ECLI:NL:RBROT:2021:106

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
11 januari 2021
Publicatiedatum
12 januari 2021
Zaaknummer
ROT 19/2316 en ROT 19/2914
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Disciplinaire straf en niet-ontvankelijkheid beroep wegens termijnoverschrijding in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 11 januari 2021 uitspraak gedaan in twee zaken (ROT 19/2316 en ROT 19/2914) betreffende een disciplinaire straf opgelegd aan een ambtenaar van de Belastingdienst. De eiser, die sinds 2001 werkzaam was bij de Belastingdienst, werd beschuldigd van onzorgvuldig handelen bij het indienen van zijn aangiften Inkomstenbelasting over de jaren 2015, 2016 en 2017. De rechtbank oordeelde dat de eiser verantwoordelijk was voor de juistheid van de vooraf ingevulde gegevens op zijn aangiften en dat hij zijn fiscale zaken bij zijn werkgever had moeten melden, ongeacht zijn relatie met zijn leidinggevende. De rechtbank concludeerde dat de opgelegde straf, een terugplaatsing binnen de salarisschaal, evenredig was aan het verweten plichtsverzuim.

Daarnaast werd het beroep van de eiser tegen het bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. De rechtbank oordeelde dat de eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij gedurende de gehele beroepstermijn in een zodanige psychische toestand verkeerde dat hij niet in staat was om tijdig beroep in te stellen. De rechtbank benadrukte dat artikel 6 EVRM niet in de weg staat aan het stellen van termijnen voor het indienen van rechtsmiddelen. De rechtbank concludeerde dat de eiser niet in zijn verweer was geslaagd en dat de beroepsgronden tegen het bestreden besluit 1 niet inhoudelijk konden worden beoordeeld.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en legde de proceskostenveroordeling aan de zijde van de verweerder niet op, aangezien er geen aanleiding voor was. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Zittingsplaats Dordrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: ROT 19/2316 en ROT 19/2914

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 januari 2021 in de zaken tussen

[naam eiser] , te [woonplaats eiser] , eiser,

en

De Staatssecretaris van Financiën, verweerder,

gemachtigde: mr. M. Pullens

Procesverloop

ROT 19/2316
Bij besluit van 23 juli 2018 (het primaire besluit 1) heeft verweerder eiser de toegang tot de dienstgebouwen, dienstlokalen en het werk ontzegd en eiser in belang van de dienst geschorst.
Bij besluit van 7 november 2018 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit 1 primair niet-ontvankelijk en subsidiair ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit 1 beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft nadere stukken ingediend.
ROT 19/2914
Bij besluit van 27 november 2018 (het primaire besluit 2) heeft verweerder als disciplinaire straf eiser één salaristrede teruggeplaatst binnen de salarisschaal E gedurende één jaar.
Bij besluit van 1 mei 2019 (het bestreden besluit 2) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit 2 ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit 2 beroep ingesteld.
Verweerder heeft voor het verweer naar het bestreden besluit 2 verwezen.
Eiser heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting van de zaken ROT 19/2316 en ROT 19/2914 heeft gelijktijdig op 19 oktober 2020 plaatsgevonden
.Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1
Eiser is sinds 25 juni 2001 bij verweerder werkzaam. Hij vervulde laatstelijk de functie van behandelfunctionaris groepsfunctie E en kantoortoetser OB, directie Midden en Kleinbedrijf. Ter zitting heeft eiser aangegeven dat hij sinds januari 2020 werkzaam is bij de Douane.
ROT 19/2316, ordemaatregelen
2
2.1
Alvorens de rechtbank kan overgaan tot een inhoudelijk beoordeling van het beroep ziet zij zich voor de vraag gesteld of het beroep tegen het bestreden besluit 1 ontvankelijk is
2.2
Op grond van artikel 6.7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken.
Op grond van artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift aan met ingang van de dag waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekend gemaakt.
Bekendmaking van een besluit dat tot een belanghebbende is gericht, geschiedt volgens artikel 3:41 van de Awb door toezending of, als dit niet mogelijk is, op een andere geschikte wijze.
