO. Het derde middel slaagt.
6.2
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
6.3
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan aan de hand van de gebruikelijke maatstaf, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Deze formulering – meest recent herhaald in HR 10 september 2024, ECLI:NL:HR:2024:1116,
2.G.J.M. Corstens, M.J. Borgers en T. Kooijmans,
3.Zie bijv. HR 4 april 2023, ECLI:NL:HR:2023:498, r.o. 2.2.
4.HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130,
5.Zie HR 31 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ2491,
6.Op de pleitnota is ‘één dag’ met de hand gewijzigd in “2 dagen”.
7.HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578,
8.HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578,
9.A-G Keulen, conclusie voor HR 19 maart 2024, ECLI:NL:HR:2024:413, randnr. 28 en A-G Keulen, conclusie voor HR 7 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:169, randnr. 17.
10.A-G Hofstee, conclusie voor HR 20 februari 2019, ECLI:NL:HR:2018:247, randnr. 50-59.
11.A-G Hofstee, conclusie voor HR 24 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:495, randnr. 28.
12.HR 13 februari 2024, ECLI:NL:HR:2024:168, r.o. 2.3.
13.HR 13 februari 2024, ECLI:NL:HR:2024:168, r.o. 2.2-2.3.
14.HR 23 januari 2024, ECLI:NL:HR:2024:45,
15.HR 19 maart 2024, ECLI:NL:HR:2024:413, r.o. 2.2.2 en 2.3.
16.HR 7 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:169, r.o. 3.2.1 t/m 3.3.
17.Zie de noot van Vellinga bij HR 23 januari 2024, ECLI:NL:HR:2024:45,
18.Ik merk daarbij op dat uit de stukken van het geding niet blijkt van omstandigheden die meebrengen dat het uitgangspunt (overschrijding van de termijn van twee jaar na het instellen van hoger beroep levert een schending op) in deze zaak niet zou gelden.