ECLI:NL:GHAMS:2025:383

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
11 februari 2025
Publicatiedatum
13 februari 2025
Zaaknummer
200.036.297
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Effectenlease en de zorgplicht van Dexia in relatie tot onaanvaardbare financiële lasten voor afnemer

In deze zaak, die voorligt bij het Gerechtshof Amsterdam, betreft het een hoger beroep van Dexia Nederland B.V. tegen een vonnis van de kantonrechter in Amsterdam. De zaak draait om twee leaseovereenkomsten die de afnemer met Dexia heeft afgesloten. De afnemer stelt dat deze overeenkomsten hem een onaanvaardbaar zware financiële last oplegden en vordert schadevergoeding. Dexia betwist dit en stelt dat zij niet onrechtmatig heeft gehandeld. Het hof oordeelt dat de bewoordingen van de leaseovereenkomst ondubbelzinnig zijn en dat de afnemer op de hoogte was van de risico's van vermogensverlies. De afnemer heeft een opt-out verklaring afgegeven voor een WCAM-overeenkomst, waardoor deze hem niet bindt. Het hof concludeert dat er geen sprake is van dwaling aan de zijde van de afnemer ten aanzien van de optieconstructie in de leaseovereenkomst. De vorderingen van de afnemer worden gedeeltelijk toegewezen, waarbij het hof oordeelt dat Dexia een deel van de restschuld en de door de afnemer betaalde rente moet vergoeden. De zaak benadrukt de zorgplicht van Dexia en de criteria voor het vaststellen van een onaanvaardbaar zware financiële last voor de afnemer. Het hof vernietigt het vonnis van de kantonrechter en doet opnieuw uitspraak, waarbij het de partijen veroordeelt tot betaling van de bedragen die voortvloeien uit de berekeningen die in het arrest zijn gemaakt.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.036.297/01
zaak- en rolnummer rechtbank Amsterdam: 773503 DX EXPL 06-440
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 11 februari 2025
inzake
DEXIA NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
appellante in principaal hoger beroep, geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam,
tegen:
[geïntimeerde],
wonend te [plaats] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep, appellant in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. J.B. Maliepaard te Rotterdam
Partijen worden hierna Dexia en afnemer genoemd.

1.De zaak in het kort

Deze zaak gaat over twee leaseovereenkomsten die afnemer met Dexia heeft afgesloten. Volgens vaste rechtspraak heeft Dexia bij het aangaan van deze leaseovereenkomsten onrechtmatig jegens de afnemers van leaseovereenkomsten gehandeld door haar (precontractuele) zorgplicht te schenden. De schadevergoeding in effectenleasezaken wordt afgehandeld conform het eerder door dit hof opgestelde hofmodel. Afnemer meent dat het aangaan van de leaseovereenkomsten voor hem een onaanvaardbaar zware financiële last vormde, zodat hij naast vergoeding van twee derde van de restschuld ook aanspraak kan maken op vergoeding van twee derde van de door hem betaalde rente, aflossing en kosten. Dexia betwist dit niet.

2.Het geding in hoger beroep

Dexia is bij dagvaarding van 21 januari 2009 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter) van 29 oktober 2008, onder bovengenoemd zaak- en rolnummer gewezen tussen afnemer als eiser in conventie en verweerder in reconventie, en Dexia als gedaagde in conventie en eiseres in reconventie.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord in principaal appel, memorie van grieven in incidenteel appel tevens akte tot wijziging van eis, met producties;
- memorie van antwoord in incidenteel appel, met producties;
- akte van afnemer, met productie;
- antwoordakte van Dexia;
- akte uitlating jurisprudentie van Dexia;
- akte uitlaten arrest van afnemer, met producties.
Bij tussenarrest van 4 oktober 2016 is een regiecomparitie gelast voor 188 Dexia-zaken waarin de problematiek van de onaanvaardbaar zware financiële last aan de orde is, waaronder de onderhavige zaak. Deze comparitie heeft op 12 december 2016 plaatsgevonden en daarvan is proces-verbaal opgemaakt.
Na de comparitie heeft het hof bepaald dat in de zaken waarin geen tussenpersoon (cliëntenremisier of anderszins) betrokken was, waaronder de onderhavige zaak, zal worden voortgeprocedeerd in de stand waarin deze zaken zich bevonden voordat deze werden aangehouden.
Partijen hebben geconcludeerd zoals verwoord in de processtukken.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

