ECLI:NL:GHARL:2025:6548

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 oktober 2025
Publicatiedatum
22 oktober 2025
Zaaknummer
200.340.680
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenarrest inzake effectenleaseovereenkomst en verjaring van vernietigingsrecht

In deze zaak heeft Dexia Nederland B.V. hoger beroep ingesteld tegen een eindvonnis van de kantonrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, dat op 18 januari 2024 is uitgesproken. De zaak betreft een effectenleaseovereenkomst tussen Dexia en de afnemer, waarbij de afnemer een beroep doet op vernietiging van de overeenkomst op grond van de artikelen 1:88 en 1:89 BW. De afnemer stelt dat zijn echtgenote de overeenkomst heeft vernietigd, maar Dexia betwist dat het vernietigingsrecht niet is verjaard. De kantonrechter heeft geoordeeld dat de overeenkomst tijdig is vernietigd en dat Dexia aan de afnemer moet vergoeden wat hij heeft betaald, verminderd met wat hij heeft ontvangen. In hoger beroep heeft het hof de grieven van Dexia behandeld, waarbij het hof de bewijsopdracht en het toetsingskader voor de verjaring van het vernietigingsrecht heeft uiteengezet. Het hof heeft vastgesteld dat de verjaringstermijn voor de rechtsvordering tot vernietiging drie jaar bedraagt en dat deze termijn begint te lopen op het moment dat de echtgenoot van de afnemer bekend is met de overeenkomst. Het hof heeft Dexia toegelaten tot bewijslevering over de bekendheid van de echtgenoot met de overeenkomst en heeft de afnemer in de gelegenheid gesteld om tegenbewijs te leveren. De procedure wordt voortgezet met getuigenverhoren in de maanden december 2025 en januari 2026.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.340.680
zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, 10206237
arrest van 21 oktober 2025
in de zaak van
Dexia Nederland B.V.
die is gevestigd in Amsterdam
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de kantonrechter optrad als eisende partij
hierna: Dexia
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer
tegen
[geintimeerde]
die woont in [woonplaats1]
en bij de kantonrechter optrad als gedaagde partij
hierna (in mannelijk enkelvoud): de afnemer
advocaat: mr. J.B. Maliepaard

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
Dexia heeft hoger beroep ingesteld tegen het eindvonnis van 18 januari 2024 (hierna: het bestreden vonnis) die de kantonrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, (hierna: de kantonrechter) tussen partijen heeft uitgesproken. Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep
  • de memorie van grieven
  • de memorie van antwoord
  • de akte uitlaten producties van Dexia
  • de antwoordakte van de afnemer.

2.De kern van de zaak

2.1.
Tussen Dexia en de afnemer is een effectenleaseovereenkomst tot stand gekomen met contractnummer [nummer1] (hierna: de overeenkomst). Ten aanzien van de overeenkomst heeft de afnemer onder meer een beroep gedaan op de vernietiging van de overeenkomst door zijn echtgenote op grond van de artikelen 1:88 en 1:89 BW. De afnemer stelt dat hij gelet op die vernietiging nog een vordering heeft op Dexia. Tussen partijen is onder meer in geschil of het vernietigingsrecht is verjaard.
2.2.
Dexia heeft bij de kantonrechter gevorderd een verklaring voor recht dat Dexia met betrekking tot de overeenkomst aan al haar verplichtingen heeft voldaan en niets meer aan de afnemer is verschuldigd, alsmede een veroordeling van de afnemer in de proceskosten.
2.3.
De kantonrechter heeft geoordeeld dat de overeenkomst tijdig is vernietigd en dat Dexia aan de afnemer dient te vergoeden al hetgeen hij ter zake van de overeenkomst aan Dexia heeft betaald, verminderd met al hetgeen hij ter zake van de overeenkomst van Dexia heeft ontvangen, en vermeerderd met wettelijke rente. De kantonrechter heeft voor recht verklaard dat Dexia met betrekking tot de overeenkomst niets meer aan de afnemer verschuldigd is, nadat zij is overgegaan tot uitbetaling van hetgeen zoals in het vonnis is weergegeven. Voor het overige heeft de kantonrechter de vorderingen van Dexia afgewezen. Verder heeft de kantonrechter Dexia veroordeeld in de proceskosten. In dit hoger beroep behandelt het hof de vorderingen van Dexia opnieuw.
2.4.
Het hof verwijst naar het bestreden vonnis voor de feiten die de kantonrechter heeft vastgesteld. Deze feiten zijn niet bestreden, zodat ze ook in hoger beroep het uitgangspunt vormen.
2.5.
Het hof verwijst naar het bestreden vonnis voor de weergave van de vorderingen van Dexia, en de grondslagen daarvan. Deze weergave is in hoger beroep niet bestreden.
2.6.
In hoger beroep heeft Dexia grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis, en tot het alsnog toewijzen van haar vorderingen.
2.7.
De afnemer heeft geconcludeerd tot verwerping van de aangevoerde grieven en tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, althans afwijzing van Dexia’s vorderingen.

