10.5 Politicus Schotte
De veroordeelde was van 30 juni 2007 tot 8 oktober 2010 lid van de Eilandsraad van het Eilandgebied Curaçao. Volgens de Linkedln-pagina van de veroordeelde was hij in de periode van februari 2006 tot en met december 2006 gedeputeerde van Economische zaken en Toerisme en van juli 2007 tot en met september 2010 was hij lid van de commissie Economie en Toerisme.”
25. In aanvulling op deze overweging heeft het Gemeenschappelijk Hof de volgende overwegingen in de plaats gesteld van de paragrafen 11 en 12 uit de uitspraak van het Gerecht:
“Voldoende aanwijzingen
Het Hof heeft zich aan de hand van de feiten en omstandigheden allereerst de vraag gesteld of aanwijzingen bestaan dat de veroordeelde zich schuldig heeft gemaakt aan een soortgelijk feit als het feit dat in de (inmiddels onherroepelijke) strafzaak tegen de veroordeelde onder 1 is bewezen verklaard, te weten (passieve) ambtelijke omkoping. Daarbij staat de overboeking van een bedrag van $ 822.640,-, op 9 augustus 2010 van de bankrekening van een aan [betrokkene 1] gelieerd bedrijf op een Zwitserse bankrekening van [A] , een bedrijf waarvan de veroordeelde de UBO was, centraal.
Het Hof is van oordeel dat ten aanzien van (passieve) ambtelijke omkoping, de volgende parallellen zijn te trekken:
- het geldbedrag van $ 822.640,- is, gelijk de in de strafzaak bedoelde geldbedragen, afkomstig van een aan [betrokkene 1] gelieerde onderneming;
- het geldbedrag is in dezelfde periode overgemaakt (op 9 augustus 2010, nog geen twee respectievelijk drie maanden nadat de in de strafzaak bedoelde geldbedragen zijn overgemaakt);
- het geldbedrag is overgemaakt op de Zwitserse bankrekening van [A] . Die Limited was een op de Marshalleilanden gevestigde onderneming van de veroordeelde, die geen andere bedrijfsactiviteiten heeft verricht en waarvan de veroordeelde de enige begunstigde was;
- een deel van het omkopingsbedrag uit de hoofdzaak werd middels twee transfers overgemaakt naar de Zwitserse bankrekening van [A] , waarop ook het bedrag van $ 822.640,- is ontvangen.
- De tegoeden van deze bankrekening zijn overigens later overgeboekt naar bankrekeningen in Litouwen en Cyprus; de veroordeelde was in de gehele periode lid van de Eilandsraad en dus werkzaam als ambtenaar; waar ten aanzien van de in de strafzaak bedoelde geldbedragen werd voorgewend alsof daarmee werkzaamheden van [P] N.V. zijn betaald, is het de vraag of het geldbedrag van $ 822.640,- inderdaad voortvloeit uit werkzaamheden in het kader van de erfpachtuitgifte van [F] zoals in de omschrijving van de overboeking is opgenomen of [K] , zoals de veroordeelde heeft betoogd, een vraag die het Hof ontkennend beantwoordt (zie hieronder);
- waar de veroordeelde in de strafzaak zijn invloed in de politiek ten gunste van [betrokkene 1] cum suis heeft aangewend of proberen aan te wenden, kan uit zijn positie worden afgeleid dat de veroordeelde dat in ruil voor deze betaling ook kon doen;
- de veroordeelde had bij de ontvangst van het bedrag van $ 822.640,- op 9 augustus 2010 al twee begunstigingshandelingen voor [betrokkene 1] verricht. Hij had namelijk [betrokkene 1] zeggenschap gegeven over onder meer de benoeming van leden van de regering en politieke topfuncties in Curaçao, via een agreement en promissary note, beide gedateerd 29 juni 2010.
Dat zijn voldoende aanwijzingen dat de veroordeelde zich met het aannemen van het geldbedrag van $ 822.640,- opnieuw schuldig heeft gemaakt aan (passieve) ambtelijke omkoping.
Verweer
De verdediging en de veroordeelde hebben aangevoerd dat het bedrag van $ 822.640,- een vergoeding is voor werkzaamheden die de veroordeelde in het kader van het zogenaamde project Knip heeft verricht. De veroordeelde moest er voor zorgdragen dat alle oprichtingsbevoegdheden van de SPF [F] en de SPF [K] (welke SPF's opties hadden op de erfpachtverkrijging van 2 percelen grond te Knip) in één hand kwamen. [betrokkene 1] had voor de oprichtingsbevoegdheden van [F] NAf 1 miljoen ter beschikking gesteld en voor die van [K] NAf 4 miljoen. Het budgetsaldo dat overbleef na betaling van derden die de oprichtingsbevoegdheden van voornoemde SPF's hadden, was de vergoeding die aan de veroordeelde toekwam voor zijn werkzaamheden met betrekking tot [K] . Voor zijn werkzaamheden met betrekking tot [F] ontving de veroordeelde geen vergoeding.
De betaling aan de veroordeelde was gebaseerd op een “deed of transfer”, die op 10 maart 2008 was getekend tussen de SPF [A] , [I] Trust en [M] N.V. Deze “deed of transfer” zag op de overdracht van de oprichtings-bevoegdheden van de SPF [K] voor een bedrag van NAf 4 miljoen. De veroordeelde kwamen de in de “deed of transfer” opgenomen tranches D en E van NAf 500.000,- respectievelijk NAf 1 miljoen toe. Omdat de werkzaamheden van de veroordeelde eerst in juli 2010 waren afgerond, vond de betaling van bedoelde tranches in augustus 2010 plaats. Nu de veroordeelde niet langer de UBO van de SPF [A] was vond de betaling plaats aan [A] .
De verdediging heeft er nog op gewezen dat de in deze betrokken notaris, in hoger beroep bij de rechter-commissaris gehoord als getuige (hierna: de notaris), heeft gesteld dat deze betaling buiten hem om is gebeurd, waaruit volgens de verdediging afgeleid kan worden dat voornoemde “deed” de grondslag van de betaling is.
a.