3.Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 1. vastgesteld van welke feiten is uitgegaan. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil, zodat ook het hof deze feiten als vaststaand zal aannemen. Aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
3.1.
Afnemer heeft als lessee met (een rechtsvoorgangster van) Dexia onderstaande leaseovereenkomsten gesloten, die op enig moment zijn geëindigd, waarna Dexia eindafrekeningen heeft opgesteld. De relevante gegevens van deze leaseovereenkomsten zijn als volgt:
Nr.
Contractnummer
Datum
Naam
Looptijd
Eindafrekening
Resultaat
1.
[nummer 1]
15-3-2001
Korting Kado
120 mnd.
12-1-2006
-/- € 6.331,30
2.
[nummer 2]
15-3-2001
WinstVerDriedubbelaar
36 mnd.
-
-
3.2.
Bij beschikking van 25 januari 2007 (ECLI:NL:GHAMS:2007:AZ7033) heeft dit hof op de voet van artikel 7:907, eerste lid, BW een WCAM-overeenkomst tussen Dexia en anderen verbindend verklaard voor de kring van gerechtigden als bedoeld in artikel 2 van die WCAM-overeenkomst. Afnemer heeft tijdig een opt out-verklaring uitgebracht, zodat de WCAM-overeenkomst hem niet bindt.

