ECLI:NL:RBDHA:2022:9235

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 september 2022
Publicatiedatum
14 september 2022
Zaaknummer
SGR 21/2033
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgevingsvergunning voor het bouwen van een kas, waterbassin en het veranderen van in- en uitritten

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 8 september 2022 uitspraak gedaan in een geschil over de verlening van een omgevingsvergunning voor het bouwen van een kas, een waterbassin en het veranderen van drie in- en uitritten. Eiser, een inwoner van Duitsland en eigenaar van een naastgelegen perceel, heeft bezwaar gemaakt tegen de vergunning die door het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn was verleend. De rechtbank heeft eerder in een uitspraak van 13 oktober 2020 geoordeeld dat de vergunning niet deugdelijk was gemotiveerd, wat leidde tot een heroverweging door verweerder. In het bestreden besluit van 2 februari 2021 heeft verweerder de vergunning opnieuw verleend, waarop eiser beroep heeft ingesteld.

De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de vergunninghoudster, die de kas en het waterbassin wilde bouwen, aan de voorwaarden van het bestemmingsplan voldeed, met uitzondering van de afstand van het waterbassin tot de perceelsgrens van eiser, die 2,3 meter bedraagt in plaats van de vereiste 3 meter. De rechtbank concludeerde dat deze overschrijding een geringe inbreuk op het bestemmingsplan vormde en dat de vergunning op basis van een goede ruimtelijke onderbouwing kon worden verleend. Eiser heeft ook een verzoek om schadevergoeding ingediend wegens overschrijding van de redelijke termijn, wat door de rechtbank is toegewezen. De rechtbank heeft de Staat en verweerder veroordeeld tot betaling van schadevergoeding aan eiser.

De uitspraak benadrukt de noodzaak van een goede ruimtelijke onderbouwing bij het verlenen van omgevingsvergunningen en de mogelijkheden voor schadevergoeding bij overschrijding van de redelijke termijn in bestuursprocedures.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/2033

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 september 2022 in de zaak tussen

ing. [eiser], uit [woonplaats], Duitsland, eiser

en

het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn, verweerder

(gemachtigden: R. Prins en R. Klerks)
en

de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (de Staat).

Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen
: [derde-partij] B.V., te [vestigingsplaats], vergunninghoudster,
(gemachtigden: E.L.J. de Boer en C. van der Muren - de Boer).

Procesverloop

In het besluit van 6 juli 2018 (primair besluit) heeft verweerder vergunninghoudster een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een kas, een waterbassin en het veranderen van drie in- en uitritten op het perceel [perceel] [nummer], te [plaats] (het perceel).
In het besluit van 11 december 2018 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het besluit van 6 juli 2018 ongegrond verklaard.
In de uitspraak van 13 oktober 2020 (ECLI:NL:RBDHA:2020:11281) heeft de rechtbank het beroep van eiser tegen het besluit van 11 december 2018 gegrond verklaard en verweerder opgedragen om een nieuw besluit te nemen.
In het besluit van 2 februari 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit gegrond verklaard. Verweerder heeft het primaire besluit herroepen en de omgevingsvergunning wederom verleend.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Derde-partij heeft op het beroep gereageerd.
Naar aanleiding van het verzoek van eiser om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter heeft de rechtbank de Staat als partij aangemerkt.
De rechtbank heeft het beroep op 24 mei 2022 op zitting behandeld. Op dit zitting heeft de rechtbank ook het beroep met zaaknummer SGR 21/8429 behandeld. Eiser is via een beeldverbinding verschenen. Verweerder en derde-partij hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.
Tijdens de zitting heeft de rechtbank als uitspraakdatum 5 juli 2022 aangezegd.
Bij schrijven van 17 juni 2022 heeft eiser een verzoek ingediend tot wraking van de rechter die deze zaak behandelt. De wrakingskamer heeft het verzoek bij uitspraak van 25 juli 2022 niet-ontvankelijk verklaard. Vervolgens heeft de rechtbank de uitspraakdatum bepaald op heden.