Het Hof gaat er bij de beoordeling van uit dat er daadwerkelijk een project Knip heeft bestaan en dat de veroordeelde in het kader daarvan werkzaamheden heeft verricht. Het Hof merkt daarbij op dat er veel vraagtekens bij dit project zijn te plaatsen, niet in de laatste plaats omdat de opties op de erfpachtverkrijging op 16 januari 2008 om niet zijn verleend en die opties in maart 2008 kennelijk in totaal NAf 5 miljoen waard waren (NAf 1 miljoen voor [F] en NAf 4 miljoen voor [K] ). Opmerkelijk is ook de gang van zaken waarover [betrokkene 7] , in hoger beroep bij de rechter-commissaris gehoord als getuige, heeft verklaard: het ging hem om een stukje grond dat fundering heeft bij Playa Knip waar hij een cocktailbar wilde bouwen, maar hij kreeg er bij de aanvraag zo maar (zonder daar voor te betalen) heel veel grond bij van Domeinbeheer. [betrokkene 7] wist niet wat hij met al die grond moest doen omdat hij niet een resort wilde bouwen, maar een cocktailbar. Voor de beoordeling in deze zaak is een en ander evenwel niet van belang.
b.
Het Hof gaat er tevens van uit dat de veroordeelde betaling voor zijn werkzaamheden in het kader van het project Knip heeft ontvangen. Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft de veroordeelde erkend dat de SPF [A] betaling voor haar werkzaamheden heeft ontvangen. Hij heeft verklaard:
‘U kunt zien dat de SPF [A] ook zijn gedeelte op zijn bankrekening heeft gekregen. SPF [A] had zijn werkzaamheden verricht. Ja, ik was een begunstigde daarvan.’
In hoger beroep heeft de veroordeelde benadrukt dat het bedrag van NAf 500.000,-, dat de SPF [A] op 10 september 2008 op haar bankrekening bij de Banco di Caribe heeft ontvangen van [Q] N.V., te maken had met de terreinen van Knip. Dat vindt bevestiging in de administratie van [Q] N.V. waaruit volgt dat deze betaling daadwerkelijk heeft plaatsgevonden en is gedebiteerd op de rekening-courant van [betrokkene 1] .
c.
Vaststaat dat de veroordeelde op 9 augustus 2010 een bedrag van $ 822.640,- van [betrokkene 1] heeft ontvangen. Hij heeft dit ter terechtzitting van 12 november 2019 erkend. De vraag is echter of dat bedrag óók ziet op werkzaamheden die de veroordeelde in het kader van het project Knip heeft verricht, zoals de veroordeelde heeft verklaard.
d.
Het Hof stelt eerstens vast dat de verklaring van de veroordeelde niet wordt ondersteund door enige overeenkomst, factuur of correspondentie. Deze zijn in het onderzoek door de politie niet aangetroffen en de veroordeelde heeft dergelijke stukken niet in het geding gebracht. Ook nadat de notaris ten overstaan van de rechter-commissaris heeft verklaard dat de veroordeelde bij hem om stukken kan vragen in zaken die hij voor hem – veroordeelde – heeft gedaan en dat hij die dan zal verstrekken, zijn geen bescheiden door of namens de veroordeelde overgelegd. Ter terechtzitting in hoger beroep van 16 juni 2020 heeft hij verklaard dat hij die bescheiden ook niet heeft opgevraagd. Het Hof stelt voorts vast dat de verklaring van de veroordeelde evenmin wordt ondersteund door enige verklaring van een derde, ook niet door de verklaring van de notaris, hetgeen hierna onder punt h. wordt besproken.
e.
Er is, naast de verklaring van de veroordeelde, aan het dossier slechts één aanwijzing te ontlenen, dat bedoeld bedrag zou zien op werkzaamheden die de veroordeelde in het kader van het project Knip heeft verricht, te weten de omschrijving "/RFB/ACQUISITION [F] PROP CU" bij de overboeking van het bedrag door een aan [betrokkene 1] gelieerd bedrijf, te weten [G] Limited. Daarbij valt op dat “ [F] ” wordt vermeld, terwijl de veroordeelde heeft verklaard dat hij voor zijn werkzaamheden met betrekking tot de SPF [F] geen vergoeding heeft ontvangen. Dit verdraagt zich niet met elkaar. Overigens zou het betaalde bedrag van $ 822.640,- niet in verhouding staan tot het door [L] Limited, voor - kort gezegd - [F] betaalde bedrag van NAf 1 miljoen. De veroordeelde komt, gevraagd naar een uitleg voor de vermelding van [F] als omschrijving bij de overboeking, niet met een andere verklaring dan dat die vermelding een foutje moet zijn geweest.
f.
Het Hof acht bij de beoordeling in deze voorts van belang dat de veroordeelde eerst ter terechtzitting in hoger beroep van 12 november 2019 herhaaldelijk heeft aangevoerd dat genoemd bedrag betrekking heeft op de laatste twee tranches uit de “deed of transfer” van 10 maart 2008, te weten de tranches D en E. Volgens de veroordeelde heeft hij dit niet eerder naar voren kunnen brengen, omdat het dossier in eerste aanleg onvolledig was. Hij heeft daartoe verwezen naar de pagina's 470-472 van het dossier waarop die tranches zijn weggevallen. Ook zijn raadsvrouw heeft vorenstaande ter terechtzitting in hoger beroep van 12 november 2019 en in haar pleitnota benadrukt.
Het Hof stelt vast dat op voornoemde pagina's inderdaad een gedeelte van de tekst van de “deed” is weggevallen. Maar: de volledige tekst van deze “deed” is in eerste aanleg als productie 12 overgelegd bij het rapport van [R] van 22 mei 2018, welk rapport als bijlage is gehecht aan een op 7 juni 2018 door de verdediging aan het Gerecht per email gezonden “rapportage inzake ontneming”, opgesteld door de door de veroordeelde ingeschakelde deskundige. Ook is deze “deed” als bijlage 9 bij de schriftelijke reactie van de verdediging in eerste aanleg (ingekomen bij de griffie van het Gerecht op 7 juni 2018) overgelegd. Van onbekendheid van de volledige tekst van de “deed” tot aan de behandeling in hoger beroep, waarop de veroordeelde zich heeft beroepen teneinde te verklaren waarom hij eerst in hoger beroep een en ander heeft aangevoerd en niet reeds in eerste aanleg, is derhalve geen sprake. Het Hof stelt vast dat dit een en ander niet bijdraagt aan de geloofwaardigheid van de verklaring van de veroordeelde.
De raadsvrouw heeft nog aangevoerd dat de veroordeelde ter terechtzitting in eerste aanleg wel degelijk heeft aangevoerd dat de grondslag van de betaling de “deed” was en verwijst daarbij naar pagina 31 van het proces-verbaal van die terechtzitting. Dat berust naar het oordeel van het Hof evenwel op een verkeerde lezing van de verklaring van de veroordeelde. Hij heeft dienaangaande slechts over anderen verklaard:
‘Het was duidelijk dat er afspraken waren met alle personen die rechten hadden op die optie. Dat was al vanaf 2007 met [betrokkene 6] , [betrokkene 7], [betrokkene 11] en [betrokkene 12] (het Hof begrijpt: [betrokkene 12]) en nog iemand. Er waren er vijf. Dat stond allemaal keurig, netjes, met de afspraken in de deeds geregeld’.