Op grond van artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
2.3
De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat het bestreden besluit 1 op
7 november 2018 bekend is gemaakt, zodat de termijn voor het indienen van beroep op
8 november 2018 is aangevangen. Eiser heeft op 5 mei 2019, dus ruimschoots na het eindigen van de beroepstermijn, beroep ingesteld tegen het bestreden besluit 1, zodat sprake is van een termijnoverschrijding.
2.4
Eiser betoogt dat hij door zijn psychische verminderde rationele en emotionele staat in zijn normale functioneren was belemmerd waardoor hij niet tijdig in beroep kon gaan.
2.5
Uit vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) blijkt dat het aan eiser is aannemelijk te maken dat hij gedurende de gehele beroepstermijn in dusdanige psychische toestand verkeerde dat hij buiten staat was om, eventueel met hulp van derden, tijdig beroep in te stellen (zie de uitspraken van 28 januari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:193 en van 9 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2813).
2.6
De rechtbank is van oordeel dat eiser daar niet in is geslaagd. Uit de door eiser ingediende onderzoeksrapporten van de HSK-groep en van PsyQ, alsmede het overzicht van de huisarts, blijkt niet dat eiser gedurende de gehele beroepstermijn in dusdanige toestand verkeerde dat hij niet in staat was om, eventueel met de hulp van derden, beroep in te stellen. Hierbij acht de rechtbank van belang dat eiser gedurende de beroepstermijn wel in staat was hulp in te schakelen om tegen het primaire besluit 2 bezwaar te maken.
De rechtbank ziet niet in waarom eiser dergelijke hulp ook niet voor het tijdig indienen van beroep tegen het bestreden besluit 1 had kunnen inschakelen.
2.7
Eiser beroept zich verder op artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Dit beroep slaagt niet.
Het in artikel 6 EVRM begrepen recht op toegang tot de rechter staat niet eraan in de weg dat het aanwenden van een rechtsmiddel wordt gebonden aan een – niet onredelijk korte – termijn. Artikel 6 EVRM staat evenmin eraan in de weg dat van degene die een dergelijke termijn overschrijdt en die toch toegang tot de rechter wenst, bewijs wordt verlangd van de oorzaak van de termijn overschrijding (zie de uitspraak van de Hoge Raad van 5 juli 2019, ECLI:NL:HR: 2019:1102, en de uitspraken van de CRvB van 3 oktober 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT7485 en 11 september 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BF1970).
2.8
Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank met verweerder van oordeel is dat het beroep tegen het bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk is vanwege een niet-verschoonbare termijnoverschrijding. De rechtbank zal de beroepsgronden tegen dit besluit dan ook niet inhoudelijk beoordelen en laat deze verder buiten beschouwing.
ROT 19/2914, disciplinaire straf
2
3.1
De rechtbank stelt vast dat eiser in zijn beroepsgronden ook onderwerpen aanhaalt waarop het bestreden besluit 2 niet ziet. Deze betreffen onder meer zijn verzoek om overplaatsing, de inhouding van verlofuren, een gratificatie voor bedrijfshulpverleners (BHV), het onthouden van een jaarlijks periodiek, het vervallen van compensatie-uren,
de re-integratie, het ziekteverlof en eventuele procedures die eiser ten aanzien van deze onderwerpen heeft gevoerd.
Ook ziet het bestreden besluit 2 niet op beslissingen en handelingen van de Belastingdienst als fiscus. Het bestreden besluit is door de Belastingdienst als werkgever genomen.
Dat verweerder in eerste instantie niet op de hoogte was van de bezwaarprocedure van eiser bij de fiscus is een begrijpelijk gevolg van dit onderscheid. De beroepsgronden die op deze andere onderwerpen zien of die tegen besluiten en handelingen van de fiscus zijn gericht, laat de rechtbank dan ook buiten beschouwing.
3.2
Eiser verzoekt in het beroepschrift om de inhoud van zijn verantwoording van
28 augustus 2018 en zijn zienswijze van 1 november 2018 als herhaald en ingelast te beschouwen zonder daarbij aan te geven in welk opzicht, in zijn visie, de reactie van verweerder in het bestreden besluit daarop ontoereikend was. Dit acht de rechtbank onvoldoende om als een beroepsgrond te kwalificeren. De rechtbank beperkt zich tot de in de beroepschriften toegelichte gronden die tegen het bestreden besluit 2 zijn gericht.