4.Beoordeling

4.1.
De onderhavige zaak betreft een effectenleasezaak. Deze zaak staat niet op zichzelf; er zijn inmiddels vele procedures gevoerd over effectenlease. De veelheid aan procedures heeft geleid tot veel jurisprudentie, waaronder een aantal richtinggevende arresten waarin algemene maatstaven en beoordelingskaders zijn aanvaard. Uit deze jurisprudentie kunnen de volgende algemene conclusies worden afgeleid:
leaseovereenkomsten moeten worden aangemerkt als overeenkomsten van koop op afbetaling (huurkoop) (HR 28 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2837);
er is bij het aangaan van leaseovereenkomsten geen sprake geweest van dwaling en/of misbruik van omstandigheden vanwege een onjuiste of onvolledige informatieverstrekking door Dexia of het bij een afnemer ontbreken van kennis en ervaring met betrekking tot beleggingen (onder meer HR 5 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2815);
er is bij het aangaan van leaseovereenkomsten ook geen sprake geweest van dwaling of bedrog op de grond dat Dexia een afnemer niet heeft gewezen op de door een afnemer aangevoerde ‘beleggingstechnische gebreken’ van de leaseovereenkomsten (onder meer het arrest van dit hof van 1 april 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:1135);
evenmin is sprake van nietigheid of vernietigbaarheid van de leaseovereenkomsten op grond van de Wet op het consumentenkrediet (onder meer HR 5 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2815) of de Wet op de kansspelen (onder meer dit hof bij arrest van 8 oktober 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:3609);
r is onvoldoende reden om de feitelijke verwerving en het daarop volgende behoud door Dexia van de effecten, die onderwerp zijn van de door Dexia gesloten leaseovereenkomsten, in twijfel te trekken (dit hof bij beschikking van 25 januari 2007, ECLI:NL:GHAMS:2007:AZ7033 en herhaald in de arresten van 29 april 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:1523 en 1533).
4.2.
Voor zover Dexia en afnemer omtrent de hierboven genoemde onderwerpen andersluidende stellingen hebben ingenomen, ziet het hof daarin geen aanleiding om in het voorliggende geval anders te oordelen. De daarop gebaseerde vorderingen van Dexia en/of afnemer zullen daarom worden afgewezen.
4.3.
Ten aanzien van leaseovereenkomst [nummer 2] voert afnemer nog aan dat hij bij het afsluiten daarvan heeft gedwaald omtrent de mogelijke negatieve gevolgen van de in de overeenkomst opgenomen optieconstructie waardoor bij koersdaling direct een groot verlies ontstaat vanwege de verplichting om de aandelen tegen de reeds overeengekomen prijs aan te schaffen. Afnemer stelt dat Dexia hem hierover onjuist en onvolledig heeft ingelicht.
4.4.
In de betreffende leaseovereenkomst is opgenomen dat op 7 maart 2001 in totaal 300 aandelen verdeeld over drie fondsen voor een bedrag van in totaal € 7.793,00 zouden worden aangekocht. Voorts is bepaald dat twaalf maanden na de eerste aankoop een tweede aankoop zou plaatsvinden en 24 maanden na de eerste aankoop een derde aankoop. Daarbij is vermeld dat de tweede en derde aankoop gelijk zijn aan de eerste aankoop voor wat betreft fondsen, aantallen en koersen en dat de aankopen verplicht zijn. Naar het oordeel van het hof zijn de bewoordingen van de leaseovereenkomst ondubbelzinnig en blijkt daaruit voldoende duidelijk dat op vooraf bepaalde momenten tegen een vooraf bepaalde koers aandelen worden ingekocht (de optieconstructie). Uit de omstandigheid dat belegd werd in aandelen, die inherent onderhevig zijn aan koerswijzigingen, was reeds kenbaar dat de overeenkomst een risico van vermogensverlies met zich bracht door een waardedaling van de aandelen ten opzichte van de koopprijs en dat dit risico ook inhield dat de vooraf bepaalde koopprijs zou kunnen afwijken van de werkelijke koopprijs van de aandelen bij aankoop. Ook was kenbaar dat het risico bestond dat de ‘opbrengst’ niet voldoende zou kunnen zijn om de leasesom terug te betalen aan Dexia. Niet kan dan ook worden gezegd dat Dexia is tekortgeschoten in een op haar rustende mededelingsplicht en dat afnemer daardoor deze leaseovereenkomst is aangegaan onder invloed van een onjuiste voorstelling van zaken. Van dwaling aan de zijde van afnemer ten aanzien van de optieconstructie is derhalve geen sprake.
4.5.
Dexia heeft verder niet onrechtmatig gehandeld door de overeenkomst uit te voeren en de tweede en derde tranche voor afnemer aan te schaffen tegen de vooraf overeengekomen aanschafprijs en aldus niet zijn schade te beperken. Afnemer heeft zijn standpunt hierover niet voldoende geconcretiseerd.
4.6.
In deze zaak gaat het om de (precontractuele) zorgplicht van Dexia. In de rechtspraak zijn hierover de volgende uitgangspunten ontwikkeld (onder meer Hoge Raad 5 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2811 en BH2815, hof Amsterdam 1 december 2009, ECLI:NL:GHAMS:2009:BK4981, Hoge Raad 29 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP4003):
op Dexia heeft een tweeledige zorgplicht gerust: een verplichting om degene met wie zij een leaseovereenkomst aanging, tevoren indringend en in niet mis te verstane bewoordingen te waarschuwen voor het risico dat de verkoopopbrengst van de geleasede effecten bij (tussentijdse) beëindiging van de leaseovereenkomst niet toereikend zou zijn voor de terugbetaling van het geleende bedrag, in welk geval een restschuld zou overblijven, alsmede een verplichting om alvorens de leaseovereenkomst aan te gaan inlichtingen in te winnen over de inkomens- en vermogenspositie van haar beoogde wederpartij teneinde na te gaan of deze naar redelijke verwachting de uit de leaseovereenkomst voorvloeiende financiële verplichtingen zou kunnen dragen;
