3.5De hiervoor in 3.4.3 en 3.4.4 weergegeven wijzigingen gelden niet voor zaken waarin (i) de belanghebbende voorafgaand aan de datum van dit arrest om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft verzocht, en (ii) de redelijke termijn voor de desbetreffende fase van de procedure (bezwaar en beroep, hoger beroep, cassatieberoep) op de datum van dit arrest is overschreden. Aldus wordt een aanspraak op vergoeding van immateriële schade geëerbiedigd die op grond van een daartoe vóór de datum van dit arrest gedaan verzoek is verkregen op basis van de toenmalige rechtspraak van de Hoge Raad.”
Afwezigheid van (veronderstelde) spanning en frustratie?
6.6.1.Het primaire standpunt van de heffingsambtenaar dat ten onrechte een vergoeding voor immateriële schade is toegekend aan belanghebbende komt neer op de beantwoording van de vraag of de feiten en omstandigheden van deze zaak voldoende aanleiding zijn voor een uitzondering op regel dat bij een overschrijding van de redelijke termijn de spanning en frustratie bij belanghebbende dient te worden verondersteld (zie r.o. 3.9.1. van het overzichtsarrest). Bij afwezigheid van (veronderstelde) spanning en frustratie, hoeft geen vergoeding te worden toegekend of kan worden volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden.
6.6.2.Het Hof overweegt dat het door de heffingsambtenaar (bij gebrek aan wetenschap) stellen dat belanghebbende niet op de hoogte is van de onderhavige procedure, terwijl hij daarvoor een geldige machtiging heeft afgegeven, zonder van die onwetendheid (een begin van) bewijs aan te dragen, geen reden is om hem een schadevergoeding te ontzeggen. Het Hof voegt hieraan toe dat de griffier van het Hof voorafgaande aan de zitting van het Hof telefonisch contact heeft gehad met belanghebbende zelf. Daarbij is de griffier gebleken dat belanghebbende van de onderhavige procedure op hoogte was. Hiervan is aan partijen ter zitting van het Hof ook melding gemaakt.
Voorts sluit het Hof aan bij hetgeen door de Hoge Raad op 2 juni 2017 (ECLI:NL:HR:2017:965) is overwogen: “2.3.3. (…) Aan toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn staat niet in de weg dat aan de belanghebbende bijstand is verleend op basis van ‘no cure no pay’ (vgl. HR 7 oktober 2011, nr. 10/05199, ECLI:NL:HR:2011:BT6841, BNB 2011/281). Evenmin staat daaraan in de weg dat de belanghebbende ermee heeft ingestemd dat een eventuele vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn aan de rechtsbijstandverlener wordt uitbetaald (vgl. HR 16 november 2012, nr. 11/02517, ECLI:NL:HR:2012:BY2770, BNB 2013/41).” “3.2.2. (…) Dat de belanghebbende bij voorbaat een beslissing heeft genomen over de besteding van de vergoeding die hij eventueel zal krijgen voor spanning en frustratie vanwege de lange duur van een procedure, zoals het geval is bij een overeenkomst als de onderhavige, brengt niet mee dat die spanning en frustratie hem bespaard zullen blijven, en hij dus niet zulke immateriële schade zal lijden.”
Het Hof voegt hier aan toe dat artikel 30a, vierde lid, van de Wet WOZ sinds 1 januari van dit jaar bepaalt dat de schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn – indien het Hof dit onderdeel van de uitspraak van de rechtbank zou bevestigen – door de heffingsambtenaar dient te worden uitbetaald op een bankrekening die op naam staat van de belanghebbende zelf.
6.6.3.Verder staat, ingevolge het overzichtsarrest, de omstandigheid dat het beroep en het (principaal) hoger beroep van belanghebbende in het onderhavige geval ongegrond zijn op zichzelf niet aan toekenning van een schadevergoeding in de weg (zie r.o. 3.9.2 van het overzichtsarrest).