Overwegingen

1.1.
Vergunninghoudster heeft op 25 mei 2018 een omgevingsvergunning aangevraagd. De aanvraag ziet blijkens het aanvraagformulier op de sloop van een oude kas en de bouw van een nieuwe kas op het perceel met een oppervlakte van 7.200 m², alsmede het verplaatsen van drie in- en uitritten. Eiser is eigenaar van het naastgelegen perceel.
1.2.
Het perceel ligt in het plangebied van het bestemmingsplan “Sierteeltgebied Hazerswoude-Dorp” (het bestemmingsplan). Daarnaast zijn de parapluplannen Archeologie en Parkeren van toepassing. Het perceel heeft de bestemming “Agrarisch-Sierteelt” en de dubbelbestemming “Waarde-Archeologie”.
1.3.
In het besluit van 6 juli 2018 heeft verweerder de gevraagde omgevingsvergunning verleend. Blijkens de projectomschrijving betreft deze vergunning het bouwen van een kas, een waterbassin en het veranderen van drie in- en uitritten. De omgevingsvergunning is verleend voor de activiteiten (1) het bouwen van een bouwwerk, (2) het handelen in strijd met de regels van een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en (3) het aanleggen of veranderen van een uitrit als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, onder e, van de Wabo.
In het besluit 11 december 2018 heeft verweerder het besluit van 6 juli 2018 gehandhaafd.
1.4.
In de uitspraak van 13 oktober 2020 (ECLI:NL:RBDHA:2020:11281) heeft de rechtbank het beroep van eiser tegen besluit van 11 december 2018 gegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe kort gezegd overwogen dat dat uit de aanvraag niet blijkt dat deze mede betrekking heeft op de realisatie van een waterbassin, maar dat verweerder hier wel van uit is gegaan. Uit het besluit van 11 december 2018 volgt niet op grond van welke afwegingen verweerder heeft besloten dat het waterbassin op deze locatie vergund kon worden, waardoor dit besluit in zoverre niet berust op een draagkrachtige motivering. Wat betreft de kas heeft de rechtbank overwogen dat het aanwezige kassencomplex, gelet op de definitie uit het bestemmingsplan, dient te worden beschouwd als het hoofdgebouw op het perceel. Het waterbassin en het containerveld zijn hieraan ondergeschikte voorzieningen. De rechtbank heeft vastgesteld dat niet in geschil is dat de nieuw gebouwde kas zich, in strijd met het bestemmingsplan, binnen drie meter van de zijdelingse perceelgrens bevindt. Nu de kas als hoofdgebouw moet worden aangemerkt, heeft verweerder ten onrechte met toepassing van artikel 3.3.4 van het bestemmingsplan van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning verleend voor het oprichten van de kas binnen drie meter van de zijdelingse perceelgrens. Het oprichten van een hoofdgebouw binnen drie meter van de zijdelingse perceelgrens is in artikel 3.3.4 van het bestemmingsplan immers expliciet uitgesloten. De rechtbank heeft het besluit van 11 december 2018 vernietigd voor zover dit betrekking heeft op het realiseren van het waterbassin en het bouwen van de kas binnen drie meter van de zijdelingse perceelgrens en verweerder opgedragen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen een nieuw besluit op het bezwaar te nemen.
1.5.
Ter uitvoering van de uitspraak heeft verweerder de procedure gevolgd als bedoeld in paragraaf 3.3 van de Wabo. Het project heeft van 26 oktober 2020 tot en met 9 november 2020 voor de gemeenteraadsleden bij de griffie ter inzage gelegen. De gemeenteraad heeft voor dit project niet aangeven dat een separate verklaring van geen bedenkingen (VVGB) is vereist. Het ontwerpbesluit heeft vervolgens met ingang van 26 november 2020 gedurende een periode van zes weken ter inzage gelegen. Eiser heeft een zienswijze ingediend.
2. In het bestreden besluit heeft verweerder na heroverweging het besluit van 6 juli 2018 herroepen en de omgevingsvergunning wederom verleend. Verweerder heeft daartoe kort samengevat het volgende overwogen.
2.1.
Het kasoppervlak voldoet aan de in het bestemmingsplan opgenomen regels om van het bestemmingsplan af te wijken. Op grond van artikel 3.2.2, onder g, van het bestemmingsplan moet de minimale afstand van bouwwerken tot de zijdelingse perceelsgrens 3 meter bedragen. Volgens verweerder is de oostgevel van de kas de voorgevel. De noord- en zuidzijde van het perceel zijn daarom als de zijdelingse perceelsgrenzen aan te merken. Dit betekent dat de kas op dit punt in overeenstemming met het bestemmingsplan is en alleen de noordzijde van het waterbassin met een afstand van 2,3 meter tot de grens met eisers perceel op dit punt daarmee in strijd is. Afwijking van het bestemmingsplan op dit punt is alleen mogelijk op grond van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3, van de Wabo. Verweerder heeft aanleiding gezien om medewerking te verlenen aan de afwijking van het bestemmingsplan omdat volgens hem sprake is van een geringe inbreuk op de bestaande planologische situatie en deze inbreuk niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
3. De rechtbank beoordeelt in deze zaak het beroep van eiser. De rechtbank gaat daarbij eerst in op een aantal procedurele aspecten. Vervolgens zal de rechtbank aandacht besteden aan het betoog van verweerder dat enkele door eiser aangevoerde gronden op grond van artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) onbesproken moeten blijven. Daarna gaat de rechtbank inhoudelijk in op de gronden van eiser. Tot slot beoordeelt de rechtbank eisers verzoek om schadevergoeding.
Procedurele aspecten