2
3.3
Bij het bestreden besluit 2 heeft verweerder met toepassing van artikel 81, eerste lid, aanhef en onder f, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) als disciplinaire straf eiser één salaristrede teruggeplaatst binnen de salarisschaal E gedurende één jaar.
3.4
In de gevallen van plichtsverzuim in het kader waarvan een ambtenaar een disciplinaire straf is opgelegd dienen volgens vaste rechtspraak van de CRvB de volgende vragen te worden beantwoord (zie onder meer de uitspraak van 30 november 2000, ECLI:NL:CRVB:2000:AB2471):
Heeft de ambtenaar de ten laste gelegde gedraging verricht, dan wel is voldoende aannemelijk geworden dat hij deze gedraging heeft verricht?
Kan de vastgestelde gedraging worden gekwalificeerd als plichtsverzuim?
Kan deze gedraging de ambtenaar worden toegerekend?
Is de opgelegde straf evenredig aan het gepleegde plichtsverzuim?
de gedraging
4.1
Bij het vaststellen of eiseres de haar verweten gedragingen daadwerkelijk heeft verricht, hanteert de rechtbank de maatstaf die door de CRvB is aangelegd, te weten dat op basis van de beschikbare, deugdelijke vastgestelde gegevens de overtuiging is verkregen dat eiseres de haar verweten gedragingen daadwerkelijk heeft begaan (zie de uitspraak van
24 september 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2276).
4.2
Eiser wordt verweten dat hij:
1. over de jaren 2015, 2016 en 2017 onjuiste aangiften Inkomstenbelasting (IB) heeft ingediend. Na zijn verantwoording op 26 augustus 2018 en de aanvullende fiscale rapportage gaat het om de volgende feiten:
a. hypotheekrenteaftrek in box 1 na de driejaarstermijn voor de voormalige eigen woning Mijnsherenlaan (gedraging 1a);
b. onjuiste waardering box 3-vermogen (gedraging 1b);
2. zich niet heeft gehouden aan de afspraken met de inspecteur over het indienen van een verbeterde aangifte IB 2015 (gedraging 2);
3. onzorgvuldig heeft gehandeld bij het indienen van zijn aangiften IB 2015, 2016 en 2017. Hij maakt ondanks dat hij meerdere keren uitleg over de regels heeft gekregen, telkens dezelfde fouten. Eiser heeft geen hulp van een deskundige gevraagd om zijn aangifte te corrigeren (gedraging 3);
4. nimmer bij zijn leidinggevende heeft gemeld dat zijn aangifte in de afgelopen jaren telkens moest worden gecorrigeerd (gedraging 4).
4.3
In tegenstelling tot wat eiser betoogt maken de in de aangifte(n) IB als aftrekpost opgevoerde giften, de Bijleenregeling en de aangiften IB van 2011 tot en met 2014 geen onderdeel uit van de verweten gedragingen. Hierdoor is het voor dit beroep niet van belang of, zoals eiser betoogt, het bewijs over de jaren 2011 tot en met 2014 onrechtmatig is verkregen. De rechtbank beperkt zich tot de onder 3.6 opgesomde gedragingen.
Gedragingen 1a, 1b en 4
4.4
Eiser heeft in de beroepsgronden en tijdens de zitting erkent dat hij de aangiften IB 2015, 2016 en 2017 op de in de tenlastelegging genoemde punten niet correct heeft ingediend en dat hij zijn leidinggevende niet heeft gemeld dat zijn aangiften moesten worden gecorrigeerd. Deze gedragingen 1a, 1b en 4 zijn daarmee vast komen te staan.
Gedraging 2
4.5
Eiser betoogt dat hij de afspraak met de inspecteur wel is nagekomen, omdat de afspraak was dat hij alleen een verbeterde aangifte zou indienen als hij een fout in de aangiften IB 2015 zou vinden. Eiser vond geen fout en heeft daarom geen verbeterde aangiften ingediend.
4.6
Volgens de inspecteur heeft hij met eiser afgesproken dat eiser een verbeterde aangifte IB 2015 zou indienen. Eiser heeft over deze afspraak wisselend verklaard.