Dexia dient wegens schending van de zorgplicht twee derde deel van de restschuld als schade aan de afnemer te vergoeden. Een derde deel van de restschuld blijft op grond van aan hem zelf toe te rekenen omstandigheden (eigen schuld) voor rekening van de afnemer. Als de leaseovereenkomst bij het aangaan daarvan naar redelijke verwachting leidde tot een onaanvaardbaar zware financiële last, worden rente, aflossing en kosten volgens dezelfde maatstaf tussen de afnemer en Dexia verdeeld;
voor de beoordeling van de vraag of leaseovereenkomsten op afnemers mogelijk een onaanvaardbaar zware financiële last legden is door dit hof de hofformule ontwikkeld. Aan de hand daarvan mag de financiële ruimte van de afnemer worden getoetst, mits die formule voldoende ruimte laat om ook met individuele omstandigheden van de afnemer rekening te houden.
Onaanvaardbaar zware financiële last
4.7.
In deze zaak is onder meer aan de orde de vraag of de verplichtingen uit hoofde van de leaseovereenkomsten een onaanvaardbaar zware financiële last voor afnemer vormden. Daarbij is van belang dat afnemer bij leaseovereenkomst [nummer 2] aan het einde van de looptijd de op de overeenkomst betrekking hebbende aandelen van Dexia heeft overgenomen. Het is vaste rechtspraak van dit hof (zie laatstelijk het arrest van 22 februari 2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:540, rov. 3.6) dat de restschuld bij leaseovereenkomsten waarbij de afnemer de aandelen overneemt een fictieve restschuld is. De schade bestaande uit deze restschuld kan naar het oordeel van het hof niet als een gevolg worden toegerekend aan enige gedraging van Dexia, maar vloeit geheel voort uit de eigen onverplichte keuze van afnemer om de aandelen af te nemen. Kennelijk heeft afnemer besloten de kans te aanvaarden dat de aandelen in waarde zouden stijgen en dat die waardestijging het bedrag van de (fictieve) restschuld minimaal zou compenseren. Dat besluit komt voor zijn eigen risico. Dit betekent dat het hof leaseovereenkomst [nummer 2] verder buiten beschouwing zal laten.
4.8.
Ten aanzien van leaseovereenkomst [nummer 1] is tussen partijen niet (meer) in geschil dat deze een onaanvaardbaar zware financiële last vormde. Dit betekent dat met betrekking tot deze leaseovereenkomst twee derde van de restschuld en twee derde van de door afnemer betaalde rente, aflossing en kosten voor rekening van Dexia blijven.
4.9.
Partijen zijn nu in staat om op basis van het voorgaande zelf hun betalingsverplichtingen over en weer te berekenen. Dit dienen zij te doen aan de hand van het arrest van de Hoge Raad van 3 februari 2017 (ECLI:NL:HR:2017:164, met name rov. 3.6.3 en verder) en volgens het door Dexia overgelegde financiële overzicht waarvan de juistheid door afnemer niet of onvoldoende gemotiveerd is betwist.
4.10.
Dexia heeft bij de eindafrekening van leaseovereenkomst [nummer 1] resterende termijnen en beëindigingskosten bij afnemer in rekening gebracht. Het hof overweegt dat deze posten volgens vaste rechtspraak van dit hof (laatstelijk hof Amsterdam 22 februari 2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:543, met betrekking tot de resterende termijnen en hof Amsterdam 21 november 2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:3343, met betrekking tot de beëindigingskosten) berusten op een door Dexia gehanteerd oneerlijk beding, zodat deze posten op de eindafrekening komen te vervallen. Het is eveneens vaste rechtspraak van dit hof dat het beroep op verjaring door Dexia in dit kader faalt (zie het hiervoor aangehaalde arrest van 22 februari 2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:543, rov. 3.23).
Voor zover Dexia zich op het standpunt stelt dat niet zij, maar afnemer zelf de leaseovereenkomst heeft opgezegd, geldt dat Dexia dit standpunt voor het eerst heeft ingenomen bij haar laatste akte. Tot dan toe zijn beide partijen ervan uitgegaan dat Dexia de leaseovereenkomst heeft beëindigd. In de begeleidende brief bij de eindafrekening van leaseovereenkomst [nummer 1] die Dexia aan afnemer heeft gestuurd vermeldt Dexia ook dat zij genoodzaakt was de leaseovereenkomst te beëindigen.
De kantonrechter is uitgegaan van de oorspronkelijk overgelegde eindafrekening en daartegen is geen grief gericht. Dit nieuwe standpunt is te laat door Dexia ingenomen, want in strijd met de in de rechtspraak van de Hoge Raad ontwikkelde tweeconclusieregel. Dat in dit geval een uitzondering op deze regel kan worden aanvaard, is niet gemotiveerd door Dexia aangevoerd en overigens niet gebleken. Weliswaar heeft het hof Dexia in de gelegenheid gesteld zich bij akte uit te laten over de gevolgen van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie en was het Dexia daarom ook toegestaan haar stellingen in het licht daarvan aan te passen, maar dat gaat niet zo ver dat het hof in dit stadium van het geding in hoger beroep nog acht kan slaan op deze nieuwe feitelijke stelling van Dexia die onverenigbaar is met haar eerder ingenomen stellingen. Dit betekent dat uitgegaan dient te worden van een beëindiging van de leaseovereenkomst door Dexia en ook van de oorspronkelijke eindafrekening.
Slotsom
4.11.
Uit het voorgaande volgt dat grief I van Dexia in het principaal hoger beroep slaagt. Grief II behoeft geen bespreking. Grief III slaagt gedeeltelijk. De grieven van afnemer in het incidenteel hoger beroep falen. Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en partijen zullen worden veroordeeld tot betaling aan de ander van het bedrag dat volgt uit de hiervoor onder 4.9 bedoelde berekening. De door Dexia ingestelde restitutievordering van € 9.261,37 met 11 november 2008 als ingangsdatum van de wettelijke rente is door afnemer niet (voldoende) bestreden, zodat deze zal worden toegewezen. Afnemer heeft geen stellingen te bewijzen aangeboden die, indien bewezen, tot een andere beslissing kunnen leiden.
4.12.
Het hof ziet in deze uitkomst in het licht van het partijdebat in eerste aanleg toereikende grond om de kosten in eerste aanleg tussen partijen te compenseren, zodat iedere partij de eigen kosten daarvan draagt. Afnemer zal als de overwegend in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het principaal en incidenteel hoger beroep.