4. Eiser heeft de rechtbank verzocht verweerder niet-ontvankelijk te verklaren en uit te sluiten van het voeren van verweer omdat verweerder niet op tijd het griffierecht heeft vergoed na de uitspraak van de rechtbank van 13 oktober 2020. In de brief van 11 maart 2022 heeft de rechtbank dit verzoek afgewezen. De rechtbank blijft bij dit oordeel omdat de Awb niet in deze mogelijkheid voorziet. Iedere partij heeft het recht om zijn standpunt toe te lichten, dan wel verweer te voeren. Eisers beroep op artikel 1 van de Grondwet, dan wel het gelijkheidsbeginsel, maakt dit niet anders. Dit betekent dat de rechtbank verweerder niet uitsluit van het voeren van verweer.
5. De rechtbank volgt eiser evenmin in zijn betoog dat het bestreden besluit moet worden vernietigd omdat de bestuurlijke lus onjuist zou zijn toegepast. In het beroep dat heeft geleid tot de uitspraak van 13 oktober 2020 is namelijk geen toepassing gegeven aan de bestuurlijke lus zoals geregeld in afdeling 8.2.2a van de Awb. De rechtbank heeft een einduitspraak gedaan, en niet een tussenuitspraak zoals bedoeld in artikel 8:80a van de Awb. Voor zover eiser betoogt dat de rechtbank in de uitspraak van 13 oktober 2020 de bestuurlijke lus had moeten toepassen in plaats van een einduitspraak te doen, kan dat in deze procedure niet aan de orde komen. Daarvoor had eiser tegen de uitspraak hoger beroep moeten instellen, hetgeen hij niet heeft gedaan.
Beroep van verweerder op artikel 8:69a van de Awb
6. Verweerder betoogt dat het eiser in deze procedure is te doen om het behoud van de bruikbaarheid van zijn perceel en het voorkomen van schade daaraan. Dit betekent dat gronden van eiser over het archeologisch en ecologisch onderzoek, de berekening van de kasconstructie en de bouwkundige eisen aan het waterbassin niet strekken tot de bescherming van eisers belangen. Eiser betoogt dat artikel 8:69a van de Awb hem niet kan worden tegengeworpen omdat hij belanghebbende bij het bestreden besluit is. Als belanghebbende heeft hij het recht om elk gebrek in het bestreden besluit uit te lichten om aan te tonen dat dit besluit niet deugt.
6.1.
Op grond van artikel 8:69a van de Awb vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
6.2.
Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de betrokkene door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de betrokkene. [1]
6.3.
Indien een norm strekt tot bescherming van een algemeen belang, kan niet zonder meer worden aangenomen dat deze norm (ook) strekt tot bescherming van het belang waarvoor een betrokkene in rechte opkomt. Daarvoor is kort gezegd vereist dat het persoonlijk belang of het bedrijfsbelang van de betrokkene is verweven met het algemeen belang dat de rechtsnorm beoogt te beschermen. [2]
6.4.
De rechtbank overweegt ten eerste dat uit de hiervoor weergegeven toelichting volgt dat de omstandigheid dat eiser belanghebbende bij het bestreden besluit is, niet betekent dat artikel 8:69a van de Awb hem niet kan worden tegengeworpen.
Het archeologisch onderzoek
6.5.
Eiser betoogt dat het archeologisch onderzoek maar ten dele is uitgevoerd en nog niet is afgerond. Dit onderzoek is noodzakelijk om aan te tonen dat er met voldoende zekerheid gen archeologische waarden aanwezig zijn op het bouwterrein.
6.6.
Bestemmingsplanregels of andere bepalingen die strekken tot bescherming van het algemeen belang van archeologische waarden, strekken niet tot bescherming van het belang van een betrokkene die bescherming zoekt in het belang dat hij gevrijwaard blijft van nadelige gevolgen van een omgevingsvergunning voor zijn woon- en leefklimaat of voor zijn bedrijfsvoering. De enkele omstandigheid dat een betrokkene eigenaar is van een naastgelegen perceel in de nabijheid van een in een omgevingsvergunning voorzien gebouw of werk betekent nog niet dat hij in rechte kan opkomen voor het algemene belang van de bescherming van archeologische waarden zoals die geregeld zijn in een bestemmingsplan. [3]
6.7.
De rechtbank is van oordeel dat de planregels die strekken tot bescherming van het algemeen belang van archeologische waarden niet strekken tot de bescherming van eisers belang bij deze procedure. Dit betekent dat eisers betoog dat het archeologisch onderzoek nog niet is afgerond op grond van artikel 8:69a van de Awb niet tot vernietiging van het bestreden besluit kan leiden. De rechtbank laat een inhoudelijke bespreking van deze beroepsgrond daarom achterwege.
Het ecologisch onderzoek
6.8.
Eiser betoogt dat natuurbescherming een belang is dat iedereen aangaat. Als de natuur wordt blootgesteld aan te hoge concentraties gif of meststoffen, heeft dat schadelijke effecten op die natuur en daarmee ook voor eiser als vergiftigde dieren op zijn perceel rondlopen. In het bestreden besluit is onvoldoende rekening gehouden met de impact van het project op de flora en fauna.
6.9.
De bepalingen in de Wnb over de bescherming van soorten strekken tot bescherming van plant- en diersoorten. Niet in alle gevallen behoeft echter op voorhand uitgesloten te worden geacht dat de Wnb met de bescherming van plant- en diersoorten ook bescherming biedt aan het belang bij het behoud van een goede kwaliteit van de directe woon- en leefomgeving van natuurlijke personen. De belangen van omwonenden bij het behoud van een goede kwaliteit van hun directe woon- en leefomgeving kunnen zo verweven zijn met het algemeen belang dat de Wnb beoogt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen van de Wnb kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen. Bij de beantwoording van de vraag of verwevenheid als hiervoor bedoeld kan worden aangenomen, wordt in het bijzonder rekening gehouden met de afstand tussen de woning van de betrokkene en het plangebied, of in voorkomend geval, de locatie waarop het in een omgevingsvergunning voorziene project, dan wel andere handelingen worden uitgevoerd. [4]