3.Het oordeel van het hof

De grieven van Dexia
3.1.
Dexia voert in dit hoger beroep drie grieven aan. De grieven richten zich onder meer tegen het oordeel van de kantonrechter dat Dexia onvoldoende heeft onderbouwd dat de echtgenote van de afnemer op een eerdere datum dan 13 maart 2000 al bekend was met de overeenkomst, dat het bewijsaanbod van Dexia om die reden gepasseerd dient te worden, en dat zodoende als uitgangspunt heeft te gelden dat de echtgenote niet voor 13 maart 2000 bekend was met de overeenkomst (zie rov. 4.21 van het bestreden vonnis). Dexia betoogt dat de kantonrechter met dat oordeel een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd (grief I), dat er te zware eisen zijn gesteld aan het bewijsaanbod van Dexia (grief II) en dat de kantonrechter ten onrechte is vooruitgelopen op de uitkomst van een getuigenverhoor (grief III). Verder betoogt Dexia dat de kantonrechter ten onrechte heeft aangenomen dat sprake is geweest van vergunningplichtige advisering door de tussenpersoon (grief IV) en dat Dexia geen wetenschap heeft gehad van advisering (grief V). Tenslotte is Dexia met een voorwaardelijke grief (grief VI) opgekomen tegen de voorwaardelijke toewijzing van haar vordering en meent Dexia dat de afnemer in de proceskosten, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, veroordeeld dient te worden (grief VII).
3.2.
Het hof zal, voordat nader wordt ingegaan op deze grieven, eerst ingaan op het toetsingskader in deze zaak voor wat betreft de vernietiging op grond van artikel 1:88 lid 1 sub d en 1:89 BW.
Toetsingskader vernietiging op grond van artikel 1:88 lid 1 sub d en 1:89 BW
3.3.
Effectenleaseovereenkomsten worden aangemerkt als huurkoop. Dat maakt dat voor het aangaan van effectenleaseovereenkomsten de schriftelijke toestemming van de echtgenoot van de afnemer was vereist (zie artikel 1:88 lid 1 sub d BW). De echtgenoot van de afnemer heeft de mogelijkheid de effectenleaseovereenkomsten te vernietigen als hij/zij aan de afnemer geen toestemming voor het sluiten van de effectenleaseovereenkomsten had verleend (zie artikel 1:89 lid 1 BW). De verjaringstermijn voor de rechtsvordering tot vernietiging is drie jaar (artikel 3:52 lid 1 sub d BW). Na de verjaring van de rechtsvordering tot vernietiging kan niet meer op dezelfde vernietigingsgrond buitengerechtelijk worden vernietigd (artikel 3:52 lid 2 BW).
3.4.
De verjaringstermijn van de rechtsvordering tot vernietiging vangt aan op het moment dat de betrokken echtgenoot daadwerkelijk, subjectief, bekend is geworden met het bestaan van de overeenkomst. Beslissend zijn de feiten en omstandigheden die bij de echtgenoot bekend zijn, en niet de bekendheid van de echtgenoot met de juridische beoordeling daarvan. Het gaat erom wanneer de echtgenoot wist van de overeenkomst en niet om de vraag op welk moment de echtgenoot wist of begreep dat hij bevoegd was de effectenleaseovereenkomst te vernietigen. [2] Daarnaast geldt dat op degene die zich op verjaring beroept, in dit geval Dexia, de stelplicht rust en, bij voldoende betwisting, de bewijslast van de feiten en omstandigheden waaruit die bekendheid van de echtgenoot met de overeenkomst kan worden afgeleid. Wanneer de feiten en omstandigheden omtrent die daadwerkelijke bekendheid zich geheel in de sfeer van de wederpartij, zoals in dit geval de afnemer en zijn echtgenote, hebben afgespeeld, brengen de eisen van de goede procesorde mee dat aan de feitelijke onderbouwing van die stellingen van Dexia niet te zware eisen mogen worden gesteld. [3] Uit de rechtspraak volgt bovendien dat aan het verrichten van betalingen in het kader van de effectenleaseovereenkomst vanaf een en/of-rekening, een bewijsvermoeden kan worden ontleend met betrekking tot de aanvang van de verjaringstermijn, in die zin dat wordt vermoed dat de echtgenoot van de wederpartij van Dexia, behoudens tegenbewijs, bekend is geraakt met de overeenkomst op de ontvangstdatum van het oudste bankafschrift waarop de desbetreffende betalingen staan vermeld. [4]
3.5.