In zijn reactie op het gespreksverslag van 19 juli 2018 ontkent eiser de afspraak dat hij een nieuwe aangifte zou indienen. Vervolgens bevestigt eiser in de schriftelijke verantwoording van 28 augustus 2018, tijdens het gesprek van 24 september 2018 en in de schriftelijke zienswijze van 2 november 2018 de afspraak zoals door de inspecteur omschreven. In het bezwaarschrift stelt eiser weer dat hij alleen een verbeterde aangifte IB 2015 zou indienen als hij een fout zou vinden, maar tijdens de hoorzitting in bezwaar bestrijdt eiser gedraging 2 niet meer. Vervolgens heeft eiser in het beroepschrift weer betoogt dat hij alleen een verbeterde aangifte IB 2015 zou indienen als hij een fout zou vinden.
Gelet op deze wisselende verklaringen ziet de rechtbank geen aanleiding voor de conclusie dat de inspecteur van de Belastingdienst van een onjuiste omschrijving van de gemaakte afspraak uitgaat. Dat eiser de afgesproken verbeterde aangifte IB 2015 niet heeft ingediend, staat vast. Verweerder is dan ook op deugdelijke gronden tot de conclusie gekomen dat eiser de met de inspecteur gemaakte afspraak niet is nagekomen.
Gedraging 3
4.7
Eiser betoogt dat hij ten aanzien van de door hem gemaakte fout in de aangiften IB 2015, 2016 en 2017 niet meerdere keren uitleg over de regels heeft gekregen en desondanks telkens dezelfde fout heeft gemaakt.
4.8
De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog. Uit de stukken blijkt duidelijk dat aan eiser mondeling dan wel schriftelijk bij brief van 18 maart 2014, 18 mei 2016, 8 februari 2018, 5 maart 2018 en 28 maart 2018 is uitgelegd welke posten ten aanzien van zijn nieuwe en zijn oude woning en de daarbij behorende hypotheek in box 1 en box 3 thuishoren.
Het had dan ook op de weg van eiser gelegen om de hulp van een deskundige in te schakelen als hij zelf niet zag wat hij fout deed. Door dit niet te doen heeft eiser onzorgvuldig gehandeld. Hierbij is van belang dat op medewerkers van de Belastingdienst een verhoogde graad van zorgvuldigheid rusten bij het nakomen van zijn fiscale verplichtingen, waaronder het doen van aangifte. Dat eiser in de aangiften IB 2016 en 2017 dezelfde fout als in de aangifte IB 2015 heeft gemaakt, maakt niet dat er alleen van onzorgvuldig handelen bij deze laatste aangifte kan worden gesproken. Elke aangifte is een aparte handeling en de zorgplicht voor het doen van juiste aangiften geldt voor alle aangiften apart. Als ieder jaar dezelfde fout wordt gemaakt, leidt dit dus telkens tot een onjuiste aangifte en tot onzorgvuldig handelen.
Plichtsverzuim
Op grond van artikel 50, eerste lid, van het ARAR, is de ambtenaar gehouden de plichten, die uit zijn functie voorvloeien, nauwgezet en ijverig te vervullen en zich te gedragen zoals een goed ambtenaar betaamt. Gedraagt een ambtenaar zich niet conform deze normen, dan is er sprake van plichtsverzuim.
Verder omvat plichtsverzuim gelet op artikel 80 van het ARAR zowel het overtreden van enig voorschrift als het doen of nalaten van iets dat een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen.
Gedraging 1 t/m 3
5.2
Uit vaste rechtspraak van de CRvB blijkt dat medewerkers van de Belastingdienst bij het nakomen van fiscale verplichtingen een verhoogde graad van zorgvuldigheid dienen te betrachten en dat het doen van onjuiste aangiften door een medewerker van de Belastingdienst als plichtsverzuim kan worden aangemerkt.
Hierbij is niet van belang of deze medewerker een fiscale functie bekleedt of niet (zie de uitspraken van 9 november 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3889 en van 16 november 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4100).
De gedraging 1a, 1b, 2 en 3 leiden dan ook tot plichtsverzuim.
5.3
Eiser betoogt dat gedragingen 1a en 1b hem niet kunnen worden verweten, omdat de vooraf ingevulde gegevens (VIA) tot het doen van onjuiste aangiften heeft geleid en omdat het lastige materie en ook de inspecteur van de Belastingdienst de materie niet kan doorgronden en fouten maakt.