Het Hof leest hierin niet dat de veroordeelde stelt dat de “deed” de grondslag is voor de betaling aan hem.
g.
Het Hof heeft bezien of in de tekst van de “deed of transfer” van 10 maart 2008 ondersteuning is te vinden voor de verklaring van de veroordeelde: volgt hieruit aan wie de tranches dienden te worden betaald en hebben die betalingen daadwerkelijk plaatsgevonden?
Aan wie dienden de tranches te worden betaald?
Het Hof stelt vast dat in de “deed” van 10 maart 2008 niet is vermeld aan wie de tranches dienden te worden betaald, derhalve evenmin dat de tranches D en E aan de veroordeelde (dan wel de SPF [A] ) zouden toekomen. Het standpunt van de veroordeelde houdt in dat in de “deed of transfer” van 10 maart 2008 de verplichtingen naar alle betrokken partijen, waaronder naar de veroordeelde zelf, waren vastgelegd.
Het Hof stelt vast dat de veroordeelde op dit punt wisselend heeft verklaard.
Ter terechtzitting in eerste aanleg luidde zijn verklaring:
Het was duidelijk dat er afspraken waren met alle personen die rechten hadden op die optie. Dat was al vanaf 2007 met [betrokkene 6] , [betrokkene 7], [betrokkene 11] en [betrokkene 12] (het Hof begrijpt: [betrokkene 12]) en nog iemand. Er waren er vijf. Dat stond allemaal keurig, netjes, met de afspraken in de deeds geregeld.
Ter terechtzitting in hoger beroep van 12 november 2019 verklaarde de veroordeelde evenwel als volgt:
‘U, voorzitter, wijst mij erop dat uit de deed van 10 maart 2008 niet volgt aan wie de tranches moesten worden betaald. Dat is juist. Het was niet de bedoeling dat de namen in de deed zouden worden opgenomen, want dan zou er discussie kunnen ontstaan over wie wat kreeg. Met iedereen zijn afspraken gemaakt. De notaris en ik wisten aan wie er moest worden betaald. De tranches A, B en C moesten aan de notaris worden betaald zodat de afspraken met iedereen konden worden nagekomen. Op het moment dat we wisten dat iedereen was betaald en alle delen konden worden overgedragen, wist ik dat er anderhalf miljoen gulden over bleef en ten goede zou komen aan de SPF [A] ’.
en
‘U, voorzitter, vraagt mij wie de bedragen van de tranches A tot en met E in de deed of transfer van 10 maart 2008 heeft bepaald. Ik antwoord daarop dat iedereen dat met elkaar heeft bepaald, samen met de tijdstippen die in de deed staan.’
en
‘Dat de bedragen genoemd in de tranches D en E voor mij zouden zijn wist ik nog niet in maart 2008. Ik wist toen niet of alle oprichtingsbevoegdheden verkregen zouden worden. U, voorzitter, vraagt mij wie het bedrag van anderhalf miljoen gulden bepaalde. Ik antwoord daarop dat op 10 maart 2008, wanneer de deed werd getekend, niet bekend was dat er anderhalf miljoen zou overblijven voor de SPF [A] . Gedurende de jaren 2008, 2009 en 2010 werd duidelijk dat alles onder het bedrag van vijf miljoen gulden kon worden geregeld. Het resterende bedrag zouden de bedragen uit de tranches D en E zijn. Dat bedrag was dan voor mij.’
Het Hof kan gelet op voornoemde wisselende verklaringen niet vaststellen dat in de “deed of transfer” van 10 maart 2008 de verplichtingen naar alle betrokken partijen, waaronder de veroordeelde, waren vastgelegd. Dit geldt te meer nu de oprichtingsbevoegdheden van [F] bij “deed” van 5 maart 2008 en die van [K] bij “deed” van 10 maart 2008 zijn overgegaan en dus alstoen reeds duidelijk was dat “alles onder het bedrag van vijf miljoen gulden kon worden geregeld” en dat dat niet eerst gedurende de jaren 2008, 2009 en 2010 duidelijk is geworden, zoals de veroordeelde (ook) heeft verklaard.
Zijn de tranches betaald?
In de “deed of transfer” van 10 maart 2008 is opgenomen dat tranche A van NAf 1.500.000,- betaalbaar is op 10 maart 2008, tranche B van NAf 500.000,- op 31 maart 2008 en tranche C van NAf 500.000,- op 29 augustus 2008. De veroordeelde heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard:
‘Bij de overdracht naar de projectontwikkelaar is er betaald.’
en
‘De tranches A, B en C moesten aan de notaris worden betaald zodat de afspraken met iedereen konden worden nagekomen.’
en
‘U, jongste rechter, vraagt mij of het mijn stelling is dat ik kan bewijzen dat de anderhalf miljoen gulden (USD 822.640) het restant is van het bedrag van vijf miljoen gulden dat [betrokkene 1] beschikbaar had gesteld en dat dat onder meer kan worden aangetoond door te kijken naar de bedragen die aan iedereen zijn uitbetaald. Dan zou een bedrag van anderhalf miljoen gulden moeten overblijven. Ik antwoord daarop dat dat inderdaad zo is.’
Het Hof stelt vast dat uit de verklaring van [betrokkene 7] , in hoger beroep bij de rechter-commissaris gehoord als getuige, volgt dat bij de SPF [K] naast [betrokkene 7] ook [betrokkene 12] en [betrokkene 11] waren betrokken. [betrokkene 7] heeft voorts verklaard dat er in totaal aan hen drieën een bedrag van $ 150.000,- is betaald, hetgeen zich niet verhoudt met de omvang van de tranches A en/of B en/of C. Bij het door de verdediging in eerste aanleg in het geding gebrachte rapport van [R] zijn stukken die betrekking hebben op de betalingen ter zake in het geding gebracht. Zo volgt uit bijlage 14 bij dat rapport dat aan [betrokkene 11] (nog) een bedrag van NAf 400.000,- (van in totaal NAf 600.000,-) is voldaan.
De omvang van die bedragen komt evenmin overeen met de in de “deed” opgenomen bedragen, zodat ook in de omvang van de aan de gerechtigden in/achter de SPF [K] betaalde bedragen geen bevestiging voor de stelling van de veroordeelde kan worden gevonden.
h.