Het hof neemt voorts in aanmerking dat uit het arrest van de Hoge Raad van 9 oktober 2015 volgt dat als gevolg van de op 13 maart 2003 ingestelde collectieve actie van onder meer de Stichting Eegalease, de bevoegdheid van de echtgenoten tot het uitbrengen van een buitengerechtelijke verklaring tot vernietiging is gestuit. [5] Aangezien voor de onderhavige rechtsvordering tot vernietiging een verjaringstermijn van drie jaar geldt, betekent dit dat de verjaring van de bevoegdheid tot vernietiging van de effectenleaseovereenkomsten is gestuit bij alle overeenkomsten die zijn gesloten vanaf 13 maart 2000. Hetzelfde geldt in situaties waarin de overeenkomst weliswaar eerder is gesloten, maar de echtgenoot pas ná 13 maart 2000 bekend raakte met de overeenkomst. De verjaringstermijn vangt immers pas aan op het moment dat de echtgenoot bekend wordt met de overeenkomst.
3.6.
Uit het arrest van de Hoge Raad van 19 mei 2017 blijkt verder dat de eenmaal aangevangen stuiting doorloopt tot zes maanden na het einde van de collectieve procedure. [6] Die procedure is op 25 januari 2007, met de beslissing op het verzoek tot verbindendverklaring van de WCAM-overeenkomst, geëindigd op een andere wijze dan door toewijzing van de vordering (als bedoeld in artikel 3:316 lid 2 BW). Daarom diende, tot behoud van de stuitende werking van die procedure, uiterlijk op 25 juli 2007 de vordering of buitengerechtelijke verklaring tot vernietiging van de effectenleaseovereenkomsten te worden ingesteld, respectievelijk uitgebracht.
Toepassing in onderhavige zaak
3.7.
De overeenkomst waar het in deze zaak om gaat, is gesloten op 23 december 1999. De toenmalige echtgenoot van de afnemer – [naam1] (hierna: [naam1] ) – heeft bij brief, die op 24 maart 2006 door Dexia is ontvangen, aan Dexia bericht dat zij de door haar echtgenoot gesloten effectenleaseovereenkomst vernietigt op grond van artikel 1:88 lid 1 sub d jo 1:89 BW, dit omdat zij geen schriftelijke toestemming gegeven had voor het sluiten van die overeenkomst. Dexia stelt dat het vernietigingsrecht ten tijde van het uitbrengen van de vernietigingsverklaring al verjaard was en dat het beroep van de afnemer op de vernietigingsverklaring om die reden tevergeefs is.
3.8.
Dexia had in eerste aanleg ook betoogd dat de vernietigingsbrief niet is gedateerd en het daardoor geen rechtsgeldige rechtshandeling betreft en dus geen rechtsgevolg teweeg heeft gebracht. De kantonrechter heeft dit standpunt verworpen in r.o. 4.9 van het bestreden vonnis, onder meer omdat Dexia niet heeft bestreden dat zij de vernietigingsbrief heeft ontvangen en uit die brief heeft kunnen en moeten begrijpen dat de verklaring tot vernietiging gericht was op de overeenkomst. Aangezien Dexia daar geen grief tegen heeft gericht, staat vast dat de brief, zo de verjaring tijdig is gestuit, rechtsgevolg heeft gehad.
3.9.
Vast staat dat de verjaring voor het eerst op 13 maart 2003 is gestuit, namelijk door de aanvang van de genoemde collectieve procedure. De verklaring tot vernietiging van [naam1] is uitgebracht op 24 maart 2006, dus nog voordat de collectieve procedure in 2007 eindigde. Dat betekent dat het vernietigingsrecht van [naam1] bij het uitbrengen van de vernietigingsverklaring alleen verjaard was, als de verjaringstermijn op of voor 13 maart 2000 is aangevangen. Dat laatste is het geval indien – kort gezegd – [naam1] op of voor 13 maart 2000 daadwerkelijk bekend is geworden met de overeenkomst.
3.10.
Dexia betoogt verder dat [naam1] al vóór 13 maart 2000 met de overeenkomst bekend is geworden. Daarbij heeft Dexia onder meer opgemerkt dat de maandelijkse betalingen aan Dexia gedaan werden vanaf een gezamenlijke rekening van de afnemer en de echtgenoot, dat in totaal een groot bedrag van € 15.075,29 aan incasso’s is betaald op de overeenkomst, alsmede dat de overeenkomst via een tussenpersoon tot stand is gekomen en dat deze destijds volgens de afnemer geholpen zou hebben bij het vinden van een nieuwe woning, waardoor aannemelijk is dat [naam1] bij de totstandkoming van de overeenkomst van het bestaan daarvan op de hoogte is geraakt.
3.11.