5.4
De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog. Bij het invullen van de aangifte wordt de belastingplichtige gewezen op zijn plicht om de VIA te controleren. Ook uit rechtspraak van de CRvB blijkt dat belastingplichtigen de VIA in de aangifte op juistheid moeten controleren en dat het voor hun risico komt als zij dit niet doen (zie de uitspraak van
23 november 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4065). Eiser is dus zelf verantwoordelijk voor de juistheid van zijn aangiften en het ligt dan ook op zijn weg een deskundige om hulp te vragen als hij de materie niet kan doorgronden. Dat de fouten in de aangiften onderdeel van de VIA zijn, dat belastingregelgeving lastige materie kan zijn en dat een inspecteur ook wel eens fouten maakt, maken dan ook niet dat aan eiser de gedragingen 1a en 1b niet kunnen worden verweten.
Gedraging 4
5.5
Eiser betoogt dat gedraging 4 hem niet kan worden verweten, omdat het een privé-situatie betreft, omdat hij tegen de beslissing van de inspecteur bezwaar heeft gemaakt en omdat hij geen goede band met zijn leidinggevende had en zich daardoor niet veilig voelde om de kwestie met haar te bespreken. Ook zijn de leidinggevende en de vertrouwenspersoon geen specialisten in het doen van aangiften IB en kunnen zij hem daarover niet adviseren.
5.6
De rechtbank volgt eiser niet in dit betoog. Uit vaste rechtspraak van de CRvB volgt dat al jarenlang regelmatig het onderwerp ‘integriteit’ onder de aandacht van de belastingmedewerkers wordt gebracht en dat daarbij het niet nakomen van de fiscale verplichtingen als voorbeeld van een integriteitsschending wordt genoemd (zie onder meer de uitspraken van 4 mei 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1670 en van 27 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4004). Dat dit nu anders zou zijn, is de rechtbank niet gebleken. Eiser wist of had redelijkerwijs kunnen weten dat hij moet melden als er bij de fiscus zaken rond zijn aangiften IB spelen. Als eiser om wat voor reden dan ook dergelijke zaken niet met zijn direct leidinggevende kan bespreken, ligt het op zijn weg om een andere of hogere leidinggevende of een andere, daarvoor bedoeld persoon te benaderen. Hierbij is niet van belang of deze personen eiser over fiscale aangelegenheden kunnen adviseren. Dit is immers niet het doel van de meldplicht. Dat eiser een bezwaarprocedure had lopen en dat dit een privé-situatie betreft ontslaan hem niet van zijn meldplicht. Gedraging 4 levert dan ook plichtsverzuim op.
Toerekenbaarheid
4
6.1
Eiser betoogt dat verweerder voldoende aanwijzingen had om onderzoek naar mogelijke verminderde toerekenbaarheid te doen en dat het plichtsverzuim hem niet kan worden toegerekend, omdat hij een ontwijkende persoonlijkheidsstoornis, dyslexie en vermoedelijk een obsessieve compulsieve persoonlijkheidsstoornis (OCPS) heeft.
6.2
Bij de vraag of er sprake is van toerekenbaar plichtsverzuim is van belang of de ambtenaar ten tijde van de gedraging in staat was de ontoelaatbaarheid daarvan in te zien en of hij in staat was overeenkomstig dit inzicht te handelen en de gedraging achterwege te laten. Het is aan de ambtenaar om aannemelijk te maken dat het plichtsverzuim hem niet kan worden toegerekend. Zijn er aanwijzingen dat het plichtsverzuim (mede) samenhangt met psychische klachten, dan dient het bestuursorgaan een onderzoek te doen naar mogelijke verminderde toerekenbaarheid (zie onder meer de uitspraken van 28 februari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:514 en van 18 oktober 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3238).
6.3
Uit de door eiser overgelegde stukken is de rechtbank niet gebleken dat eiser ten tijde van de hem verweten gedragingen niet in staat was de ontoelaatbaarheid van die gedragingen in te zien en overeenkomstig dat inzicht te handelen en de gedragingen achterwege te laten. Dat eiser volgens HSK-groep en PsyQ een vermijdende persoonlijkheidsstoornis heeft, is op zich onvoldoende voor het oordeel dat de gedragingen eiser niet kunnen worden toegerekend. Dit geldt ook voor de dyslexie-zelftesten die eiser heeft overgelegd. Een obsessieve compulsieve persoonlijkheidsstoornis (OCPS) is in de rapportages ook niet vastgesteld.