De verdediging heeft nog gesteld dat uit de verklaring van de notaris ten overstaan van de rechter-commissaris volgt dat de grondslag van de betaling van het bedrag van $ 822.640,- aan de veroordeelde de “deeds” ten behoeve van de SPF [F] en de SPF [K] waren. Dit berust evenwel op een verkeerde lezing van de verklaring van de notaris. Het proces-verbaal van diens verhoor luidt als volgt:
“b) In de Deed van Nafl. 4.000.000 ten behoeve van [K] staat een betalingsschema vermeld. Zijn die bedragen ook daadwerkelijk op de in deed genoemde data betaald of op een latere datum?
- Ik ben niet bij alle betalingen betrokken geweest en verder zou ik het moeten nakijken. De betalingen waarbij ik niet betrokken ben geweest, zijn buiten mijn kantoor omgegaan.”
Voornoemde verklaring houdt dus in, dat de notaris niet betrokken was bij betalingen die buiten zijn kantoor zijn om gegaan, hetgeen niet inhoudt dat de “deeds” of enige “deed” de grondslag van de betaling van het bedrag aan de veroordeelde vormde, zoals door de verdediging is aangevoerd.
i.
Tot slot acht het Hof de navolgende kwesties nog relevant, kwesties die evenmin bijdragen aan ondersteuning van de verklaring van de veroordeelde dat de betaling van het bedrag van $ 822.640,- een vergoeding was voor zijn werkzaamheden in het kader van het project Knip.
- Het Hof kan geen relatie vaststellen tussen de datum van de betaling van dat bedrag aan de veroordeelde en de “deed of transfer” van 10 maart 2008. De betaling van de daarin opgenomen tranches D en E diende immers op 27 februari 2009 respectievelijk op 31 augustus 2009 plaats te vinden, maar de betaling van het bedrag van $ 822.640,- aan de veroordeelde is eerst op 9 augustus 2010 gedaan. De uitleg van de veroordeelde dat betaling vanzelfsprekend eerst zou plaatsvinden na de uitgave van de terreinen Knip in erfpacht overtuigt niet. De tekst van de “deed” geeft daartoe geen enkele aanleiding en ook waren de werkzaamheden van de veroordeelde, te weten het er voor zorgdragen dat de oprichtingsbevoegdheden van de SPF [F] en de SPF [K] op één plek kwamen, reeds op 5 maart 2008 respectievelijk 10 maart 2008 afgerond door de overdracht daarvan aan [L] Limited respectievelijk [M] N.V.
- De betaling van het bedrag van $ 822.640,- is verricht op een bankrekening van [A] , terwijl deze Limited nog niet bestond op het moment dat de werkzaamheden van de veroordeelde waren afgerond (maart 2008). Immers [A] is pas op 30 juli 2008, dus ruim vier maanden na het afronden van de werkzaamheden, opgericht (daarom kan het ook niet kloppen dat de veroordeelde zijn werkzaamheden voor dit project heeft verricht als projectbegeleider van [A] , zoals hij in eerste aanleg heeft verklaard).
Bescheiden waaruit zou kunnen blijken dat en waarom verplichtingen zijn overgegaan van de SPF [A] naar [A] zijn niet overgelegd. De veroordeelde zelf heeft hieromtrent ook geen plausibele verklaring gegeven. Hij heeft verklaard dat hij zelfs de opdrachtgever van de overboeking niet kende: ‘U vraagt mij of ik de onderneming [G] Ltd ken. Nee. Ja nu uit het dossier en toen de betaling binnenkwam. (...) Maar ik wist niet wie [G] Ltd was.’
- De veroordeelde heeft er geen verklaring voor kunnen geven waarom het bedrag van $ 822.640,-, indien dat gebaseerd was op de tranches D en E van de "deed of transfer" van 10 maart 2010, in tegenstelling tot de betalingen aan bijvoorbeeld [betrokkene 7] en [betrokkene 11], buiten de notaris om is gedaan.
j.
Het Hof komt gelet op het voorgaande tot de slotsom dat het verweer van de veroordeelde niet aannemelijk is geworden. Niet aannemelijk is derhalve geworden dat hij de gelden in kwestie op legale wijze, te weten in verband met werkzaamheden door hem verricht in het kader van het project Knip heeft verkregen. Het Hof houdt het er derhalve voor dat de omschrijving “/RFB/ACQUISITION [F] PROP CU” bij de overboeking van het bedrag van $ 822.640 is opgenomen om de daadwerkelijke grondslag van de betaling te verhullen. Hetgeen door de raadsvrouw is aangevoerd ten aanzien van de invloed die de veroordeelde al dan niet heeft gehad op de beslissing tot het uitgeven in erfpacht van de terreinen dan wel het verlenen van een optie op de terreinen behoeft gelet op vorenstaande geen bespreking. Dat geldt evenzeer voor haar stelling dat vaststaat dat er geen enkel voordeel bestaat nu de gelden in kwestie door het openbaar ministerie niet zijn getraceerd en ook de veroordeelde heeft aangegeven dat er geen geld is. Deze stelling vindt geen steun in het recht. Met de ontvangst van de gelden op de Zwitserse bankrekening is het voordeel door de veroordeelde genoten. Dat kosten op dit (wederrechtelijk) voordeel in mindering zouden moeten worden gebracht is gesteld nog gebleken.
k.
Conclusie
Het Hof is gelet op het voorgaande van oordeel dat er voldoende aanwijzingen bestaan dat de veroordeelde zich schuldig heeft gemaakt aan een soortgelijk feit als in de strafzaak bewezen is verklaard, namelijk wederom aan (passieve) ambtelijke omkoping, anders gezegd aan het aannemen van steekpenningen.”
26. Het Gemeenschappelijk Hof heeft toepassing gegeven aan art. 38e (oud) van het Wetboek van Strafrecht van de Nederlandse Antillen. Het eerste en tweede lid van deze bepaling luidden ten tijde van het in de strafzaak onder 1 bewezen verklaarde feit als volgt:
“1. Op vordering van het openbaar ministerie kan bij een afzonderlijke rechterlijke beslissing aan degene die is veroordeeld wegens een strafbaar feit de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan het Land ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
2. De verplichting kan worden opgelegd aan de in het eerste lid bedoelde persoon die voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van het daar bedoelde strafbare feit of soortgelijke feiten of feiten, waardoor op geld waardeerbaar voordeel van enig belang kan worden verkregen, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door hem zijn begaan.”
27. Art. 38e, tweede lid, (oud) SrNA is verwant met art. 36e, tweede lid, (oud) Sr, zoals deze laatste bepaling luidde tot 1 juli 2011.Aangenomen moet dan ook worden dat voor de uitleg van het begrip “voldoende aanwijzingen” in art. 38e, tweede lid, (oud) SrNA de rechtspraak ter zake van art. 36e, tweede lid, Sr van belang is.
