ECLI:NL:GHAMS:2025:2183

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 augustus 2025
Publicatiedatum
19 augustus 2025
Zaaknummer
200.139.282/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Effectenlease en de zorgplicht van Dexia in het kader van onaanvaardbare financiële lasten

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam is behandeld, gaat het om drie leaseovereenkomsten die de afnemer met Dexia Nederland B.V. heeft afgesloten. De afnemer is niet verschenen in de procedure. De centrale vraag in hoger beroep is of Dexia bij de eindafrekening de resterende termijnen in rekening had mogen brengen en wat de afnemer nog aan Dexia dient te betalen uit hoofde van de restschuld. De zaak is ontstaan uit een eerder vonnis van de kantonrechter in Amsterdam, waarin Dexia werd veroordeeld tot schadevergoeding wegens schending van de (precontractuele) zorgplicht. Het hof heeft vastgesteld dat de leaseovereenkomsten moeten worden aangemerkt als overeenkomsten van koop op afbetaling en dat er geen sprake is van dwaling of misbruik van omstandigheden. Het hof heeft de grieven van Dexia afgewezen en het bestreden vonnis vernietigd, behoudens de kostenveroordeling. Dexia is veroordeeld tot betaling aan de afnemer van een bedrag dat volgt uit een berekening, en de afnemer is veroordeeld tot betaling van een restschuld van € 9.350,20 aan Dexia, vermeerderd met wettelijke rente. Het hof heeft de kosten van het geding in hoger beroep aan Dexia opgelegd, die als de overwegend in het ongelijk gestelde partij wordt beschouwd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.139.282/01
zaak- en rolnummer rechtbank Amsterdam: 816580 DX EXPL 06-2941
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 19 augustus 2025
inzake
DEXIA NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
appellante,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam,
tegen:
[geïntimeerde],
wonend te [plaats] ,
geïntimeerde,
niet verschenen
Partijen worden hierna Dexia en afnemer genoemd.

1.De zaak in het kort

Deze zaak gaat over drie leaseovereenkomsten die afnemer met Dexia heeft afgesloten. Volgens vaste rechtspraak heeft Dexia bij het aangaan van deze leaseovereenkomsten onrechtmatig jegens de afnemers van leaseovereenkomsten gehandeld door haar (precontractuele) zorgplicht te schenden. De schadevergoeding in effectenleasezaken wordt afgehandeld conform het eerder door dit hof opgestelde hofmodel. In hoger beroep staan centraal de vragen of Dexia bij de eindafrekening de resterende termijnen in rekening had mogen brengen en wat afnemer nog aan Dexia dient te betalen uit hoofde van de restschuld.

2.Het geding in hoger beroep

Dexia is bij dagvaarding van 29 november 2013 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter) van 16 oktober 2013, onder bovengenoemd zaak- en rolnummer gewezen tussen afnemer als eiser in conventie, verweerder in reconventie en Dexia als gedaagde in conventie, eiseres in reconventie.
Tegen afnemer is verstek verleend.
Dexia heeft daarna een memorie van grieven, met producties, ingediend.
Bij tussenarrest van 4 oktober 2016 is een regiecomparitie gelast voor 188 Dexia-zaken waarin de problematiek van de onaanvaardbaar zware financiële last aan de orde is, waaronder de onderhavige zaak. Deze comparitie heeft op 12 december 2016 plaatsgevonden en daarvan is proces-verbaal opgemaakt.
Na de comparitie heeft het hof bepaald dat in de zaken waarin geen tussenpersoon (cliëntenremisier of anderszins) betrokken was, waaronder de onderhavige zaak, zal worden voortgeprocedeerd in de stand waarin deze zaken zich bevonden voordat deze werden aangehouden.
Dexia heeft daarna een akte uitlating jurisprudentie ingediend.
Dexia heeft geconcludeerd zoals verwoord in de processtukken.