6.10.
De rechtbank is van oordeel dat de bepalingen van de Wnb in dit geval kennelijk niet strekken tot bescherming van de belangen van eiser. Eisers kan omdat hij in Duitsland woont namelijk niet als omwonende worden aangemerkt. Zij woon- en leefomgeving wordt dan ook niet beïnvloed door de uitvoering van het project. Dit betekent dat hetgeen eiser in het kader van het ecologisch onderzoek betoogt op grond van artikel 8:69a van de Awb niet tot vernietiging van het bestreden besluit kan leiden. De rechtbank laat een inhoudelijke bespreking van deze beroepsgrond daarom achterwege
.
De kasconstructie en de bouwkundige eisen aan het waterbassin
6.11.
De rechtbank overweegt allereerst dat de bouwtechnische normen in het Bouwbesluit 2012 primair strekken tot bescherming van de veiligheid van mensen in het desbetreffende bouwwerk. Daarnaast strekken deze normen tevens tot bescherming van de veiligheid van mensen in gebouwen op belendende percelen als het gaat om constructieve veiligheid, branddoorslag of brandoverslag. [5]
6.12.
De rechtbank stelt vast dat de kas en het waterbassin niet grenzen aan een op het perceel van eiser aanwezig gebouw. De afstand van het waterbassin tot de schuur op eisers perceel bedraagt ongeveer 7 meter. De kas staat op een afstand van ongeveer 35 meter van de schuur. Op eisers perceel staat ook een foliekas. De afstand van de foliekas tot zowel de kas als het waterbassin bedraagt ongeveer 4 meter. Tussen de kas, het waterbassin en eisers perceel loopt een pad.
6.13.
Eiser voert wat betreft de kas aan dat in de offerte van de leverancier en bouwer van de kas staat dat er nog geen sonderingsrapport is opgemaakt, waardoor de lengte van de heipalen onder voorbehoud is. Een nader sonderingsrapport ontbreekt. Dit betekent dat niet is aangetoond dat de fundering van de kas, en daarmee de kasconstructie, voldoet aan de eisen van het Bouwbesluit 2012. Gelet op de omstandigheid dat de kas niet grenst aan een op het perceel van eiser aanwezig gebouw en het pad dat tussen de gebouwen loopt, is de rechtbank van oordeel dat de bouwtechnische normen uit het Bouwbesluit 2012 niet strekken tot de bescherming van eisers belang bij een veilig gebruik van de gebouwen op zijn perceel.
6.14.
Eiser voert wat betreft het waterbassin aan dat deze dient te voldoen aan de eisen van het Bouwbesluit 2012. Verweerder heeft aan de bouw van het waterbassin geen bouwkundige eisen gesteld en er is geen constructief vooronderzoek verricht. Ook is geen nulmeting gedaan van de situatie voor aanvang van de bouw. Als gevolg van het waterbassin ontstaat zetting op het perceel waarop het waterbassin is gebouwd en op het belendende perceel van eiser. Hierdoor heeft eiser schade opgelopen. De rechtbank is van oordeel dat de bouwtechnische normen in het Bouwbesluit 2012 niet strekken tot bescherming van eisers belang bij het voorkomen van schade op zijn perceel.
6.15.
Nu de bouwtechnische normen uit het Bouwbesluit 2012 niet strekken tot bescherming van eisers belang bij deze procedure, kan het bestreden besluit wegens het relativiteitsvereiste niet worden vernietigd op grond van de door eiser gestelde strijd met die normen. De rechtbank laat een inhoudelijke bespreking van deze beroepsgronden daarom achterwege.
Inhoudelijke beoordeling
De uitspraak van de rechtbank van 13 oktober 2020 en de zijdelingse perceelsgrenzen
7. Eiser voert aan dat verweerder de uitspraak van de rechtbank van 13 oktober 2020 niet goed heeft opgevolgd. De rechtbank heeft daarin geoordeeld dat de aanvraag geen betrekking heeft op het waterbassin. Na deze uitspraak is de aanvraag niet aangevuld. Nu verweerder moet beslissen op de aanvraag zoals deze is ingediend, heeft hij ten onrechte een omgevingsvergunning voor het waterbassin verleend. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat de kas in strijd met het bestemmingsplan binnen 3 meter van de zijdelingse perceelsgrenzen staat. Dit heeft betrekking op de oost- en westzijde van de kas. Verweerder kan in het bestreden besluit dan niet het standpunt innemen dat de noord- en zuidzijde van het perceel de zijdelingse perceelsgrenzen zijn en dat de kas op dit punt aan de eisen van het bestemmingsplan voldoet.
7.1.
Aan eiser moet worden toegegeven dat op het aanvraagforumlier niet is vermeld dat de aanvraag mede betrekking heeft op het waterbassin. Voor het antwoord op de vraag waar de aanvraag op ziet, is echter niet alleen de aanvraag zelf doorslaggevend, maar ook de daarbij behorende stukken. [6] Nu het waterbassin wel in de bouwtekeningen is opgenomen, is de rechtbank van oordeel dat de aanvraag ook hierop betrekking had. Het klopt dat de rechtbank in de uitspraak van 13 oktober 2020 heeft overwogen dat de aanvraag geen betrekking heeft het waterbassin. Echter, de rechtbank heeft het besluit van 11 december 2018 niet op die grond vernietigd. Dat besluit is vernietigd op de grond dat verweerder niet deugdelijk had gemotiveerd hoe de realisatie van het waterbassin is beoordeeld. Verweerder heeft het waterbassin dan ook terecht bij de beoordeling in bezwaar betrokken.
7.2.
In de uitspraak van 13 oktober 2020 van de rechtbank is vermeld dat de nieuwe kas binnen drie meter van de zijdelingse perceelsgrens staat. Dit betreft echter geen rechtsoordeel, maar een vaststelling van wat tussen partijen niet in geschil was. De rechtbank heeft daaraan de conclusie verbonden dat de omgevingsvergunning in strijd met artikel 3.3.4 van het bestemmingsplan is verleend. Verweerder moet zijn besluit in bezwaar echter volledig heroverwegen. Dit betekent dat verweerder niet was gebonden aan wat de rechtbank over de feitelijke situatie heeft aangenomen. Hieruit volgt dat verweerder zijn standpunt over welke zijde van de kas de voorgevel is, en wat de zijdelingse perceelsgrenzen zijn, in het bestreden besluit mocht wijzigen.