28. Ten aanzien van art. 36e, tweede lid, Sr heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 29 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1523 uiteengezet welke eisen moeten worden gesteld aan het oordeel dat “voldoende aanwijzingen” bestaan dat de betrokkene andere strafbare feiten heeft begaan in de in die bepaling bedoelde zin. De Hoge Raad stelt daarbij voorop dat in de ontnemingsprocedure art. 6, eerste lid, EVRM van toepassing is en dat daaruit voortvloeit dat de onschuldpresumptie in die procedure dient te worden gerespecteerd. Dit neemt niet weg dat de ontnemingsprocedure een ander karakter heeft dan de strafprocedure. In verband daarmee gelden andere regels van procesrecht in het algemeen en van bewijsrecht in het bijzonder dan in de strafprocedure. Het eigen bewijsrechtelijk kader van de ontnemingsprocedure houdt onder meer in dat de rechter de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel slechts kan ontlenen aan de inhoud van wettige bewijsmiddelen, dat de rechter gebruik kan maken van bewijsrechtelijke vermoedens en dat de bewijslast ter zake van de schatting op redelijke en billijke wijze wordt verdeeld tussen het openbaar ministerie en de betrokkene.Indien de rechter in de ontnemingsprocedure oordeelt dat “voldoende aanwijzingen” bestaan dat de betrokkene andere strafbare feiten heeft begaan, dienen dat oordeel en de totstandkoming daarvan binnen het eigen bewijsrechtelijk kader van de ontnemingsprocedure in overeenstemming te zijn met de onschuldpresumptie. Dit brengt naar het oordeel van de Hoge Raad mee dat de bedoelde “voldoende aanwijzingen” door de rechter niet mogen worden aangenomen indien niet buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld dat andere strafbare feiten door de betrokkene zijn begaan. Tevens behoort de betrokkene de gelegenheid te hebben aan te (doen) voeren dat en waarom er onvoldoende aanwijzingen bestaan dat andere strafbare feiten door hem zijn begaan.In zaken waarin nadien is geklaagd dat het hof de lat voor het aannemen van “voldoende aanwijzingen” te laag heeft gelegd, deed de Hoge Raad de klacht af met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende overweging. 29. De stellers van het middel betogen dat het Gemeenschappelijk Hof redelijkerwijs niet heeft kunnen oordelen dat buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld dat de betrokkene met het aannemen van het geldbedrag van $ 822.640,- een soortgelijk feit, te weten wederom (passieve) ambtelijke omkoping, heeft begaan. Zij menen dat uit de overwegingen van het Gemeenschappelijk Hof slechts blijkt dat en waarom het de verklaring van de betrokkene dat deze betaling een rechtmatige beloning was voor het werk dat hij had verricht in het kader van het project ‘Knip’ onaannemelijk acht. Uit de vaststellingen van het Gemeenschappelijk Hof zou evenwel niet kunnen worden afgeleid met welk doel de betaling aan de betrokkene wél is gedaan, zodat niet buiten redelijke twijfel staat dat deze is gedaan teneinde de betrokkene te bewegen iets te doen of na te laten en evenmin dat deze tegenprestatie van de betrokkene ‘in strijd met zijn plicht’ zou zijn. Daarnaast wordt aangevoerd dat ook niet blijkt dat de betrokkene wetenschap had dat deze betaling is gedaan met het doel in strijd met zijn plicht iets te doen of na te laten.
30. Ik benadruk dat het middel niet is gericht tegen het oordeel van het hof dat de betrokkene met de overboeking van een bedrag van $ 822.640 op de Zwitserse bankrekening van [A] het desbetreffende geldbedrag heeft ontvangen. Het hof heeft in dit verband vastgesteld dat de betrokkene op 9 augustus 2010 een bedrag van $ 822.640 van [betrokkene 1] heeft ontvangen en dat met de ontvangst van dit geldbedrag op de desbetreffende Zwitserse bankrekening het voordeel door de betrokkene is genoten. Het hof heeft mede verwezen naar de verklaring van de betrokkene ter terechtzitting van 12 november 2019, voor zover inhoudende dat hij het bedrag van $ 822.640 op 9 augustus 2010 van [betrokkene 1] heeft ontvangen.Gelet op de strekking en de reikwijdte van het middel, zal ik mij in het onderstaande concentreren op de toetsing van het oordeel van het hof dat voldoende aanwijzingen bestaan dat de betrokkene met het aannemen van het geldbedrag van $ 822.640,- een soortgelijk feit, te weten (passieve) ambtelijke omkoping, heeft begaan.
31. De bewezenverklaring van het in de strafzaak onder 1 bewezen verklaarde feit is toegesneden op art. 379 (oud) Wetboek van Strafrecht Nederlandse Antillen (verder: SrNA). Deze bepaling luidde ten tijde van het bewezen verklaarde feit en ten tijde van de als soortgelijk feit aangemerkte gedraging ten aanzien van het geldbedrag van $ 822.640,- als volgt:
“Met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren wordt gestraft de ambtenaar:
1°. die eene gift of belofte aanneemt, wetende dat zij hem gedaan wordt ten einde hem te bewegen om, in strijd met zijn plicht, in zijne bediening iets te doen of na te laten;
2°. die eene gift aanneemt, wetende dat zij hem gedaan wordt ten gevolge van of naar aanleiding van hetgeen door hem, in strijd met zijn plicht, in zijne bediening is gedaan of nagelaten.”
32. Aan (passieve) ambtelijke omkoping maakt de ambtenaar zich aldus niet alleen schuldig indien hij een gift of belofte aanneemt, wetende dat zij hem gedaan wordt teneinde hem te bewegen om in strijd met zijn plicht, in zijn bediening iets te doen of na te laten, maar ook als hij een gift aanneemt terwijl hij weet dat het wordt gedaan ten gevolge van of naar aanleiding van hetgeen hij in strijd met zijn plicht in zijn bediening reeds heeft gedaan of nagelaten. Van belang is daarnaast dat art. 378 (oud) SrNA destijds strafbaar stelde de ambtenaar die een gift of belofte aanneemt, wetende dat zij hem gedaan wordt teneinde hem te bewegen om, zonder daardoor in strijd met zijn plicht te handelen, in zijne bediening iets te doen of na te laten. Dit feit behoort, gelet op het belang dat de wetgever door de strafbaarstelling ervan heeft willen beschermen, tot dezelfde categorie als waartoe het in de strafzaak onder 1 bewezen verklaarde strafbare feit behoort. Het is daarmee aan te merken als een soortgelijk feit in de zin van art. 38e, tweede lid, (oud) SrNA.Voor zover erover wordt geklaagd dat het Gemeenschappelijk Hof in het midden heeft gelaten of het handelen of nalaten waartoe de betaling van het geldbedrag van $ 822.640,- strekte in strijd met een plicht van de betrokkene was en dat de betrokkene van deze strijdigheid wist, stuit het middel hierop af.