De afnemer betwist dat [naam1] op 13 maart 2000 al met de overeenkomst bekend was. De afnemer voert aan dat [naam1] niet voor omstreeks begin 2003, het moment dat de afnemer maandelijkse betalingen moest geen verrichten bekend is geraakt met de overeenkomst. De afnemer heeft in eerste aanleg verklaringen van hemzelf en [naam1] in het geding gebracht. Volgens de verklaring van de afnemer had hij zijn echtgenote aanvankelijk niet verteld dat hij de overeenkomst had afgesloten. De afnemer wilde sparen voor later en het was zijn bedoeling [naam1] daarmee te verrassen. De vooruitbetaling werd door de afnemer betaald van het geld dat over was na de verkoop van het huis. [naam1] was daarvan niet op de hoogte. Het geld werd afgeschreven van hun gezamenlijke rekening. De afnemer regelde de geldzaken en opende zijn eigen post en de bankafschriften en borg deze op in mappen op de werkkamer. [naam1] keek niet op de bankafschriften en heeft nooit vragen gesteld over post of betalingen van of aan Dexia. Pas toen de afnemer maandelijks moest gaan betalen, besloot hij om zijn echtgenote in te lichten. Hij zag toen dat het er niet goed voor stond. [naam1] heeft verklaard dat zij er geen idee van had uit welke bron(nen) en van welke bankrekeningen(en) het geld kwam voor de inleg. De afnemer opende de bankafschriften en zij keek niet op de bankafschriften. Zij heeft nooit post of bankafschriften van Dexia gezien. Toen zij wilden gaan verhuizen, vertelde afnemer haar dat hij bericht had gekregen dat hij maandelijks moest gaan betalen voor wat hij dacht dat extra geld zou opleveren. Hij had daar geld in gestoken en nu moest er nog meer bij. Het stond er niet goed voor. Hij had haar willen verrassen. Daarna is zij meer betrokken geraakt en heeft zij meegekeken naar de stukken en zijn zij uiteindelijk samen naar Leaseproces gegaan. De afnemer voert in zijn memorie van antwoord ook nog aan dat de eerste betaling in februari 2000 werd gedaan en dat dividenden door Dexia niet voor 13 maart 2000 werden uitbetaald.
3.12.
Het hof is van oordeel dat Dexia – gelet op de verweren van de afnemer en in aanmerking genomen de (bewijs)middelen die hier kennelijk beschikbaar zijn of kunnen zijn – haar stelling dat de echtgenoot op 13 maart 2000 al bekend was met de overeenkomst, voldoende heeft toegelicht en onderbouwd en dat zij in zoverre voldaan heeft aan haar stelplicht. Dexia heeft op dit punt ook bewijs aangeboden door het horen van getuigen. Dexia heeft aangegeven in elk geval de afnemer en de echtgenoot als getuigen te willen horen. Niet is in te zien wat Dexia in deze zaak nog meer had kunnen en moeten doen om toegelaten te worden tot deze bewijslevering en er zijn hier ook geen andere omstandigheden zijn die meebrengen dat het bewijsaanbod van Dexia gepasseerd dient te worden. Dat betekent dat de grieven van Dexia tegen het oordeel van de kantonrechter in zoverre terecht zijn.
3.13.
Het voorgaande brengt mee dat het hof opnieuw dient te beoordelen of het beroep van Dexia op verjaring slaagt. Immers, laat een grief waarmee wordt opgekomen tegen het passeren van het bewijsaanbod geen andere uitleg toe dan dat daarmee tevens wordt bestreden de verwerping van de stelling ter onderbouwing waarvan het bewijsaanbod werd gedaan. [7]
3.14.
Dexia heeft erop gewezen dat de betalingen aan Dexia gedaan zijn vanaf een gezamenlijke rekening met de echtgenoot, en dat het bij de overeenkomst en de betalingen aan Dexia al met al gaat om (een) relatief fors(e) bedrag(en). De afnemer heeft bij gelegenheid van dupliek bevestigd dat de betalingen aan Dexia inderdaad gedaan zijn vanaf de gezamenlijke rekening. De afnemer heeft er in hoger beroep op gewezen dat in februari 2000 de eerste betaling aan Dexia werd gedaan en dat dividenden niet werden uitbetaald voor 13 maart 2000. Uit het financieel overzicht van Dexia volgt dat op 1 februari 2000 een vooruitbetaling van een aanzienlijk bedrag werd gedaan (€ 5.884,92). Dit is blijkens de stellingen van partijen vanaf de en/of rekening betaald. Het hof is van oordeel dat gelet op dat gegeven, in dit geval het vermoeden geldt dat, behoudens door de afnemer te leveren tegenbewijs, de echtgenote door ontvangst van de rekeningafschriften van die rekening, korte tijd na het aangaan van de overeenkomst – en dus voor 13 maart 2000 – daadwerkelijk met de overeenkomst bekend is geworden (vgl. hierboven, onder 3.4).
3.15.
De afnemer heeft in dit verband bovendien bewijs aangeboden door onder meer het horen van getuigen, waaronder zichzelf en [naam1] . Het hof zal de afnemer, conform zijn bewijsaanbod, in de gelegenheid stellen dit tegenbewijs te leveren. Indien Dexia – op wie de bewijslast rust – dat wenst, kan zij in een contra-enquête aanvullend bewijs aandragen. Indien er getuigenverhoren zullen plaatsvinden, zullen deze zoveel mogelijk gepland worden in de maanden december 2025 en januari 2026. Verder zal een eventuele contra-enquête indien mogelijk, in overleg met partijen, op voorhand gepland worden aansluitend aan het getuigenverhoor.

