ECLI:NL:RBDHA:2025:2924

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 februari 2025
Publicatiedatum
27 februari 2025
Zaaknummer
NL24.50984
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en interstatelijk vertrouwensbeginsel in het kader van Dublinverordening met betrekking tot Bulgarije

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 februari 2025 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, een Syrische nationaliteit hebbende man, een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft aangevraagd. De aanvraag is door de minister van Asiel en Migratie niet in behandeling genomen, omdat Bulgarije verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening. Tijdens de zitting op 24 januari 2025 heeft eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde, zijn standpunt toegelicht. De rechtbank heeft de zaak beoordeeld aan de hand van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, dat inhoudt dat lidstaten ervan uit mogen gaan dat andere lidstaten hun internationale verplichtingen nakomen. Eiser heeft aangevoerd dat hij bij overdracht aan Bulgarije een reëel risico loopt op een met artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat dit risico bestaat, aangezien zijn asielprocedure in Bulgarije nog loopt en niet is beëindigd. De rechtbank heeft ook de argumenten van eiser over bijzondere, individuele omstandigheden beoordeeld, maar heeft geconcludeerd dat deze niet voldoende zijn om te oordelen dat de overdracht aan Bulgarije van een onevenredige hardheid getuigt. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het bestreden besluit in stand gelaten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.50984

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , V-nummer: [V-nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. S.A.M. Fikken),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. T.J.M. Schilder).

Procesverloop

Met het besluit van 19 december 2024 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Bulgarije verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Tevens heeft hij de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
De rechtbank heeft het beroep, tezamen met het verzoek om een voorlopige voorziening (met zaaknummer NL24.50985), op 24 januari 2025 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen L. Murad. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1.1.
Eiser stelt de Syrische nationaliteit te hebben en te zijn geboren op [geboortedatum] 1984. Hij heeft op 19 oktober 2024 een asielaanvraag in Nederland ingediend.
1.2.
Uit onderzoek in Eurodac is gebleken dat eiser eerder – op 2 oktober 2024 – asiel heeft aangevraagd in Bulgarije. Op 31 oktober 2024 heeft Nederland aan Bulgarije verzocht om eiser terug te nemen op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening). Bulgarije heeft dit terugnameverzoek op 7 november 2024 op diezelfde grondslag aanvaard.
Het bestreden besluit
2. Met het bestreden besluit heeft verweerder de asielaanvraag van eiser op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 niet in behandeling genomen, omdat Bulgarije verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. Verweerder stelt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij overdracht aan Bulgarije een reëel risico loopt op een met artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest) of artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) strijdige behandeling. Ook heeft eiser volgens verweerder geen andere redenen aannemelijk gemaakt die aanleiding geven om zijn asielaanvraag in Nederland inhoudelijk te behandelen.