3.Feiten

De kantonrechter heeft in het niet bestreden tussenvonnis van 3 oktober 2012 onder 2. vastgesteld van welke feiten is uitgegaan. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil, zodat ook het hof deze feiten als vaststaand zal aannemen. Aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
3.1.
Het gaat in hoger beroep om onderstaande leaseovereenkomsten. Deze zijn op enig moment geëindigd, waarna Dexia eindafrekeningen heeft opgesteld. De relevante gegevens van deze leaseovereenkomsten zijn als volgt:
Nr.
Contractnummer
Datum
Naam
Looptijd
Eindafrekening
Resultaat
1.
[nummer 1]
4-1-2001
Korting Kado
120 mnd
13-12-2004
-/- € 19.240,04
2.
[nummer 2]
4-1-2001
Korting Kado
120 mnd
6-6-2005
-/- € 21.877,73
3.
[nummer 3]
4-1-2001
Korting Kado
120 mnd
20-9-2004
-/- € 21.877,73
4.
[nummer 4]
4-1-2001
Korting Kado
120 mnd
20-9-2004
-/- € 21.877,73
3.2.
Leaseovereenkomst 1 is aangegaan door [naam] , de voormalige echtgenote van [geïntimeerde] . Leaseovereenkomst 2 is eveneens aangegaan door [naam] , maar op 28 februari 2002 met medewerking van Dexia aan [geïntimeerde] overgedragen. Leaseovereenkomsten 3 en 4 zijn door [geïntimeerde] aangegaan.
3.3.
Bij beschikking van 25 januari 2007 (ECLI:NL:GHAMS:2007:AZ7033) heeft dit hof op de voet van artikel 7:907, eerste lid, BW een WCAM-overeenkomst tussen Dexia en anderen verbindend verklaard voor de kring van gerechtigden als bedoeld in artikel 2 van die WCAM-overeenkomst. Afnemer heeft tijdig een opt out-verklaring uitgebracht, zodat de WCAM-overeenkomst hem niet bindt.