33. Ten aanzien van het soortgelijke feit waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat de betrokkene het heeft begaan, houdt de bewijsvoering van het hof onder meer het volgende in. Op 9 augustus 2010 is een bedrag van $ 822.640,- binnengekomen op de Zwitserse bankrekening van [A] Ltd. Dit bedrijf is opgericht onder de wetgeving van de Marshalleilanden en de betrokkene is daarvan de (enige) beneficial owner. Het bedrijf heeft geen andere bedrijfsactiviteiten verricht. De bankrekening waarop het geldbedrag is gestort heeft de betrokkene in augustus 2008 geopend en de betrokkene is onbeperkt en als enige tekeningsbevoegd ter zake van deze bankrekening. De tegoeden van deze bankrekening zijn later overgeboekt naar bankrekeningen in Litouwen en Cyprus. Het geldbedrag van $ 822.640,- was afkomstig van een onderneming die onderdeel was van de [H] Group, waarvan [betrokkene 1] de Ultimate Beneficial Owner was. Bij de overboeking van het geldbedrag is de omschrijving “/RFB/ACQUISITION [F] PROP CU” vermeld.
34. Het Gemeenschappelijk Hof heeft geoordeeld dat voldoende aanwijzingen bestaan dat de betrokkene met deze overboeking een soortgelijk feit heeft begaan als het in de strafzaak onder 1 bewezen verklaarde aannemen van giften van $ 140.000,- en $ 73.422,-. Daartoe heeft het Gemeenschappelijk Hof een aantal parallellen tussen de onderhavige overboeking en de in de strafzaak bewezen verklaarde giften redengevend geacht. In de eerste plaats betrof deze overboeking een betaling van een geldbedrag van een aan [betrokkene 1] gelieerde onderneming aan de betrokkene. Het geldbedrag is overgemaakt kort nadat de in de strafzaak bewezen verklaarde giften werden gedaan. De in de strafzaak bewezen verklaarde giften werden eveneens overgemaakt naar deze Zwitserse bankrekening van [A] , zij het toen niet rechtstreeks, maar via de bankrekening van de medeveroordeelde [betrokkene 2] . Ook overweegt het Gemeenschappelijk Hof dat ten aanzien van de in de strafzaak bewezen verklaarde giften is voorgewend dat met de betaling van die geldbedragen werkzaamheden van [P] N.V. werden betaald. Van de betaling van $ 822.640,- is geveinsd dat deze in het kader van de erfpachtuitgifte van [F] of [K] is gedaan.
35. De verdediging heeft de gelegenheid gehad aan te (doen) voeren dat en waarom er onvoldoende aanwijzingen bestaan dat andere strafbare feiten door de betrokkene zijn begaan. Door en namens de betrokkene is betoogd dat het bedrag van $ 822.640,- een vergoeding betrof voor werkzaamheden die de veroordeelde in het kader van het zogenaamde project Knip heeft verricht. Het zou de taak van de betrokkene zijn geweest ervoor zorg te dragen dat alle oprichtingsbevoegdheden van de SPF [F] en de SPF [K] in één hand kwamen. Het Gemeenschappelijk Hof heeft uitvoerig gemotiveerd geoordeeld dat en waarom het aan deze lezing van de verdediging geen geloof hecht. In verband met de parallellen met het in de strafzaak bewezen verklaarde feit en bij het ontbreken van een aannemelijke verklaring van de kant van de verdediging, houdt het Gemeenschappelijk Hof er dan ook voor dat de betrokkene heeft gehandeld overeenkomstig de bij de strafzaak onder 1 bewezen verklaarde feiten gehanteerde werkwijze en dat de bij de overboeking vermelde omschrijving diende om de daadwerkelijke grondslag voor de betaling te verhullen. Daarin ligt besloten dat de betrokkene naar het oordeel van het Gemeenschappelijk Hof ook op de hoogte was van de daadwerkelijke grondslag voor de betalingen.
36. Aldus heeft het Gemeenschappelijk Hof de bewijslast ter zake van de schatting op redelijke en billijke wijze verdeeld tussen het openbaar ministerie en de betrokkene. In de bewijsvoering komt tot uitdrukking dat het Gemeenschappelijk Hof op grond van hetgeen naar voren is gebracht geen redelijke twijfel heeft dat het geldbedrag van $ 822.640,- aan de betrokkene is overgemaakt teneinde hem te bewegen (al dan niet in strijd met zijn plicht) iets te doen of na te laten, dan wel dat deze overboeking is gedaan ten gevolge van of naar aanleiding van hetgeen door hem in strijd met zijn plicht in zijn bediening reeds was gedaan of nagelaten, terwijl de betrokkene wist van de reden van de betaling. Dit oordeel is feitelijk en niet onbegrijpelijk.
37. Daarbij merk ik nog het volgende op. De stellers van het middel voeren aan dat het Gemeenschappelijk Hof niets heeft vastgesteld over de vermeende bevoordeling die het doel van de betaling zou zijn. Volgens hen blijkt uit niets wat de betrokkene in ruil voor die betaling zou (hebben) moeten doen. Voor zover de stellers van het middel daarmee willen betogen dat het hof had moeten vaststellen welke concrete, specifieke tegenprestatie met de gift werd beoogd, faalt het omdat het daarmee een eis stelt die het recht niet kent. De Hoge Raad heeft zich in dit verband uitgelaten over art. 183 (oud) SrNA, dat betrekking heeft op actieve ambtelijke omkoping. Die bepaling ziet niet alleen op de situatie dat er een direct verband bestaat tussen de gift en een concrete tegenprestatie maar ook op het doen van giften aan een ambtenaar teneinde aldus een relatie met die ambtenaar te doen ontstaan en/of te onderhouden met het doel een voorkeursbehandeling te krijgen.Het in de bestreden uitspraak besloten liggende oordeel van het hof dat voldoende aanwijzingen bestaan dat de betrokkene op het moment dat hij het geldbedrag van $ 822.640,- aannam ten minste bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat deze gift hem werd gedaan teneinde een voorkeursbehandeling te bewerkstelligen en/of het gevolg was van een voorkeursbehandeling, komt mij niet onbegrijpelijk voor. Daarbij heeft het hof de gelijkenissen met de betalingen die in de strafzaak als voorwerp van ambtelijke omkoping zijn aangemerkt, kunnen betrekken.