7.3.
Op grond van artikel 3.3.4 van het bestemmingsplan dient de minimale afstand van bouwwerken tot de zijdelingse perceelsgrens 3 meter te bedragen. Omdat het begrip ‘zijdelingse perceelsgrens’ in het bestemmingsplan niet is gedefinieerd, moet er, gelet op de toevoeging ‘zijdelingse’, van worden uitgegaan dat alleen de zijkanten van een perceel daaronder moeten worden begrepen en niet tevens de voor- en achterzijde. [7]
7.4.
Om te bepalen wat de voorkant van het perceel is, dient te worden bepaald wat de voorgevel van de kas is. Artikel 1.86 van het bestemmingsplan definieert een voorgevel als de gevel van het hoofdgebouw die door zijn aard, functie, constructie of uitstraling als belangrijkste gevel kan worden aangemerkt. In dit geval loopt de oostgevel van de kas evenwijdig aan de weg. De ontsluiting van het perceel vindt aan de oostzijde van het perceel plaats. Gelet op de ontsluiting aan de oostzijde van het perceel en de omstandigheid dat oostgevel evenwijdig aan de weg loopt, is de rechtbank van oordeel dat oostgevel van de kas als voorgevel moet worden gekwalificeerd. Dit betekent dat de noordelijke en zuidelijke perceelsgrenzen, waaronder de grens met eisers perceel, als zijdelingse perceelsgrenzen moeten worden aangemerkt.
7.5.
Uit de kadastrale meting blijkt dat de kas op 3,37 meter van eisers perceelsgrens staat. In de omstandigheid dat eiser niet bij de meting aanwezig was, is geen grond gelegen om te oordelen dat verweerder de resultaten van de meting niet bij de beoordeling mocht betrekken. Nu de afstand van de kas tot de (noordelijke) zijdelingse perceelsgrens voldoet aan de vereiste afstand van 3 meter, heeft verweerder in het bestreden besluit terecht geconcludeerd dat op dit punt geen sprake is van strijd met het bestemmingsplan
.
7.6.
Het betoog van eiser slaagt niet.
Verklaring van geen bedenkingen
8. Eiser voert aan dat een VVGB was vereist. Een van de voorwaarden van de lijst met categorieën van gevallen waarvoor geen VVGB is vereist is dat het project voldoet aan de eisen van artikel 2.1.6 van de provinciale Verordening Ruimte 2014. Het project voldoet hier niet aan. Afwijking van dat artikel is op grond van het vijfde lid alleen mogelijk indien sprake is van een zwaarwegend algemeen belang. Aan deze voorwaarde is niet voldaan. Daarnaast heeft het project ter inzage gelegen op een moment dat de medewerkers van de gemeente thuiswerkten in verband met de uitbraak van het coronavirus. Hierdoor is niet voldaan aan de voor een VVGB vereiste inzagemogelijkheid voor de gemeenteraad.
8.1.
De gemeenteraad van Alphen aan den Rijn heeft op grond van artikel 6.5, derde lid, van het Besluit omgevingsrecht categorieën gevallen aangewezen waarin een VVGB niet is vereist. Onder deze gevallen vallen onder meer boom- en sierteeltbedrijven gelegen binnen de op de kaartbijlage van de (ontwerp) Visie Ruimte en Mobiliteit, mits wordt voldaan aan artikel 2.1.6 van de Verordening Ruimte.
8.2.
De rechtbank stelt vast dat de Verordening Ruimte 2014 ten tijde van het bestreden besluit was ingetrokken en de Omgevingsverordening Zuid-Holland van toepassing was (en nu nog steeds is). De in artikel 2.1.6 van de Verordening Ruimte 2014 gestelde regels zijn opgenomen in artikel 6.16 van de Omgevingsverordening Zuid-Holland. Op grond van het tweede lid van dat artikel kan een bestemmingsplan voor gronden binnen het boom- en sierteeltgebied voorzien in kassen bij volwaardige boom- en sierteeltbedrijven tot een derde deel van het bedrijfsoppervlak. Op grond van het vijfde lid kan het bestemmingsplan bij uitzondering een andere ruimtelijke ontwikkeling mogelijk maken indien sprake is van een zwaarwegend algemeen belang en er geen reële andere mogelijkheid is. In dit geval heeft het perceel een oppervlak van ongeveer 2,7 hectare, oftewel 27.000 m². De kas heeft een oppervlak van 7.200 m². Dit is minder dan een derde deel van het perceel, zodat aan de voorwaarde van artikel 6.16, tweede lid, van de Omgevingsverordening Zuid-Holland is voldaan. Van strijd met artikel 6.16 van de Omgevingsverordening Zuid-Holland is dan ook geen sprake, zodat is voldaan aan de voorwaarden van de lijst met categorieën van gevallen waarvoor geen VVGB is vereist
8.3.
Verweerder heeft verder toegelicht dat het gemeentehuis tijdens de uitbraak van het coronavirus open is gebleven. Gemeenteraadsleden konden het project dan ook inzien toen het in de periode van 26 oktober 2020 tot en met 9 november 2020 ter inzage heeft gelegen. Hiermee is voldaan aan de vereiste inzagemogelijkheid.
8.4.
Het betoog slaagt niet.
Strijd met artikel 18.2, tweede lid, van het bestemmingsplan
9. Eiser voert aan dat de kas naar buiten openslaande ramen bevat. Als deze openstaan wordt de rooilijn met ruim anderhalve meter doorkruist. Dit is in strijd met artikel 18.2, tweede lid, van het bestemmingsplan.
9.1.
Eiser doelt met zijn betoog op artikel 19.2, onder a, onder 2, van het bestemmingsplan. Daarin is bepaald dat de rooilijn niet met gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag worden overschreden, tenzij het betreft andere ondergeschikte onderdelen van gebouwen, mits de overschrijding niet meer dan 1 m bedraagt. Niet in geschil is dat het gebouw zelf, als de ramen dicht zijn, de rooilijn niet overschrijdt. Hiermee is van strijd met dit artikel uit het bestemmingsplan geen sprake. Het betoog van eiser slaagt niet.
Goede ruimtelijke onderbouwing