4.Vervolg procedure als beroep Dexia op verjaring vernietigingsrecht slaagt

4.1.
Ten behoeve van het verdere verloop van de procedure, overweegt het hof nog het volgende.
4.2.
Als in dit hoger beroep komt vast te staan dat het beroep van Dexia op verjaring van het vernietigingsrecht slaagt, wordt toegekomen aan beoordeling van de overige verweren van de afnemer en de grieven van Dexia die daar op zien. De afnemer heeft als verweer ook aangevoerd dat tussenpersoon Ludwig Makelaardij (hierna: de tussenpersoon) bij de totstandkoming van de overeenkomst vergunningplichtig advies aan de afnemer heeft gegeven en dat Dexia dit wist of behoorde te weten. Het hof is van oordeel dat verweer van de afnemer slaagt en de grief daarover van Dexia verworpen moet worden. Het hof zal dit hieronder toelichten.
4.3.
Niet in geschil is dat de overeenkomst (Profit Effect met contractnummer [nummer1] ) tussen Dexia en de afnemer tot stand is gekomen door tussenkomst van de tussenpersoon die in het kader van zijn beroep of bedrijf als bemiddelaar optrad. Daarmee is de tussenpersoon bij de totstandkoming van de overeenkomst opgetreden als effectenbemiddelaar in de zin van (het destijds geldende) artikel 1b onder 1 Wte (oud). De tussenpersoon had geen vergunning zoals bedoeld in artikel 7 lid 1 Wte (oud), om als effectenbemiddelaar diensten aan te bieden.
4.4.
De afnemer heeft gesteld op welke wijze de tussenpersoon in zijn specifieke geval heeft bemiddeld bij de totstandkoming van de overeenkomst en gesteld dat dit neerkomt op vergunningplichtige advisering. De afnemer heeft ook aangevoerd dat de handelwijze van de tussenpersoon in dit geval overeenstemt met de gebruikelijke werkwijze van tussenpersonen in het algemeen, dat die werkwijze als vergunningplichtig adviseren moet worden aangemerkt en dat de gebruikelijke werkwijze bij Dexia bekend was. Volgens de afnemer was Dexia (daarom) ook bekend met de advisering in dit geval, of behoorde zij dat te zijn.
Juridisch kader
4.5.
Een effectenbemiddelaar die mogelijk cliënten aanbrengt bij een effecteninstelling, wordt ook cliëntenremisier genoemd. Een tussenpersoon die geen vergunning had zoals bedoeld in artikel 7 lid 1 Wte (oud), om als effectenbemiddelaar diensten aan te bieden, kon aanspraak maken op de generieke vrijstelling van artikel 12 lid 1 Vrijstellingsregeling Wte (oud) om cliënten aan te brengen bij een effecteninstelling zoals Dexia, die zelf over een vergunning beschikte. De reden van deze vrijstelling was dat de instelling bij wie de cliënt werd aangebracht, zelf al aan toezicht was onderworpen, dan wel daarvan was vrijgesteld. Het stond de tussenpersoon als cliëntenremisier niet vrij om zonder vergunning mede op te treden als beleggingsadviseur. Dexia’s andersluidende betoog dat het geven van beleggingsadvies in combinatie met het aanbrengen van cliënten naar Europees recht niet vergunningplichtig was, slaagt niet. [8] Artikel 41 van de Nadere Regeling toezicht effectenverkeer 1999 verbood Dexia om een effectenleaseovereenkomst met een klant aan te gaan indien zij wist of behoorde te weten dat de daarbij optredende tussenpersoon, zonder te beschikken over de daarvoor benodigde vergunning, tevens als financieel adviseur was opgetreden. Het eerder geldende artikel 25 van de Nadere Regeling toezicht effectenverkeer 1995 kwam materieel overeen met artikel 41 van de Nadere Regeling toezicht effectenverkeer 1999. [9] Handelen in strijd met dit verbod is onrechtmatig. Het contracteren in weerwil van dit verbod moet Dexia in een dergelijk geval bij de toepassing van artikel 6:101 BW zwaar worden aangerekend. Bij effectenleaseovereenkomsten die op deze manier tot stand zijn gekomen, is de inhoud van het advies niet meer van belang, evenmin als een eventueel eigen inzicht van de klant in het aan te schaffen product. Dexia had de klant immers hoe dan ook moeten weigeren. De billijkheid eist dan in beginsel dat de vergoedingsplicht van Dexia geheel in stand blijft, zowel wat betreft een eventuele restschuld als wat betreft de reeds betaalde rente, aflossing en kosten. Dit geldt ook als de mogelijke financiële gevolgen van de effectenleaseovereenkomst geen onaanvaardbaar zware last vormden. [10]
4.6.
Kortom, voor de beantwoording van de vraag of de vergoedingsplicht van Dexia geheel in stand blijft, moet worden beoordeeld of: (i) de klant voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst door de tussenpersoon in de uitoefening van zijn bedrijf is geadviseerd, en (ii) of Dexia dit wist of behoorde te weten.
4.7.
Het hof verwijst verder voor het toepasselijke juridisch kader naar de arresten van de Hoge Raad van 10 juni 2022 en 9 juni 2023. [11] In het bijzonder heeft de Hoge Raad in deze arresten geoordeeld dat het antwoord op de vraag wanneer een effectenleaseovereenkomst is aangegaan na advies door een daarbij optredende tussenpersoon dient te worden gevonden door vast te stellen van welke – als ‘beleggingsadvies’ te kwalificeren – activiteiten een cliëntenremisier zich diende te onthouden om vrijgesteld te blijven van de vergunningplicht. [12] De reikwijdte van deze vrijstelling dient als volgt te worden bepaald: [13]
- een tussenpersoon gaat de reikwijdte van de vrijstelling te buiten indien hij een bepaalde afnemer het aangaan van een specifieke effectenleaseovereenkomst of ander specifiek financieel product aanbeveelt;
- het moet gaan om een gepersonaliseerde aanbeveling, dat wil zeggen dat zij voorgesteld is als geschikt voor deze afnemer, of berust op een afweging van de persoonlijke omstandigheden van de afnemer;
- het moet gaan om een aanbeveling die de tussenpersoon doet in het kader van zijn beroep of bedrijf; daarvan kan ook sprake zijn als de tussenpersoon een dergelijke aanbeveling slechts incidenteel of zelfs eenmalig doet;