De enkele omstandigheid dat de belastingen waarop het geschil betrekking zich beperkt tot € 64,30 hetgeen minder is dan de grens van een (relevant) financieel belang bij de procedure van € 1.000 die wordt genoemd in het arrest van 14 juni 2024 (zie 6.5) brengt op zichzelf ook niet mee dat een toekenning van een schadevergoeding in de onderhavige zaak niet aan de orde is. In dit geval geldt immers de lagere grens van € 15 die voordien van toepassing was (zie r.o. 3.4.1 van het arrest van 14 juni 2024), vanwege het door de Hoge Raad geformuleerde overgangsrecht (zie r.o. 3.5 van dat arrest). Belanghebbende heeft immers voorafgaand aan de datum van genoemd arrest om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn verzocht, en (ii) de redelijke termijn voor de desbetreffende fase van de procedure is op de datum van dit arrest overschreden.
Ook de omstandigheid dat de schadevergoeding, naar het tarief van € 500 per half jaar, hoger is dan het bedrag aan belastingen waarop het geschil ziet kan op zichzelf niet voldoende zijn om de vergoeding (naar dat tarief) niet toe te kennen (zie r.o. 3.10.1 van het overzichtsarrest).
Ook overigens ziet het Hof in de feiten en omstandigheden van deze zaak onvoldoende aanleiding voor een uitzondering op regel dat bij een overschrijding van de redelijke termijn de spanning en frustratie bij belanghebbende dient te worden verondersteld. Er is aldus geen reden om op deze grond de vergoeding voor immateriële schade (geheel) niet toe te kennen.
Matiging van het bedrag van € 500 per half jaar?
6.7.1.Dan komt het Hof toe aan het subsidiaire standpunt van de heffingsambtenaar dat de vergoeding gematigd moet worden. Gelet op de formulering van de Hoge Raad, die het tarief van € 500 per half jaar in het overzichtsarrest een ‘uitgangspunt’ noemt, bestaat er ruimte voor afwijking in bijzondere gevallen (zie ook 6.4). Bij de vraag of sprake is van een bijzonder geval, kan de aanwezigheid van een of meer van de in 6.6.3 genoemde omstandigheden een rol spelen, ook al vormen zij elk op zichzelf geen reden om spanning en frustratie compleet afwezig te achten. Het Hof overweegt dienaangaande als volgt.
6.7.2.In een uitspraak van de ABRvS van 2 december 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BK5070, r.o. 2.6.4 is een gering financieel belang en een evidente wanverhouding tussen het procesbelang en de vergoeding aanleiding tot toekennen van een lager bedrag aan schadevergoeding. Het Hof neemt dit ook tot uitgangspunt en gaat ervan uit dat bij een geringer financieel belang in het algemeen ook tot sprake is geringere psychische schade. Een uitzondering op dit uitgangspunt kan zich bijvoorbeeld voordoen als bij een geschil nog een ander belang speelt dan de enkele vaststelling van te betalen bedragen, bijvoorbeeld een accusatoir karakter van de beschikking, een belangrijk processueel gevolg daarvan voor gerelateerde zaken (zoals het geval kan zijn bij een informatiebeschikking), of als aannemelijk is dat de betrokkene voor de uit de beschikking volgende betalingsverplichting geen uitstel kreeg en daarom – ondanks het beperkte beloop daarvan – in financiële problemen is gekomen. Dergelijke uitzonderingen doen zich in de onderhavige zaak echter niet voor.
6.7.3.Ook de aard van de beschikking kan een reden zijn voor het oordeel over de grootte van de psychische schade. Relevant voor deze zaak is naar ’s Hofs oordeel dat de rechtsgevolgen beperkt zijn in de tijd. De WOZ-beschikking is slechts voor één belastingjaar van belang; voor 2022 en volgende jaren worden weer nieuwe WOZ-beschikkingen genomen. Aan een WOZ-beschikking is een (jaarlijks terugkerende) gemeentelijke aanslag gekoppeld.
Deze beschikkingen worden in de regel steeds in een vaste periode aan het begin van het jaar op initiatief van de gemeente aan belanghebbenden toegezonden. Het is met andere woorden een heel gebruikelijke beschikking met gelding van (relatief) korte duur. Beschikkingen van deze aard zullen naar verhouding doorgaans geen grote mentale impact hebben.