38. Het oordeel van het Gemeenschappelijk Hof dat sprake is van “voldoende aanwijzingen” dat de betrokkene met de ontvangst op 9 augustus 2010 van een bedrag van $ 822.640,- een soortgelijk feit heeft begaan als het in de strafzaak onder 1 bewezen verklaarde feit, getuigt ook in het licht van het hiervoor genoemde arrest van de Hoge Raad van 29 september 2020 niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Tot een nadere motivering van zijn oordeel was het hof niet gehouden, ook niet in het licht van hetgeen de verdediging heeft aangevoerd.
39. Het middel faalt.
40. Het
derde middelbevat de klacht dat het Gemeenschappelijk Hof het verzoek de betalingsverplichting op nihil te stellen of te matigen ten onrechte heeft afgewezen, althans dat de beslissing op dat verzoek onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd is.
41. Het Gemeenschappelijk Hof heeft de overwegingen van het Gerecht ten aanzien van de op te leggen betalingsverplichting tot de zijne gemaakt. In zoverre had het Gerecht het volgende overwogen:
“Het Gerecht zal aan de veroordeelde de verplichting opleggen tot betaling van het hiervoor vastgestelde bedrag aan het land Curaçao ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Daarbij heeft het Gerecht rekening gehouden met de draagkracht van de veroordeelde, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
Er is geen situatie aannemelijk geworden waarin op voorhand kan worden uitgesloten dat de veroordeelde op enig moment in staat is om aan zijn betalingsverplichting te voldoen. Bij dat oordeel is in aanmerking genomen de voor de tenuitvoerlegging van deze maatregel geldende verjaringstermijn en de mogelijkheid die het openbaar ministerie heeft om de veroordeelde gedurende die termijn uitstel van betaling dan wel betaling in termijnen toe te staan.”
42. Het Gemeenschappelijk Hof heeft overwogen de bovenstaande overwegingen van het Gerecht, gelet op het in hoger beroep gevoerde verweer ten aanzien van het gebrek aan draagkracht van de betrokkene, te zullen aanvullen. Het Gemeenschappelijk Hof heeft in dit verband het volgende overwogen:
“Het Hof betrekt bij het oordeel, dat er geen situatie aannemelijk is geworden waarin op voorhand kan worden uitgesloten dat de veroordeelde op enig moment in staat is om aan zijn betalingsverplichting te voldoen, tevens dat de veroordeelde geen enkel inzicht heeft gegeven in wat er uiteindelijk met het merendeel van het bedrag van $ 822.640,- is gebeurd. Een groot deel hiervan is immers in de maanden september en oktober 2011 overgeboekt van de Zwitserse bankrekening naar bankrekeningen op naam van [J] Limited in Cyprus en Litouwen onder de vermelding “for services provided according to invoice (...)”. De veroordeelde heeft geen schriftelijke bescheiden ter zake in het geding gebracht en heeft op herhaalde vragen op dit punt ter terechtzitting in hoger beroep, na aanvankelijk ontwijkend te hebben geantwoord, als volgt verklaard:
'Het bedrag is door geïnvesteerd, maar ik heb het niet meer. Het is allemaal misgegaan met die investering. U, voorzitter, vraagt mij hoe ik wist dat het geld weg was. Ik antwoord daarop dat ik geen grip op het geld heb. U, voorzitter, zegt dat het geld er dan misschien nog wel kan zijn. Ik verklaar dat ik op een gegeven moment vertrouwen in een derde had, maar het ging mis. Ze wisten dat ik een pep was en problemen thuis had. Het geld zou er kunnen zijn, ik ben er niet naar gaan zoeken. Het is allemaal misgegaan. Ik heb het niet.’
De veroordeelde heeft kennelijk nog geen enkele actie ondernomen om het geld, dat hij op de Zwitserse bankrekening van [A] had staan en heeft laten overboeken naar bankrekeningen in Litouwen en Cyprus, terug te krijgen. Er is derhalve op geen enkele wijze aannemelijk geworden dat de veroordeelde niet langer over dat geld kan beschikken. Ook hetgeen de verdediging overigens heeft aangevoerd omtrent de draagkracht van de veroordeelde leidt niet tot het oordeel dat een situatie aannemelijk zou zijn geworden waarin op voorhand kan worden uitgesloten dat de veroordeelde op enig moment in staat is om aan zijn betalingsverplichting te voldoen.”
43. Het Gemeenschappelijk Hof heeft geoordeeld dat geen situatie aannemelijk is geworden waarin op voorhand kan worden uitgesloten dat de veroordeelde op enig moment in staat zal zijn om aan zijn betalingsverplichting te voldoen. Volgens de stellers van het middel heeft het daarmee een te strenge maatstaf toegepast. Zij voeren daartoe aan dat de gehanteerde maatstaf correspondeert met de maatstaf uit de huidige rechtspraak van de Hoge Raad ter zake van art. 36e, vijfde lid, Sr. Deze rechtspraak zou evenwel zijn ingegeven door de op 1 september 2003 in werking getreden Wet van 8 mei 2003 tot wijziging en aanvulling van een aantal bepalingen in het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten met betrekking tot de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel (aanpassing ontnemingswetgeving).Omdat een vergelijkbare wijziging van de ontnemingswetgeving geen ingang heeft gevonden in Curaçao had het Gemeenschappelijk Hof moeten uitgaan van de maatstaf zoals die in Nederland voor de beoordeling van draagkrachtverweren gold voorafgaand aan die wetswijziging, aldus de stellers van het middel.
44. De laatste volzin van art. 36e, vierde lid, (thans vijfde lid) Sr luidde van 1 maart 1993 tot en met 31 augustus 2003 als volgt:
“(...) De rechter kan het te betalen bedrag lager vaststellen dan het geschatte voordeel.”