10. Eiser voert aan dat een goede ruimtelijke onderbouwing voor vergunningverlening ontbreekt. Zo ontbreekt de ruimtelijke indeling van het beschikbare terrein en is niet beschreven welke keuzes hebben geleid tot de perceelindeling waarbij de kas en het waterbassin zijn ingepland op een locatie die niet aan het bestemmingsplan voldoet. Verweerder had een onderzoek moeten doen naar de verkeersveiligheid. De kas staat op 3 meter afstand van de weg en heeft naar buiten openslaande ramen. Hierdoor neemt de afstand tot het verkeer af tot 1,5 meter. Ook het waterbassin ligt dicht tegen de weg aan. Daarnaast bevat het advies van de Agrarische Beoordelingscommissie feitelijke onjuistheden, waardoor deze op onjuiste gronden concludeert dat er sprake is van een volwaardig agrarisch bedrijf. Verweerder mocht dit advies niet bij de onderbouwing betrekken. Van een geringe inbreuk op de bestaande planologische situatie is geen sprake.
10.1.
Uit artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3, van de Wabo volgt dat de omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan alleen kan worden verleend als de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat. Daarnaast geldt dat verweerder bij zijn besluitvorming over de verlening van een omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan beleidsruimte heeft. Dat betekent dat verweerder, als de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening, de keuze heeft om zijn bevoegdheid tot afwijking van het bestemmingsplan al dan niet te gebruiken. De rechtbank toetst of verweerder bij een afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen. [8]
10.2.
Uit rechtspraak van de Afdeling volgt dat aan de ruimtelijke onderbouwing van een project zwaardere eisen worden gesteld, naarmate de inbreuk ervan op het geldende planologische regime groter is. [9] Verder mag verweerder bij de afweging van de bij de besluitvorming betrokken belangen betrekken dat negatieve gevolgen van een bouwplan ook kunnen worden veroorzaakt door de fictieve realisering van een bouwplan dat in overeenstemming is met het bestemmingsplan. [10]
10.3.
Verweerder heeft het project om de volgende redenen ruimtelijk aanvaardbaar geacht:
- het aangrenzend perceel betreft een sierteeltperceel, waarop geen (burger)woning(en) kunnen worden gebouwd;
- het tot beide perceeleigenaren behorend pad kan als zodanig in gebruik blijven;
- er blijft voldoende afstand over voor het bouwen op het aangrenzend perceel;
- er bestaat geen strijd met gemeentelijk en provinciaal beleid;
- het bestemmingsplan biedt de mogelijkheid om op minder dan 3 meter van de zijdelingse perceelgrens een waterbassin in de vorm van een werk, geen bouwwerk zijnde, te realiseren. Ook biedt het bestemmingsplan de mogelijkheid om op een afstand van 3 meter tot de zijdelingse perceelgrens een kas te bouwen met een hoogte van 10 meter. In vergelijking met de maximale invulling van de ter plaatse geldende bestemming leidt het project niet tot een onaanvaardbare aantasting van de gebruiks- en bouwmogelijkheden op het aangrenzende perceel;
- het straat- en bebouwingsbeeld, de verkeersveiligheidsbelangen, waterhuishoudkundige belangen en archeologische en cultuurhistorische belangen worden, mede gelet op de omvang en de situering van de afwijkingen, niet onevenredig geschaad;
- door vergunninghouders is een zekerheidsstelling afgegeven met betrekking tot de (plan)kosten.
10.4.
Voor zover hier relevant is de strijdigheid met het bestemmingsplan alleen gelegen in de afstand van het waterbassin tot de perceelsgrens van eiser. De kortste afstand van het waterbassin tot de grens met eisers perceel bedraagt 2,3 meter, waar dit 3 meter dient te bedragen. Er is dus sprake van een overschrijding van de afstanden uit het bestemmingsplan van 70 centimeter. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat slechts sprake is van een zeer geringe inbreuk op het planologisch regime, zodat aan de ruimtelijke onderbouwing minder zware eisen worden gesteld.
10.5.
In hetgeen eiser betoogt ziet de rechtbank geen grond om te oordelen dat het bestreden besluit niet van een goede ruimtelijke onderbouwing is voorzien. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
10.5.1.
De keuze van vergunninghoudster om het project te realiseren op een locatie die niet geheel past in het bestemmingsplan, is voor de ruimtelijke onderbouwing niet van belang. Verweerder dient namelijk te beslissen op de aanvraag om een omgevingsvergunning zoals deze is ingediend. Ten behoeve van die beslissing moet hij beoordelen of het project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en of het niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
10.5.2.
Verder heeft eiser de door hem gestelde onjuistheid in het advies van de Agrarische beoordelingscommissie niet met stukken onderbouwd. Overigens doet de door hem gestelde onjuistheid in het advies, inhoudende dat vergunninghoudster niet al sinds 2007 in bedrijf is, niet af aan de conclusie dat sprake is van een volwaardig agrarisch bedrijf. Dat een bedrijf een aantal jaar bestaat is geen vereiste in artikel 1.35 van de planregels.
10.5.3.
Wat betreft de gevolgen van het project voor de verkeersveiligheid heeft verweerder overwogen dat deze door de aard, omvang en situering van de afwijkingen niet onevenredig worden geschaad. In eisers niet met stukken onderbouwde betoog ziet de rechtbank geen grond om te oordelen dat de aanwezigheid van de gebouwen zodanige verkeersproblemen met zich zouden brengen dat daarin aanleiding moet worden gezien de omgevingsvergunning te weigeren.
10.6.
Het betoog van eiser slaagt niet.