- geen vergunning behoeft de tussenpersoon voor het verstrekken van algemene informatie over wat effectenleaseovereenkomsten zijn, en evenmin voor het verstrekken van algemeen advies (waarbij in algemene zin wordt aangeraden een, verder op geen enkele wijze nader bepaalde, effectenleaseovereenkomst te sluiten);
- uit de enkele omstandigheid dat een tussenpersoon met de afnemer een aanvraagformulier invult, waarbij in voorkomende gevallen een fondskeuze aangekruist wordt, en dit opstuurt, volgt niet dat de tussenpersoon heeft geadviseerd.
Verder heeft de Hoge Raad (nader) overwogen dat voor de beoordeling of de tussenpersoon een aanbeveling heeft gedaan die berust op een afweging van diens persoonlijke omstandigheden, van belang is of de tussenpersoon al dan niet (i) heeft geïnformeerd naar de financiële omstandigheden en financiële doelen van de afnemer, (ii) ook andere mogelijke effectenleaseproducten heeft genoemd en besproken dan het uiteindelijk afgenomen product, (iii) naast of in samenhang met het afgenomen effectenleaseproduct, een ander financieel product heeft geadviseerd. Maar ook als deze omstandigheden in een concreet geval niet worden vastgesteld, bestaat de mogelijkheid dat de tussenpersoon een gepersonaliseerde aanbeveling heeft gedaan, namelijk een aanbeveling die is voorgesteld als geschikt voor de betrokken afnemer. Hoewel een zodanige niet op een afweging van persoonlijke omstandigheden berustende aanprijzing onder omstandigheden mogelijk ook als een ‘verkooppraatje’ kan worden gekarakteriseerd, gaat de tussenpersoon daarmee niettemin de reikwijdte van zijn vrijstelling te buiten. [14]
Gebruikelijke werkwijze van tussenpersonen
4.8.
De afnemer heeft zijn stellingen dat tussenpersonen een gebruikelijke werkwijze hadden en dat deze bij Dexia bekend was, onderbouwd met een aantal door hem overgelegde stukken. Daaruit volgt volgens de afnemer dat tussenpersonen steeds de situatie en de wensen van de klant in kaart brachten en in aansluiting daarop een bepaald effectenleaseproduct als geschikt voorstelden, en dat Dexia dat wist. In de arresten van dit hof van 11 februari 2025 [15] is uit die overgelegde stukken – onder meer teksten van de website van Dexia, jaarverslagen van Dexia, een memorandum van Dexia en uitlatingen van medewerkers van Dexia – geciteerd.
4.9.
Dexia heeft betwist dat tussenpersonen een vaste werkwijze hadden die erin bestond dat altijd vergunningplichtig werd geadviseerd en gewezen op gevallen waarin niet is komen vast te staan dat de tussenpersoon adviseerde. Volgens Dexia was de werkwijze van tussenpersonen veelvuldig beperkt tot het doen van algemene aanprijzingen zonder advisering, zodat Dexia ook niet wist of behoefde te weten dat werd geadviseerd en ook geen aanleiding had daarnaar verder onderzoek te doen.
4.10.
In de hiervoor bedoelde arresten van dit hof van 11 februari 2025 is, samengevat, overwogen dat Dexia in die zaken de strekking van deze stukken onvoldoende heeft weerlegd. In die arresten heeft dit hof geoordeeld dat uit de door de afnemer overgelegde producties voldoende volgt dat tussenpersonen een gebruikelijke werkwijze hadden die neerkomt op vergunningplichtige advisering in de in 4.7 bedoelde zin. In die arresten is verder geoordeeld dat uit de door de afnemer overgelegde stukken ook volgt dat Dexia, die er destijds voor heeft gekozen voor de afzet van haar producten gebruik te maken van tussenpersonen, bekend was met die gebruikelijke werkwijze en dat het verweer dat tussenpersonen zich in veel zaken onthielden van het geven van advies, onvoldoende is om tot een andere conclusie te komen. In de onderhavige zaak heeft de afnemer grotendeels diezelfde producties overgelegd, althans producties die tot dezelfde conclusie leiden. Dexia heeft in de onderhavige zaak geen andere of nadere verweren gevoerd die tot een ander oordeel leiden. Aan (tegen)bewijslevering wordt niet toegekomen.
Advisering door de tussenpersoon in dit geval
4.11.
In de onderhavige zaak heeft de afnemer een concrete uiteenzetting gegeven van de wijze waarop de tussenpersoon in dit geval heeft bemiddeld bij de totstandkoming van de overeenkomst, onder meer onder randnummers 15 t/m 29 (“Advisering door de tussenpersoon”) van de conclusie van antwoord en randnummers 125 t/m 134 (“De stellingen en producties van Woudenberg omtrent de advisering door Ludwig Makelaardij”) van de conclusie van dupliek. De stellingen van de afnemer komen, samengevat, op het volgende neer. De afnemer heeft een of meerdere persoonlijke gesprekken gevoerd met (een medewerker van) de tussenpersoon. Daarbij is besproken dat de afnemer (extra) vermogen wenste op te bouwen, met welk doel, en welke middelen de afnemer daarvoor beschikbaar zou hebben. Naar aanleiding hiervan is de afnemer door de tussenpersoon geadviseerd om een specifiek effectenleaseproduct van Dexia af te nemen. Dit product was volgens de tussenpersoon geschikt voor de situatie van de afnemer. De afnemer heeft op het advies van de tussenpersoon vertrouwd en heeft dit advies opgevolgd. Vervolgens is de afnemer de overeenkomst aangegaan, aldus de afnemer. Volgens de afnemer sluit deze bemiddeling aan bij de gebruikelijke werkwijze van tussenpersonen.
4.12.
Voorop staat dat de door de afnemer geschetste betrokkenheid van de tussenpersoon bij de totstandkoming van de overeenkomst, indien deze komt vast te staan, in het licht van de uitspraak van de Hoge Raad van 10 juni 2022 moet worden gekwalificeerd als advisering. Het hof verwerpt daarmee het verweer van Dexia dat de door de afnemer gestelde betrokkenheid niet als advisering in de zin van artikel 41 Nadere Regeling toezicht effectenverkeer 1999 kan worden aangemerkt.
4.13.