Beoordeling door de rechtbank

Interstatelijk vertrouwensbeginsel
3. Eiser heeft in zijn beroepschrift niet aangevoerd dat ten aanzien van Bulgarije niet meer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden gedaan. Ter zitting heeft eiser een beroep gedaan op de uitspraken van deze rechtbank en zittingsplaats van 23 december 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:21819 (tussenuitspraak) en 9 januari 2025, ECLI:NL:RBDHA:2025:222 (einduitspraak). Eiser betoogt hiermee alsnog dat niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan ten aanzien van Bulgarije.
3.1.
De rechtbank stelt voorop dat bij de toepassing van de Dublinverordening het uitgangspunt is dat verweerder mag uitgaan van het vermoeden dat lidstaten bij de behandeling van asielzoekers hun internationale verplichtingen zullen nakomen (het interstatelijk vertrouwensbeginsel). De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft in onder andere de richtinggevende uitspraken van 16 augustus 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3133 en ECLI:NL:RVS:2023:3134, 29 februari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:870, en 27 juni 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2647, die onder meer gaan over het opvangsysteem in Bulgarije, geoordeeld dat verweerder ten aanzien van Bulgarije van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan uitgaan. Dit oordeel heeft de Afdeling zeer recent, in de uitspraak van 3 februari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:376, nog eens herhaald. Het vorenstaande betekent dat verweerder in beginsel mag uitgaan van het vermoeden dat Bulgarije zijn internationale verplichtingen tegenover eiser zal nakomen. Dit vermoeden is weerlegbaar. Het is aan eiser met concrete aanwijzingen aannemelijk te maken dat hij bij overdracht aan Bulgarije, als gevolg van het niet nakomen van internationale verplichtingen door de Bulgaarse autoriteiten, een reëel risico loopt op een met artikel 4 van het Handvest en artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling.
3.2.
De rechtbank is van oordeel dat eiser met zijn enkele verwijzing naar de onder 3. genoemde tussen- en einduitspraak van deze zittingsplaats niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij overdracht aan Bulgarije een reëel risico loopt op een met artikel 4 van het Handvest en artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling. De situatie van eiser is namelijk wezenlijk anders dan de situatie die aan de orde was in voormelde tussen- en einduitspraak. In het geval van eiser geldt dat zijn asielaanvraag nog in behandeling is bij de Bulgaarse autoriteiten. Dit blijkt uit het claimakkoord van 7 november 2024, waarin de Bulgaarse autoriteiten het terugnameverzoek hebben aanvaard op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en
onder b, van de Dublinverordening. In de zaak die heeft geleid tot voormelde tussen- en einduitspraak was het claimakkoord daarentegen aanvaard op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en
onder d, van de Dublinverordening én daarnaast stond vast dat de Bulgaarse autoriteiten de eerder aan de vreemdeling verleende internationale bescherming hadden ingetrokken. Deze verschillen zijn van wezenlijk belang, nu uit de passage op pagina 79 van het AIDA-rapport ‘Country Report: Bulgaria 2023 Update’ van april 2024, waar het in voormelde tussen- en einduitspraak van deze zittingsplaats om te doen is, volgt dat de Bulgaarse autoriteiten het recht op opvang kunnen ontzeggen aan vreemdelingen van wie de asielprocedure is beëindigd/geëindigd (‘discontinued’) en die zijn verdwenen. Nu eisers asielprocedure in Bulgarije blijkens het claimakkoord nog loopt en dus niet is beëindigd/geëindigd, behoort hij niet tot de groep vreemdelingen waarop voormelde passage in het AIDA-rapport ziet. Gelet hierop treft eisers enkele verwijzing naar de tussen- en einduitspraak van 23 december 2024 en 9 januari 2025 van deze zittingsplaats geen doel.
3.3.
In hetgeen eiser voor eerst ter zitting heeft aangevoerd is dan ook geen grond gelegen voor het oordeel dat verweerder ten aanzien van Bulgarije niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan uitgaan.
Onevenredige hardheid
4. Eiser heeft verder aangevoerd dat verweerder in het bestreden besluit onvoldoende is ingegaan op de door hem naar voren gebrachte bijzondere, individuele omstandigheden – te weten: zijn slechte ervaringen met de Bulgaarse autoriteiten – en dat daarom ondeugdelijk is gemotiveerd waarom geen toepassing is gegeven aan de discretionaire bevoegdheid van artikel 17 van de Dublinverordening. Met zijn enkele mededeling dat mag worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, heeft verweerder volgens eiser onvoldoende gemotiveerd waarom overdracht aan Bulgarije niet van een onevenredige hardheid getuigt.
4.1.
Op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening in verbinding met paragraaf C2/5, tweede gedachtestreepje (onder ‘discretionaire bepalingen’), van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) trekt verweerder een asielaanvraag onverplicht aan zich indien bijzondere, individuele omstandigheden maken dat de overdracht van de vreemdeling aan de voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming verantwoordelijke lidstaat van een onevenredige hardheid getuigt. In paragraaf C2/5 van de Vc staat verder dat verweerder terughoudend gebruik maakt van de bevoegdheid om het verzoek om internationale bescherming te behandelen op grond van artikel 17 van de Dublinverordening, als Nederland daartoe op grond van de Dublinverordening niet verplicht is.
4.2.
Uit vaste rechtspraak van de Afdeling, bijvoorbeeld de uitspraken van 14 augustus 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3164, 2 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1860, 27 november 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4852, 23 december 2024, ECLI:NL:RVS:2024:5358, en 9 januari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:44, volgt dat omstandigheden die op onderwerpen zien die van betekenis zijn voor de beoordeling van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, niet (ook) van betekenis zijn voor de beoordeling of er zich bijzondere, individuele omstandigheden voordoen als bedoeld in paragraaf C2/5, tweede gedachtestreepje (onder ‘discretionaire bepalingen’), van de Vc. De rechtbank ziet geen aanleiding om hierover anders te oordelen dan de Afdeling. De door eiser gestelde slechte behandeling in Bulgarije is van betekenis voor de beoordeling van het interstatelijk vertrouwensbeginsel en is ook in dat kader door verweerder beoordeeld (zie het bestreden besluit, pagina 3 en 4). Deze gestelde slechte ervaringen kunnen dus op zichzelf niet leiden tot het oordeel dat er sprake is van bijzondere, individuele omstandigheden die maken dat eisers overdracht van een onevenredige hardheid getuigt. Dat zou bijvoorbeeld anders kunnen zijn als eiser met medische stukken aannemelijk maakt dat hij door de slechte behandeling in Bulgarije psychische klachten heeft opgelopen en dat die klachten zullen verergeren bij overdracht. Dit heeft hij echter niet gedaan.
4.3.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder in de gestelde slechte behandeling van eiser in Bulgarije geen grond hoeven zien voor het oordeel dat overdracht van eiser aan Bulgarije van een onevenredige hardheid getuigt. Verweerder heeft daarom geen aanleiding hoeven zien om de asielaanvraag van eiser onverplicht aan zich te trekken op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening in verbinding met paragraaf C2/5, tweede gedachtestreepje (onder ‘discretionaire bepalingen’), van de Vc. De onder 4. weergegeven beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is gezien het vorenstaande ongegrond. Dat betekent dat het bestreden besluit in stand blijft.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.A. Groeneveld, rechter, in aanwezigheid van mr. L.D. Osborne, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een hogerberoepschrift. U moet dit hogerberoepschrift indienen binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.