Evidente privaatrechtelijke belemmering
11. Eiser voert aan dat er sprake is van een evidente privaatrechtelijke belemmering. Als gevolg van het waterbassin en het aflopen van hemelwater ontstaat er schade aan het betonnen pad. Daarnaast is het waterbassin in strijd met de artikelen 5:37 en 5:52, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW).
11.1.
Voor het oordeel door de bestuursrechter dat een privaatrechtelijke belemmering aan de verlening van een omgevingsvergunning met toepassing van artikel 2.12 van de Wabo in de weg staat, is slechts aanleiding wanneer deze een evident karakter heeft. De burgerlijke rechter is immers de eerst aangewezene om de vraag te beantwoorden of een privaatrechtelijke belemmering in de weg staat aan de uitvoering van een activiteit. Een privaatrechtelijke belemmering is eerst evident in de hiervoor bedoelde zin, indien zonder nader onderzoek kan worden vastgesteld dat voor de realisering van een bouwwerk de toestemming van een ander is vereist en die ander die toestemming niet geeft en niet hoeft te geven. Beoordeeld dient te worden of ten tijde van het nemen van het bestreden besluit een evidente privaatrechtelijke belemmering bestond. [11]
11.2.
Tussen eiser en vergunninghoudster liep ten tijde van het bestreden besluit een civiele procedure over onder meer de door eiser genoemde punten. Uit het vonnis van 8 juli 2021 (ECLI:NL:RBDHA:2021:7296) blijkt dat de civiele rechter van de rechtbank het noodzakelijk heeft geacht om op 2 juli 2021 een onderzoek ter plaatse te houden. Uit de enkele omstandigheid dat de civiele rechter het noodzakelijk heeft geacht om een onderzoek ter plaatse te houden, welk onderzoek na het bestreden besluit heeft plaatsgevonden, volgt reeds dat de gestelde privaatrechtelijke belemmering ten tijde van het bestreden besluit geen evident karakter had. Dit kon dan ook niet aan verlening van de omgevingsvergunning in de weg staan. Het betoog van eiser slaagt niet.
Voorschriften vloerpeil
12. Eiser voert aan dat de voorschriften met betrekking tot het peil onvoldoende zijn. Deze zijn alleen gericht op het aflopen van water door hoogteverschillen naar openbare gronden. Verweerder heeft daarmee onvoldoende rekening gehouden met de belangen van de belendende percelen.
12.1.
Hetgeen eiser betoogt heeft betrekking op de verhardingen rondom de kas en het waterbassin. Verweerder heeft in de zienswijze terecht overwogen dat de voorschriften in de omgevingsvergunning met betrekking tot het peil alleen betrekking hebben op de kas en het waterbassin, en niet op de verhardingen daaromheen. Het betoog slaagt niet.
Strijd met het fair-playbeginsel
13. Eiser voert aan dat verweerder in strijd met het fair-playbeginsel heeft gehandeld. Uit de e-mailcorrespondentie tussen verweerder en vergunninghoudster blijkt dat verweerder toezeggingen heeft gedaan die wettelijk niet mogelijk zijn en dat de aanvraag in relatie staat tot de verkoop van de gronden die in eigendom van de gemeente waren. Omdat de gemeente de gronden verkoopt die nodig zijn om het project te realiseren, is de gemeente (lees: verweerder) niet in staat om objectief te handelen.
13.1.
Uit de correspondentie in het dossier blijkt slechts dat verweerder en vergunninghoudster overleg hebben gevoerd over de mogelijkheden om het project te realiseren, voordat de aanvraag werd ingediend. Hieruit blijkt niet dat verweerder vooringenomen heeft gehandeld. Dat de gemeente daarbij in het kader van een project over herstructurering tevens als verkoper van de percelen optreedt, betekent niet dat van objectief handelen door verweerder geen sprake is of kan zijn. Dit betoog slaagt niet.
Strijd met verbod van détournement de procédure
14. Eiser voert aan dat het bestreden besluit in strijd met het verbod van détournement de procédure tot stand is gekomen. Verweerder heeft de eenvoudige procedure gevolgd in plaats van een procedure die eiser de meeste rechtsbescherming biedt.
14.1.
Van het volgen van een eenvoudiger procedure met minder rechtsbescherming is geen sprake. Verweerder heeft bij het nemen van het bestreden besluit immers de uitgebreide voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Awb gevolgd, zoals is voorgeschreven in artikel 3.10, eerste lid, onder a, van de Wabo. Dit betoog van eiser slaagt niet.
Alternatief bouwplan
15. Eiser heeft in beroep een alternatief bouwplan ingediend, wat volgens hem past binnen de planregels.
15.1.
Verweerder dient te beslissen op de aanvraag om een omgevingsvergunning zoals deze is ingediend. Indien een project op zichzelf voor verweerder aanvaardbaar is, kan het bestaan van alternatieven slechts dan tot het onthouden van medewerking nopen, indien op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van de alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. [12] Eisers enkele stelling dat het door hem opgestelde alternatief, wat hij overigens in beroep voor het eerst naar voren heeft gebracht, aan het bestemmingsplan voldoet, is onvoldoende om tot het oordeel te komen dat daarmee sprake is van een alternatief met een gelijkwaardig resultaat en aanmerkelijk minder bezwaren. Zijn betoog slaagt niet
Conclusie
16. Het beroep is ongegrond
.Dit betekent dat de omgevingsvergunning voor het voor het bouwen van een kas, een waterbassin en het veranderen van drie in- en uitritten in stand blijft.
Verzoek om schadevergoeding
17. Eiser heeft verzocht om vergoeding van de schade die hij als gevolg van de kas en het waterbassin heeft geleden. Omdat het beroep ongegrond is en van een onrechtmatig besluit dus geen sprake is, wijst de rechtbank zijn verzoek af.
Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