Dexia heeft de stellingen van de afnemer over de wijze waarop de tussenpersoon in dit geval heeft bemiddeld bij de totstandkoming van de overeenkomst betwist en heeft getracht (de betekenis van) de stellingen en producties van afnemer over die bemiddeling te relativeren, maar zij heeft dat niet (voldoende concreet) onderbouwd, met name niet met een toelichting over de gang van zaken in dit specifieke geval.
4.14.
Naar het oordeel van het hof sluit de gebruikelijke werkwijze van tussenpersonen aan bij de concrete stellingen van de afnemer over hoe de tussenpersoon in zijn geval heeft gehandeld. In het licht van die gebruikelijke werkwijze heeft de afnemer zijn stelling dat de tussenpersoon hem heeft geadviseerd, voldoende gemotiveerd. Het had op de weg van Dexia gelegen om concreet aan te voeren en toe te lichten dat en op welke wijze in onderhavig geval of door deze specifieke tussenpersoon is afgeweken van die gebruikelijke werkwijze. Wat Dexia daarover heeft aangevoerd, is tegenover de stellingen van de afnemer onvoldoende. Aan (tegen)bewijslevering wordt niet toegekomen, omdat Dexia geen of onvoldoende concrete feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die tot een ander oordeel zouden kunnen leiden. [16]
4.15.
De stelling van Dexia dat hiermee een verzwaarde stelplicht op Dexia komt te liggen, waaraan zij onmogelijk zou kunnen voldoen, wordt door het hof verworpen. Zoals hiervoor is overwogen, was Dexia er destijds mee bekend dat tussenpersonen doorgaans, althans op grote schaal, beleggingsadvies gaven aan de cliënten die tussenpersonen als cliëntenremisier vervolgens bij Dexia aanbrachten als afnemers van effectenleaseproducten. Het had daarom in het kader van de verplichtingen van Dexia ingevolge artikel 41 Nadere Regeling toezicht effectenverkeer 1999 op de weg van Dexia gelegen om bij de totstandkoming van de overeenkomst met de afnemer navraag te doen bij de tussenpersoon wat de aard van de betrokkenheid van de tussenpersoon was geweest. Zo had Dexia kunnen en moeten beoordelen of zij de overeenkomst met de afnemer kon en mocht aangaan. Anders dan Dexia betoogt, kon het inwinnen van deze informatie redelijkerwijs van haar verlangd worden omdat deze zich in haar domein bevond. Dexia heeft een dergelijk onderzoek kennelijk niet verricht, althans zij heeft hieromtrent niets gesteld. De gevolgen van dit nalaten, dat meebrengt dat Dexia in onderhavige zaak nu kennelijk niet meer in staat is om te onderbouwen dat er geen advies is verleend of dat de werkwijze van de tussenpersoon afweek van de gebruikelijke, komen voor risico van Dexia.
4.16.
Hiermee komt als onvoldoende gemotiveerd betwist vast te staan dat de afnemer, voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst, een gepersonaliseerde aanbeveling tot het aangaan daarvan heeft gekregen van de tussenpersoon in de uitoefening van zijn bedrijf, waarbij de tussenpersoon de reikwijdte van zijn vrijstelling van de vergunningplicht heeft overschreden.
Wetenschap bij Dexia
4.17.
De afnemer heeft gesteld dat Dexia ook in dit geval bekend was of moest zijn met de advisering door de tussenpersoon. Dexia’s verweer op dit punt slaagt niet. In het licht van de gebruikelijke werkwijze van tussenpersonen, waarmee Dexia bekend was, had het op de weg van Dexia gelegen concrete feiten en omstandigheden aan te voeren waaruit volgt dat in dit concrete geval geen sprake was van advisering conform de gebruikelijke werkwijze en enige wetenschap daarvan dus ook niet aan de orde kan zijn, of waaruit volgt dat geen sprake was van wetenschap omdat de werkwijze van deze tussenpersoon afweek van de gebruikelijke. Bij gebreke daarvan komt de geobjectiveerde wetenschap ook in dit concrete geval vast te staan. Aan (tegen)bewijslevering wordt niet toegekomen. Daarbij komt dat Dexia, gelet op haar bekendheid met de gebruikelijke werkwijze van tussenpersonen en haar verplichtingen op grond van artikel 41 Nadere Regeling toezicht effectenverkeer 1999, bij de totstandkoming van de overeenkomst met de afnemer navraag had moeten doen bij de tussenpersoon wat de aard van zijn betrokkenheid was geweest. Zij had aldus behoren te weten dat sprake was van vergunningplichtige advisering. Het hof ziet voorgaande overwegingen en conclusies bevestigd in het arrest van de Hoge Raad van 9 juni 2023. [17] Voor zover Dexia, zoals zij stelt, destijds niet wist dat de advisering vergunningplichtig was, leidt dat niet tot een andere uitkomst. Zo’n rechtsdwaling of onjuist(e) (gebleken) visie blijft in verhouding tot de afnemer voor rekening van Dexia. [18]
Slotsom advisering en wetenschap
4.18.
Dexia wist of moest weten dat de tussenpersoon de afnemer bij het aangaan van de overeenkomst heeft geadviseerd, terwijl hij niet over de daarvoor benodigde vergunning beschikte. Door toch met de afnemer de overeenkomst aan te gaan, heeft Dexia in strijd gehandeld met artikel 41 van de Nadere Regeling toezicht effectenverkeer 1999. In dit geval eist de billijkheid daarom dat de vergoedingsplicht van Dexia geheel in stand blijft, voor zowel de (eventuele) restschuld van de afnemer als voor de door deze betaalde rente, aflossing en kosten. Het beroep op eigen schuld gaat dan ook niet op.
Omvang aansprakelijkheid Dexia
4.19.
Als het hof – vanwege slagen van het beroep van Dexia op verjaring van de bevoegdheid tot vernietiging ex artikel 1:88 en 1:89 BW – toekomt aan beoordeling van het verweer over vergunningsplichtige advisering, is de conclusie dus dat Dexia schadeplichtig is. De vergoedingsplicht heeft in dat geval betrekking heeft op de gehele restschuld en de door de afnemer betaalde rente, aflossing en kosten. Verder zal zo nodig rekening gehouden moeten worden met eventuele (fiscale) voordelen die de afnemer heeft genoten. Daarbij geldt dat er door Dexia wettelijke rente verschuldigd zou zijn vanaf, kort gezegd, de datum dat de betreffende betalingen door de afnemer aan Dexia hebben plaatsgevonden.