6.4
Voor zover eiser heeft willen betogen dat verweerder naar de toerekenbaarheid nader onderzoek had moeten doen, faalt dit betoog. De bewijslast van de ontoerekenbaarheid rust op eiser en hij is daarin niet geslaagd. Voor verweerder hoefde geen twijfel te bestaan aan de toerekenbaarheid van het plichtsverzuim. De overige door eiser genoemde omstandigheden maken deze conclusie niet anders. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat zijn bezoek aan de bedrijfsmaatschappelijk werker aan het mogelijk bestaan van psychische klachten was gerelateerd. Ook kunnen persoonlijkheidskenmerken, zoals het denken in vaste patronen, moeite met veranderingen en moeilijkheden in de sociale omgang, niet als aanwijzingen van het bestaan van psychische klachten worden aangemerkt zonder enige onderbouwing van een deskundige.
Nu eiser verder geen verklaringen van (een) deskundige(n) heeft overgelegd waaruit blijkt dat aan zijn toerekenbaarheid moet worden getwijfeld en daarnaar nader onderzoek wordt of moet worden verricht, is de rechtbank van oordeel dat aan eiser het verweten plichtsverzuim kan worden toegerekend.
Evenredigheid
5
7.1
Artikel 3:4, tweede lid, van de Awb bepaalt dat voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit niet onevenredig mogen zijn aan de met dat besluit te dienen doel. Gelet hierop dient de zwaarte van een aan een ambtenaar op te leggen disciplinaire straf in een evenredige verhouding te staan met de aard en de ernst van de aan de ambtenaar verweten gedraging.
Ernst van het plichtsverzuim
7.2
Eiser betoogt dat plichtsverzuim niet ernstig is, omdat hij in zijn bezwaarschrift tegen de aangifte IB 2015 een berekening van de hypotheekrente heeft gemaakt dat als een correctie moet worden gezien en omdat hij over de jaren 2015, 2016 en 2017 ongeveer acht ‘verminderingsbeschikkingen’ heeft ontvangen, waarna een positief saldo is overgebleven.
7.3
De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog. Zoals verweerder terecht heeft aangevoerd ziet het verweten plichtsverzuim op een kernactitiviteit van de Belastingdienst, namelijk belastingheffing. In dat kader blijkt uit de eerder aangehaalde rechtspraak van de CRvB van 16 november 2017 dat het voor de geloofwaardigheid van de Belastingdienst van belang is dat zijn medewerkers goed en volledig aan hun fiscale verplichtingen voldoen.
De Belastingdienst mag in dat verband hoge eisen aan zijn medewerkers stellen.
Aan plichtsverzuim, bestaande uit het niet aan de fiscale verplichtingen voldoen door meerdere jaren onjuiste aangifte IB te doen, kan dan ook de kwalificatie ‘ernstig’ worden gegeven. Dat eiser achteraf alsnog inzag dat hij onjuiste aangiften heeft gedaan en de door eiser genoemde verminderingsbeschikkingen, maken dat niet anders. Immers eiser heeft in eerste instantie wel onjuiste aangiften IB ingediend, ondanks dat hij daarover meerdere keren uitleg heeft gekregen. Daarbij heeft eiser ten onrechte ook nabetalingen van het kindgebonden budget meegenomen om tot het betoogde positieve saldo te komen.
Strafmaat
7.4
Eiser betoogt dat verweerder bij de gekozen strafmaat onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn persoonlijke omstandigheden, met de fouten van de fiscus en met de andere straffen die hem zijn opgelegd. Voor dat laatste verwijst eiser naar een benadeling in BHV-gratificatie 2018, het onthouden van de jaarlijks periodieke verhoging vanaf juni 2019, het afboeken van 144 verlof-uren, kosten voor juridische bijstand, het niet kunnen gebruiken van compensatie-uren en het resetten van zijn zakelijke telefoon.
7.5
De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog. Nog daargelaten dat de door eiser als straf aangemerkte onderwerpen niet het gevolg van het strafbesluit maar van het schorsingsbesluit zijn, zijn deze ‘straffen’ geen straf verminderende omstandigheden omdat zij niet als disciplinaire straf zijn opgelegd. Het vereiste van evenredigheid tussen zwaarte van een sanctie en de ernst van het plichtsverzuim ziet immers alleen op de disciplinaire bestraffing (zie onder meer de uitspraak van19 juni 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2093). Ook de kosten voor juridische bijstand kunnen niet als straf verminderende omstandigheid worden aangemerkt, maar vloeien voort uit de keuze van eiser om zich door een professionele rechtshulpverlener bij te laten staan.