4.Beoordeling

4.1.
De onderhavige zaak betreft een effectenleasezaak. Deze zaak staat niet op zichzelf; er zijn inmiddels vele procedures gevoerd over effectenlease. De veelheid aan procedures heeft geleid tot veel jurisprudentie, waaronder een aantal richtinggevende arresten waarin algemene maatstaven en beoordelingskaders zijn aanvaard. Uit deze jurisprudentie kunnen de volgende algemene conclusies worden afgeleid:
leaseovereenkomsten moeten worden aangemerkt als overeenkomsten van koop op afbetaling (huurkoop) (Hoge Raad 28 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2837);
er is bij het aangaan van leaseovereenkomsten geen sprake geweest van dwaling en/of misbruik van omstandigheden vanwege een onjuiste of onvolledige informatieverstrekking door Dexia of het bij een afnemer ontbreken van kennis en ervaring met betrekking tot beleggingen (onder meer Hoge Raad 5 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2815);
er is bij het aangaan van leaseovereenkomsten ook geen sprake geweest van dwaling of bedrog op de grond dat Dexia een afnemer niet heeft gewezen op de door een afnemer aangevoerde ‘beleggingstechnische gebreken’ van de leaseovereenkomsten (onder meer het arrest van dit hof van 1 april 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:1135);
evenmin is sprake van nietigheid of vernietigbaarheid van de leaseovereenkomsten op grond van de Wet op het consumentenkrediet (onder meer Hoge Raad 5 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2815) of de Wet op de kansspelen (onder meer dit hof bij arrest van 8 oktober 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:3609);
r is onvoldoende reden om de feitelijke verwerving en het daarop volgende behoud door Dexia van de effecten, die onderwerp zijn van de door Dexia gesloten leaseovereenkomsten, in twijfel te trekken (dit hof bij beschikking van 25 januari 2007, ECLI:NL:GHAMS:2007:AZ7033 en herhaald in de arresten van 29 april 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:1523 en 1533).
4.2.
Voor zover Dexia en afnemer omtrent de hierboven genoemde onderwerpen andersluidende stellingen hebben ingenomen, ziet het hof daarin geen aanleiding om in het voorliggende geval anders te oordelen. De daarop gebaseerde vorderingen van Dexia en/of afnemer zullen daarom worden afgewezen.
4.3.
In deze zaak gaat het om de (precontractuele) zorgplicht van Dexia. In de rechtspraak zijn hierover de volgende uitgangspunten ontwikkeld (onder meer Hoge Raad 5 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2811 en BH2815, hof Amsterdam 1 december 2009, ECLI:NL:GHAMS:2009:BK4981, Hoge Raad 29 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP4003):
op Dexia heeft een tweeledige zorgplicht gerust: een verplichting om degene met wie zij een leaseovereenkomst aanging, tevoren indringend en in niet mis te verstane bewoordingen te waarschuwen voor het risico dat de verkoopopbrengst van de geleasede effecten bij (tussentijdse) beëindiging van de leaseovereenkomst niet toereikend zou zijn voor de terugbetaling van het geleende bedrag, in welk geval een restschuld zou overblijven, alsmede een verplichting om alvorens de leaseovereenkomst aan te gaan inlichtingen in te winnen over de inkomens- en vermogenspositie van haar beoogde wederpartij teneinde na te gaan of deze naar redelijke verwachting de uit de leaseovereenkomst voorvloeiende financiële verplichtingen zou kunnen dragen;
Dexia dient wegens schending van de zorgplicht twee derde deel van de restschuld als schade aan de afnemer te vergoeden. Een derde deel van de restschuld blijft op grond van aan hem zelf toe te rekenen omstandigheden (eigen schuld) voor rekening van de afnemer. Als de leaseovereenkomst bij het aangaan daarvan naar redelijke verwachting leidde tot een onaanvaardbaar zware financiële last, worden rente, aflossing en kosten volgens dezelfde maatstaf tussen de afnemer en Dexia verdeeld;
voor de beoordeling van de vraag of leaseovereenkomsten op afnemers mogelijk een onaanvaardbaar zware financiële last legden is door dit hof de hofformule ontwikkeld. Aan de hand daarvan mag de financiële ruimte van de afnemer worden getoetst, mits die formule voldoende ruimte laat om ook met individuele omstandigheden van de afnemer rekening te houden.
4.4.
In eerste aanleg heeft [geïntimeerde] een beroep gedaan op de vernietigbaarheid van leaseovereenkomsten 1 en 2 als bedoeld in artikel 1:88 en 89 BW. In het niet bestreden tussenvonnis van 3 oktober 2012 heeft de kantonrechter ten aanzien van leaseovereenkomst 2 geoordeeld dat een beroep op artikel 1:88 BW niet mogelijk is, omdat [geïntimeerde] deze leaseovereenkomst heeft overgenomen en dus als contractant optreedt. Ten aanzien van leaseovereenkomst 1 heeft de kantonrechter in het bestreden vonnis het beroep van [geïntimeerde] op artikel 1:88 BW afgewezen omdat Dexia een geslaagd beroep op verjaring van de vernietigingsbevoegdheid had gedaan. Er is geen grief gericht tegen dit oordeel en ook overigens is leaseovereenkomst 1 niet meer aan de orde gekomen in deze procedure, zodat leaseovereenkomst 1 hier verder buiten beschouwing blijft.
4.5.
Voorts heeft de kantonrechter overwogen dat [geïntimeerde] niet heeft aangetoond dat dat er bij het aangaan van leaseovereenkomsten 2 tot en met 4 sprake zou zijn van een risico op een onverantwoord zware last en dat wordt geconcludeerd dat in dit geval toepassing van de hofformule zou hebben uitgewezen dat Dexia het aangaan van leaseovereenkomsten 2 tot en met 4 niet had behoren te ontraden. Dit betekent dat de schade aan termijnen volledig voor rekening van [geïntimeerde] blijft (rov. 7).
