In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de Sociale verzekeringsbank (Svb) over de toekenning van een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW). Betrokkene, geboren in 1951, had bezwaar gemaakt tegen de ingangsdatum van zijn pensioen, die door de Svb was vastgesteld op 22 september 2017, en stelde dat hij recht had op een ouderdomspensioen vanaf zijn 65ste verjaardag. Hij voerde aan dat de verhoging van de AOW-leeftijd een ongerechtvaardigde inbreuk op zijn eigendomsrecht vormde, omdat hij bij het afsluiten van zijn arbeidsongeschiktheidsverzekering geen rekening kon houden met deze wijziging. De rechtbank had het beroep van betrokkene gegrond verklaard en het bestreden besluit van de Svb vernietigd, omdat de Svb onvoldoende had onderzocht of betrokkene door de verhoging van de AOW-leeftijd een onevenredig zware last te dragen had.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de Svb niet voldoende had gemotiveerd dat betrokkene geen onevenredig zware last had. De Raad benadrukte dat de Svb een deugdelijk individueel feitenonderzoek moet verrichten naar de situatie van betrokkene, waarbij alle relevante elementen in overweging moeten worden genomen. De Raad oordeelde verder dat de redelijke termijn in de procedure was overschreden en kende betrokkene een schadevergoeding toe van € 500,-. De Raad besloot dat de Svb binnen dertien weken na de uitspraak een nieuw besluit op het bezwaar van betrokkene moest nemen, met inachtneming van de uitspraak.