Met eisers persoonlijke omstandigheden en de fouten van de fiscus heeft verweerder wel rekening gehouden. Dit heeft dit ertoe geleid dat verweerder niet voor de disciplinaire maatregel van strafontslag maar voor een lichtere straf heeft gekozen, zoals blijkt uit het bestreden besluit 2 en de toelichting van verweerder ter zitting.
De rechtbank ziet in de door eiser genoemde omstandigheden geen aanleiding voor het oordeel dat een nog lichtere straf gepaster zou zijn. Verweerder heeft bij de strafmaat met de door eiser aangevoerde omstandigheden voldoende rekening gehouden.
Overige beroepsgronden
Zorgvuldigheidsbeginsel
6
8.1
Eiser betoogt dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld, omdat in het bestreden besluit 2 een onjuiste datum bij het primaire besluit 2 is vermeld en omdat het een onjuiste rechtsmiddelenverwijzing bevat.
De rechtbank is van oordeel dat dit geen schoonheidsprijs verdiend, maar dat dit er niet toe leidt dat het bestreden besluit 2 geen stand kan houden. Eiser heeft immers tijdig en bij de juiste instantie beroep ingesteld en is door de onjuiste rechtsmiddelenverwijzing niet in zijn belangen geschaad. De onjuiste datum moet in het licht van het vorenstaande als een kennelijke verschrijving worden aangemerkt. Verweerder bedoelde kennelijk het bezwaarschrift van 4 december 2018 en heeft voor het overige de juiste datum bij het primaire besluit 2 vermeld.
8.2
Eiser betoogt verder dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld door hem tijdens het gesprek van 19 juli 2018 geen cautie als bedoeld in artikel 14, derde lid, van het Internationale Verdrag en Burgerrechten en Personen Recht (IVBPR) te geven, door hem geen inzage in het dossier te geven waardoor hij zich niet kon voorbereiden en onder druk is gezet.
Ook dit betoog heeft niet tot het gevolg dat het bestreden besluit 2 geen stand kan houden. Uit het verslag van het gesprek van 19 juli 2018 blijkt niet dat eiser onder druk is gezet. Verder heeft eiser gedurende de bezwaar- en beroepsprocedure inzage in het dossier gekregen, is hij vervolgens voldoende in de gelegenheid gesteld om zich voor te bereiden en om zijn standpunten naar voren te brengen en heeft hij daar in bezwaar en in beroep uitvoerig gebruik van gemaakt. Verder ziet artikel 14, derde lid, van het IVBPR op strafvervolging en valt het opleggen van een disciplinaire straf wegens plichtsverzuim daar niet onder (vergelijk de uitspraak van 27 augustus 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2028).
Eiser komt in een disciplinaire procedure geen zwijgrecht toe en verweerder hoefde hem daarop dan ook niet te wijzen.
Verbod op vooringenomenheid
8.3
Eiser betoogt dat uit het resetten van zijn zakelijke telefoon blijkt dat verweerder vooringenomen was om aan hem ontslag te verlenen.
De rechtbank volgt eiser niet in dit betoog gelet op het enkele feit dat verweerder eiser geen ontslag heeft verleend.
Conclusie
9
9.1
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder bevoegd was en - terecht en op goede gronden - heeft besloten eiser als disciplinaire straf één salaristrede terug te plaatsen binnen de salarisschaal E gedurende één jaar.
Hetgeen eiser verder nog naar voren heeft gebracht behoeft geen verdere bespreking, nu dit niet tot een ander oordeel kan leiden.
9.2
Het beroep is ongegrond.
9.3
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart
  • het beroep gericht tegen het bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk;
  • het beroep gericht tegen het bestreden besluit 2 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J. Rutten, rechter, in aanwezigheid van
mr. P.F.H.M. Terstegge, griffier.
De uitspraak is in het openbaar gedaan op 11 januari 2021.
De griffier is buiten staat De rechter is verhinderd te tekenen
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.