Vervolgens heeft de kantonrechter in het bestreden vonnis geoordeeld dat een derde deel van de restschuld van leaseovereenkomsten 2 tot en met 4 vanwege eigen schuld voor rekening van [geïntimeerde] behoort te blijven (rov. 8).
4.6.
Ten slotte heeft de kantonrechter geoordeeld dat de door Dexia op de eindafrekeningen van leaseovereenkomsten 2 tot en met 4 in rekening gebrachte (contant gemaakte) resterende termijnen buiten beschouwing dienen te blijven (rov. 9).
4.7.
Dexia richt zich met twee grieven tegen het bestreden vonnis. Met haar eerste grief bestrijdt Dexia het oordeel van de kantonrechter ten aanzien van de resterende termijnen.
4.8.
Het hof merkt op dat Dexia naast de resterende termijnen ook beëindigingskosten bij afnemer in rekening heeft gebracht. Het hof overweegt dat deze posten volgens vaste rechtspraak van dit hof (laatstelijk hof Amsterdam 22 februari 2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:543, met betrekking tot de resterende termijnen en hof Amsterdam 21 november 2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:3343, met betrekking tot de beëindigingskosten) berusten op een door Dexia gehanteerd oneerlijk beding, zodat deze posten op de eindafrekeningen komen te vervallen. Het is eveneens vaste rechtspraak van dit hof dat het beroep op verjaring door Dexia in dit kader faalt (zie het hiervoor aangehaalde arrest van 22 februari 2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:543, rov. 3.23). Grief I van Dexia slaagt derhalve niet. In eerste aanleg zijn de beëindigingskosten niet aan de orde gesteld. Het vervallen van het beding waarop het in rekening brengen van beëindigingskosten is gebaseerd komt dus niet tot uitdrukking in het bedrag zoals toegewezen door de kantonrechter. Vanwege dit punt zal het hof het bestreden vonnis vernietigen.
4.9.
Met haar tweede grief betoogt Dexia dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat de door Dexia ingestelde vordering in reconventie niet voor volledige toewijzing in aanmerking komt.
4.10.
Het hof overweegt als volgt. Dexia heeft in eerste aanleg in reconventie gevorderd dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld tot betaling van € 64.616,55, te vermeerderen met de wettelijke rente. Dit is volgens Dexia het bedrag dat [geïntimeerde] nog aan haar verschuldigd in verband met de restschulden voortvloeiende uit de leaseovereenkomsten. De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis overwogen dat, omdat de leaseovereenkomsten 2 tot en met 4 niet rechtsgeldig zijn vernietigd of ontbonden, afnemer de daaruit voortvloeiende betalingsverplichtingen zal moeten voldoen voor zover deze meer bedragen dan de schade die volgens het vonnis door Dexia moet worden gedragen (rov. 12.1). Het hof sluit zich aan bij deze overwegingen van de kantonrechter en neemt deze over. Dexia heeft geen grief gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat twee derde van de restschuld voor rekening van Dexia komt. Dit betekent dat afnemer gehouden is enkel een derde van de restschuld aan Dexia te betalen. Grief II van Dexia slaagt dus niet.
4.11.
Partijen zijn nu in staat om op basis van het voorgaande zelf hun betalingsverplichtingen over en weer te berekenen. Dit dienen zij te doen aan de hand van het arrest van de Hoge Raad van 3 februari 2017 (ECLI:NL:HR:2017:164, met name rov. 3.6.3 en verder) en volgens het door Dexia overgelegde financiële overzicht waarvan de juistheid door afnemer niet of onvoldoende gemotiveerd is betwist.
Slotsom
4.12.
Uit het voorgaande volgt dat beide grieven van Dexia niet slagen. Het bestreden vonnis zal worden vernietigd, behoudens de daarbij uitgesproken kostenveroordeling en partijen zullen worden veroordeeld tot betaling aan de ander van het bedrag dat volgt uit de hiervoor onder 4.11 bedoelde berekening. De door Dexia ingestelde vordering tot terugbetaling van het bedrag dat zij uit hoofde van het bestreden vonnis heeft voldaan, te weten € 9.350,20, met de wettelijke rente vanaf 29 november 2013, zal als niet bestreden worden toegewezen.
4.13.
Dexia zal als de overwegend in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep. Deze kosten worden aan de zijde van de niet verschenen afnemer begroot op nihil.

5.Beslissing

Het hof:
in hoger beroep:
vernietigt het vonnis waarvan beroep behoudens de daarbij uitgesproken kostenveroordeling;
en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt Dexia – indien en voor zover uit de berekening zoals bedoeld in 4.11 volgt dat Dexia een bedrag aan afnemer dient te betalen – tot betaling aan afnemer van het betreffende bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover, te berekenen vanaf het moment dat alle voordelen zijn verrekend tot aan de dag van algehele voldoening;
veroordeelt afnemer – indien en voor zover uit de berekening zoals bedoeld in 4.11 volgt dat afnemer een bedrag aan Dexia dient te betalen – tot betaling aan Dexia van het betreffende bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na de betreffende eindafrekening tot aan de dag van algehele voldoening;
veroordeelt afnemer om aan Dexia te betalen een bedrag van € 9.350,20, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 29 november 2013 tot aan de dag van algehele voldoening;
veroordeelt Dexia in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van afnemer begroot op nihil;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. L. Alwin, W.J.J. Los en M.M. Kruithof en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 19 augustus 2025.