18. Eiser heeft verzocht om schadevergoeding wegens de lange duur van de procedure. Dit is een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
18.1.
De rechtbank beoordeelt het verzoek aan de hand van het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252). Uitgangspunt is dat de behandeling door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn is geweest, als de uitspraak niet binnen twee jaar na de ontvangst van het bezwaarschrift is gedaan. Er kunnen bijzondere omstandigheden zijn om daarvan af te wijken. Als de redelijke termijn is overschreden wordt verondersteld dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie. Ook hier kunnen bijzondere omstandigheden reden zijn om daarvan af te wijken, bijvoorbeeld als sprake is van een zeer gering financieel belang. Uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding is een tarief van € 500, - per half jaar waarmee de termijn is overschreden, naar boven afgerond.
18.2.
In een geval als dit, waarin een vernietiging door de rechtbank van een besluit op bezwaar leidt tot een hernieuwde behandeling van het bezwaar en een herhaalde behandeling door de rechtbank, en waarin tijdens die tweede rechtbankprocedure een verzoek om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn is gedaan, moet worden uitgegaan van een redelijke termijn van twee jaar voor de procedure als geheel. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren.
18.3.
Verder geldt voor een geval als dit, waarin een vernietiging door de rechtbank van een besluit op bezwaar leidt tot een hernieuwde behandeling van het bezwaar en eventueel een herhaalde behandeling door de rechter, de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan het bestuursorgaan moet worden toegerekend. Indien echter in de eerste rechterlijke ronde en/of in de tweede rechterlijke ronde sprake is van een langere behandelingsduur van een rechterlijke instantie dan in overweging 18.2 genoemd, komt de periode waarmee de behandelingsduur is overschreden niet voor rekening van het bestuursorgaan maar voor rekening van de Staat. [13]
18.4.
De rechtbank stelt vast dat uit het dossier niet blijkt op welke datum eiser (elektronisch) bezwaar heeft gemaakt tegen het primaire besluit. Het dossier bevat wel een e-mail van eiser van 25 juli 2018, waarin hij verweerder heeft gevraagd om aanvullende informatie voordat hij zijn bezwaar maakt. Nu eiser in die e-mail reeds heeft aangekondigd bezwaar tegen het primaire besluit te zullen maken, merkt de rechtbank 25 juli 2018 aan als de datum waarop de redelijke termijn is aangevangen. Dit betekent dat de redelijke termijn 25 juli 2020 verliep. Van bijzondere omstandigheden is niet gebleken. Gelet op de datum van deze uitspraak is de redelijke termijn overschreden met (afgerond naar boven) 26 maanden. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 2.500,-.
18.5.
De behandeling door de rechtbank van het beroep tegen het besluit van 11 december 2018 heeft vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 20 januari 2019 tot de uitspraak op 13 oktober 2020 afgerond naar boven 21 maanden geduurd. Dit is 3 maanden langer dan de redelijke termijn in de rechterlijke fase. Vervolgens is de behandeling in beroep tegen het thans bestreden besluit na de ontvangst van het beroep op 9 maart 2021 binnen de termijn van anderhalf jaar gebleven. Hieruit volgt dat een overschrijding van 23 maanden aan verweerder is toe te rekenen en 3 maanden aan de rechtbank. Het bedrag van € 2.500,- zal naar evenredigheid worden toegerekend aan verweerder en de Staat. De rechtbank zal verweerder veroordelen tot betaling van een bedrag van € 2.211,54 (23/26 x € 2.500,-) en de Staat tot betaling van een bedrag van € 288,46 (3/26 x € 2.500,-).
18.6.
Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 2.211,54;
- veroordeelt de Staat tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 288,46;
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Waterbolk, rechter, in aanwezigheid van mr. D.W.A. van Weert, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 8 september 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 11 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2706, onder 4.1 e.v.
2.Zie de onder voetnoot 1 genoemde uitspraak onder 7.1 e.v.
3.Zie de onder voetnoot 1 genoemde uitspraak onder 10.71 e.v.
4.Zie de onder voetnoot 1 genoemde uitspraak onder 10.64 e.v.
5.Zie de uitspraak van de Afdeling van 1 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1503.
6.Zie de uitspraak van de Afdeling van 13 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:804 onder 6.1.
7.Zie de uitspraken van de Afdeling van 15 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1665 en van 25 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2492.
8.Zie de uitspraak van de Afdeling van 29 september 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2173.
9.Zie de uitspraak van de Afdeling van 11 juli 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX1044.
10.Zie de uitspraak van de Afdeling van 25 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2478.
11.Zie de uitspraken van de Afdeling van 17 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:382, van 4 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2618 en van 10 februari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:279.
12.Zie de uitspraak van de Afdeling van 29 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3247.
13.Zie de uitspraken van de Afdeling van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188 en van de Centrale Raad van Beroep van 12 juni 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1924.