6.7.4.Verder is de onderhavige zaak inhoudelijk eenvoudig. De zaak betreft een WOZ-beschikking voor een woning zonder enige opvallende complicatie en kent verder geen ingewikkelde kwesties. In de zaak spelen formele of standaardklachten die in min of meer gelijke vorm reeds tientallen malen door de gerechten van ons land zijn beoordeeld en verworpen en niet om specifieke zaken die de woning betreffen en die vergen dat belanghebbende zich (intensief) met de zaak bezighoudt waardoor hij steeds weer met de lange duur van de rechtsgang – en daarmee samenhangende spanning en frustratie – wordt geconfronteerd. Integendeel, de enige handeling van belanghebbende die uit het dossier blijkt is zijn digitale ondertekening van de volmacht op 11 maart 2021. In lijn met de eenvoud van de zaak is de bewerkelijkheid daarvan ook gering.
6.7.5.Het is ook niet aannemelijk dat belanghebbende stress heeft ervaren vanwege een hoog oplopende rekening voor zijn juridische bijstand in dit geschil. Deze is immers beperkt tot een eventueel toe te kennen vergoeding van (proces)kosten (de gemachtigde werkt op basis van ’no cure no pay’) en een eventuele vergoeding voor immateriële schade van belanghebbende. Ook het griffierecht wordt voor hem betaald. Belanghebbende hoeft met andere woorden de kosten van deze procedure niet zelf te dragen, of hij nu wint of verliest, en kan van deze procedure dus alleen maar voordeel hebben.
6.7.6.Het hiervoor overwogene overziende komt het Hof tot de conclusie dat in deze zaak sprake is van:
- een relatief gering en puur financieel belang (zie 6.6.2);
- een gebruikelijke beschikking met een gelding van korte duur (zie 6.6.3);
- een eenvoudige zaak met reeds vele malen verworpen standaardklachten (zie 6.6.4), en
- een procedure zonder (risico op) kosten voor belanghebbende (zie 6.6.5).
Dit alles in overweging nemende is het Hof van oordeel dat het vergoeden van de (veronderstelde) psychische schade van belanghebbende naar het tarief van € 500 per half jaar in dit specifieke geval zou leiden tot een evident ongerechtvaardigde overcompensatie. Het Hof ziet zich hierin gesteund door de wetgever die voor WOZ-zaken een dergelijke overcompensatie ook reeds constateerde (zie Tweede Kamer, vergaderjaar 2023–2024, 36 427, nr. 3, p. 8-10 en 13-15) en daarin aanleiding zag deze overcompensatie weg te nemen door het tarief te verlagen naar € 50 per half jaar (het huidige artikel 30a, lid 3, van de Wet WOZ).
6.7.7.In het hiervoor overwogene ziet het Hof aanleiding het tarief van € 500 per half jaar in deze zaak te matigen. Een schadevergoeding van € 50 per half jaar acht het Hof in dit geval redelijk. De redelijke termijn in eerste aanleg is overschreden met (afgerond) vijf maanden. Daarmee correspondeert alsdan een schadevergoeding van € 50. Het incidentele hoger beroep van de heffingsambtenaar slaagt in zoverre.
Proceskostenvergoeding beroepsfase
6.8.1Het incidenteel hoger beroep richt zich ook tegen de hoogte van de door de rechtbank toegekende vergoeding van (proces)kosten. Het aantal toegekende procespunten (2) is tussen partijen niet in geschil. De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard maar een proceskostenvergoeding toegekend wegens de vergoeding van immateriële schade. De heffingsambtenaar heeft betoogd dat daarbij een wegingsfactor van 0,25 (zeer licht) past.
6.8.2.Het Hof volgt de heffingsambtenaar in dit betoog (vgl. r.o. 5.2 het arrest van de Hoge Raad van 10 november 2023 (ECLI:NL:HR:2023:1526). Bij de berekening van de vergoeding voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand die enkel wordt toegekend vanwege een geslaagd verzoek om schadevergoeding past wegingsfactor 0,25 (zeer licht). 6.8.3Het Hof zal de kosten voor het beroep vaststellen op € 437,50 (= 2 punten * 0,25 * € 875 per punt [het huidige tarief]).
Slotsom incidentele hoger beroep