5.Stand van zaken – vervolg procedure

5.1.
Het hof zal, zoals hiervoor is vermeld, de afnemer toelaten tot het leveren van tegenbewijs tegen het vermoeden dat [naam1] vóór 13 maart 2000 bekend is geworden met het bestaan van de overeenkomst. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
5.2.
Het hof wijst partijen er wel op dat het, gelet op wat in paragraaf 4 is overwogen, niet vanzelfsprekend is dat Dexia nog belang heeft bij dit hoger beroep. Verder geeft het hof elk van partijen in overweging om te bezien of het – gelet ook op de kosten die een getuigenverhoor voor partijen mogelijk met zich brengt – nog in de rede ligt om vast te houden aan het eerder gedane bewijsaanbod.
5.3.
Het hof zal iedere verdere beslissing aanhouden.

6.De beslissing

Het hof:
6.1.
laat de afnemer toe tot het leveren van tegenbewijs tegen het vermoeden dat [naam1] vóór 13 maart 2000 met het bestaan van de overeenkomst bekend raakte;
6.2.
als getuigen worden gehoord, zal raadsheer-commissaris mr. M. Schoemaker de getuigen verhoren in het Paleis van Justitie aan de Walburgstraat 2-4 in Arnhem; partijen moeten daar zelf bij aanwezig zijn;
6.3.
de afnemer moet op
dinsdag 4 november 2025laten weten hoeveel getuigen hij wil laten horen met opgave van de verhinderdagen van die getuigen, van partijen en van hun advocaten
over de maanden december 2025 en januari 2026;daarna stelt het hof de dag en het tijdstip van het verhoor vast; dat gebeurt ook als de opgave onvolledig is;
6.4.
de afnemer moet de namen en woonplaatsen van de getuigen ten minste een week voor het getuigenverhoor aan de wederpartij en de griffier van het hof opgeven;
6.5.
een partij die tijdens het getuigenverhoor nieuwe stukken wil indienen, moet het hof en de wederpartij daarvan uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting een kopie sturen;
6.6.
het hof houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. M. Schoemaker, S.C.P. Giesen en A.A.J. Smelt, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 21 oktober 2025.

Voetnoten

1.Voor zover Dexia en/of de afnemer in hoger beroep bij de memorie als productie een memorandum of een reactie daarop hebben overgelegd (al dan niet door deponering bij de griffie), stelt het hof vast dat deze producties geen bewijsstuk of productie zijn in de zin van artikel 1.2 aanhef en onder c van het Landelijk Procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven (LPR), maar uitgebreide processtukken, met een uitvoerige toelichting op de standpunten, al dan niet onder verwijzing naar verdere bijlagen die bij deze producties zijn gevoegd. Voor het indienen van dergelijke processtukken, naast de memorie die de argumenten van Dexia en/of de afnemer bevat, bestaat geen ruimte. Bovendien is de maximumomvang van een memorie volgens het LPR 25 pagina’s. Overschrijding van die omvang – zoals door dit memorandum en de reactie daarop het geval is – vereist voorafgaande toestemming van het hof, die niet is gevraagd en dus ook niet is verleend. Een procespartij dient zijn bezwaren tegen de uitspraak in beginsel in zijn memorie gepreciseerd en gemotiveerd uiteen te zetten, niet door verwijzing naar een ander stuk. Op zo’n memorandum en de reactie daarop wordt daarom geen acht geslagen. Een en ander geldt niet of niet zonder meer voor de bij een memorandum overgelegde producties. Zie ook Hof Arnhem-Leeuwarden 26 november 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:7324, rov. 2.2 en Hof Arnhem-Leeuwarden 17 december 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:7752, rov. 1.2. Een eventueel bij de kantonrechter overgelegd en toegelaten memorandum en een reactie daarop behoren tot het procesdossier en zijn in de beoordeling betrokken.
2.Zie HR 18 juli 2025, ECLI:NL:HR:2025:1168.
3.Zie HR 28 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO6106.
4.Vgl. onder meer HR 17 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU6506.
5.Zie HR 9 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3018.
6.Zie HR 19 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:936.
7.Zie HR 5 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:505.
8.Vergelijk Rechtbank Overijssel 20 juli 2021, ECLI:NL:RBOVE:2021:2548, rov. 39 (met verwijzing naar Hof Arnhem-Leeuwarden 15 oktober 2019, ECLI:NL:GHARL:2018:8462, rov. 5.11), welk vonnis heeft geleid tot het arrest van de Hoge Raad van 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:862.
9.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:862, rov. 2.10.15 en HR 9 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:880, rov. 3.2.1. Verwijzingen hierna naar artikel 41 van de Nadere Regeling toezicht effectenverkeer 1999 zijn ook een verwijzing naar het daarmee materieel overeenkomende artikel 25 van de Nadere Regeling toezicht effectenverkeer 1995.
10.HR 2 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2012 en HR 12 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1935.
11.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:862, rov. 2.7.1 t/m 2.10.21 en HR 9 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:885, rov. 3.3.2.
12.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:862, rov. 2.10.1.
13.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:862, rov. 2.10.13.
14.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:862, rov. 2.10.16.
16.HR 14 november 2003, ECLI:NL:HR:2003:AK4841.
17.HR 9 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:882, rov. 3.2.
18.HR 2 september 2016, ECLI:HR:2016:2012, rov. 4.13.