5.Beslissing

Het hof:
in principaal en incidenteel hoger beroep:
vernietigt het vonnis waarvan beroep,
en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt Dexia – indien en voor zover uit de berekening zoals bedoeld in 4.9 volgt dat Dexia een bedrag aan afnemer dient te betalen – tot betaling aan afnemer van het betreffende bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover, te berekenen vanaf het moment dat alle voordelen zijn verrekend tot aan de dag van algehele voldoening;
veroordeelt afnemer – indien en voor zover uit de berekening zoals bedoeld in 4.9 volgt dat afnemer een bedrag aan Dexia dient te betalen – tot betaling aan Dexia van het betreffende bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na de betreffende eindafrekening tot aan de dag van algehele voldoening;
veroordeelt afnemer om aan Dexia te betalen een bedrag van € 9.261,37, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 11 november 2008 tot aan de dag van algehele voldoening;
compenseert de proceskosten in eerste aanleg aldus dat iedere partij de eigen kosten daarvan draagt;
veroordeelt afnemer in de kosten van het geding in principaal en incidenteel hoger beroep, tot op heden aan de zijde van Dexia begroot op € 351,25 aan verschotten, € 2.428,00 voor salaris in het principaal hoger beroep en € 607,00 voor salaris in het incidenteel hoger beroep, en op € 178,00 voor nasalaris, te vermeerderen met € 92,00 voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot in het geval betekening van dit arrest plaatsvindt, de eerste drie genoemde bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente indien niet binnen veertien dagen na dit arrest aan de kostenveroordeling is voldaan;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. L. Alwin, W.J.J. Los en R.M. de Winter en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 11 februari 2025.