45. In de destijds geldende rechtspraak stond reeds voorop dat uit art. 36e Sr of enige andere wettelijke bepaling niet voortvloeit dat de draagkracht van de betrokkene in het algemeen een verplichte maatstaf vormt ter bepaling van de grootte van het aan de staat te betalen geldbedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De hiervoor weergegeven laatste volzin van art. 36e, vierde lid, (oud) Sr gaf de rechter evenwel de mogelijkheid om bij de oplegging van de maatregel rekening te houden met de bestaande en toekomstige draagkracht van de betrokkene. Daarnaast kon na de oplegging op grond van art. 577b, tweede lid, (oud) Sv aan de rechter die de maatregel had opgelegd worden verzocht het bedrag en de daaraan toentertijd verbonden vervangende hechtenis te verminderen of kwijt te schelden. Deze bevoegdheid werd evenwel beperkt door art. 577b, vierde lid, (oud) Sv, dat bepaalde dat zij alleen mocht worden gehanteerd op grond van omstandigheden die zich na de uitspraak voordeden, of die ten tijde daarvan niet, of niet volledig, aan de rechter bekend waren. De Hoge Raad wees in zijn rechtspraak ook op de toen al bestaande bevoegdheid van het openbaar ministerie om uitstel van betaling te verlenen en op de mogelijkheid van gratieverlening. Naar het oordeel van de Hoge Raad schiep dit samenstel van bepalingen enerzijds waarborgen om te voorkomen dat de betrokkene die geen of onvoldoende draagkracht heeft of zal hebben, zonder meer wordt verplicht tot het ondergaan van vervangende hechtenis, maar beperkt het anderzijds de mogelijkheid om na oplegging van de maatregel nog rekening te houden met omstandigheden die de draagkracht beïnvloeden en die ten tijde van de oplegging van de maatregel de rechter reeds voldoende bekend waren. Tegen deze achtergrond oordeelde de Hoge Raad dat in het geval de betrokkene “geen draagkracht heeft en naar redelijke verwachting ook in de toekomst niet zal hebben”, de rechter van zijn bevoegdheid tot vermindering van de betalingsverplichting op de voet van wat thans is art. 36e, vijfde lid, Sr gebruik moet maken.
46. Per 1 september 2003 zijn met de inwerkingtreding van de genoemde Wet aanpassing ontnemingswetgeving aan art. 36e, vierde lid, (oud) Sr twee volzinnen toegevoegd. De laatste drie volzinnen luiden sindsdien als volgt:
“De rechter kan het te betalen bedrag lager vaststellen dan het geschatte voordeel. Op het gemotiveerde verzoek van de verdachte of veroordeelde kan de rechter, indien de huidige en de redelijkerwijs te verwachten toekomstige draagkracht van de verdachte of veroordeelde niet toereikend zullen zijn om het te betalen bedrag te voldoen, bij de vaststelling van het te betalen bedrag daarmee rekening houden. Bij het ontbreken van zodanig verzoek kan de rechter ambtshalve of op vordering van de officier van justitie deze bevoegdheid toepassen.”
47. Bij deze aanpassing van de tekst van het vierde lid van art. 36e Sr heeft de wetgever de rechtspraak van de Hoge Raad over het gebruik van de matigingsbevoegdheid bij draagkrachtperikelen betrokken. Bij dezelfde wetswijziging werd daarnaast het toenmalige art. 577b, vierde lid, (oud) Sv geschrapt. Daarmee is de beperking dat van de matigings- of kwijtscheldingsbevoegdheid uitsluitend op grond van omstandigheden die zich na de uitspraak voordoen, of die ten tijde daarvan niet, of niet volledig, aan de rechter bekend waren, kan worden gebruikgemaakt, komen te vervallen.
48. Het ging bij deze wijziging vooral om de vraag in welke fase van het geding en onder welke omstandigheden de draagkracht met vrucht aan de orde kan worden gesteld. Uit de memorie van toelichting blijkt dat is beoogd bij het oordeel over de draagkracht van de betrokkene niet op de zaken vooruit te lopen. Uitsluitend wanneer vooraf al vaststaat dat de betrokkene een eventueel op te leggen bedrag in de toekomst niet zal kunnen betalen, zou de rechter, om later dubbel werk te voorkomen, gebruik kunnen maken van zijn matigingsbevoegdheid.Onder verwijzing naar deze passage in de memorie van toelichting, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de draagkracht van de betrokkene in beginsel aan de orde dient te worden gesteld in de executiefase, waarbij niet meer de voorheen bestaande beperking geldt dat de omstandigheden waarop de betrokkene zich beroept, zich na de uitspraak in het ontnemingsgeding moeten hebben voorgedaan of dat deze de rechter ten tijde van de uitspraak niet of niet volledig bekend waren. De draagkracht kan in de ontnemingszaak zelf alleen dan nog met vrucht aan de orde worden gesteld indien “aanstonds duidelijk is dat de betrokkene op dat moment en in de toekomst geen draagkracht heeft of zal hebben”.
49. Bij arrest van 16 maart 2021 heeft de Hoge Raad nadere overwegingen gewijd aan de matigings- of kwijtscheldingsbevoegdheid van de ontnemingsrechter.Daarbij stelt hij voorop dat de ontnemingsrechter de betalingsverplichting ‘kan’ matigen en dat het daarom in beginsel aan de feitenrechter is voorbehouden om te beslissen of hij toepassing geeft aan die bevoegdheid. De draagkracht van de betrokkene komt in beginsel aan de orde in de executiefase. Als reden daarvoor noemt de Hoge Raad dat de rechter in de ontnemingsprocedure doorgaans niet met zekerheid zal kunnen vaststellen hoe de draagkracht van de betrokkene zich in de – soms aanzienlijk later plaatsvindende – executiefase zal ontwikkelen, en dat de mogelijkheid om aan de opgelegde betalingsverplichting te voldoen zich beter laat beoordelen in de executiefase. Daarbij benadrukt de Hoge Raad dat de betrokkene in de executiefase kan verzoeken de betalingsverplichting te verminderen of kwijt te schelden, waarbij dat verzoek mede mag worden gebaseerd op feiten en omstandigheden die de ontnemingsrechter al bekend waren. Ook wijst de Hoge Raad erop dat het huidige art. 6:6:25 Sv ertoe strekt dat geen gijzeling zal worden toegepast als de betrokkene aannemelijk maakt dat hij in betalingsonmacht verkeert. Van het geval dat de ontnemingsrechter een draagkrachtverweer dient te honoreren omdat aanstonds duidelijk is dat de betrokkene op dat moment en in de toekomst geen draagkracht heeft of zal hebben, is slechts sprake wanneer de rechter zonder nader onderzoek kan vaststellen dat de betrokkene op het moment van de ontnemingsprocedure geen draagkracht heeft en dat het zeer waarschijnlijk is dat daarin in de toekomst geen verandering zal komen.
50. In Curaçao heeft de legislatieve ontwikkeling in dit verband geen gelijke tred gehouden met die in Nederland. Art. 38e, vierde lid, (oud) SrNA bevatte een bepaling die overeenkwam met art. 36e, vierde lid, (oud) Sr zoals deze laatste bepaling gold tot en met 31 augustus 2003. Het op 15 november 2011 in werking getreden art. 1:77, vierde lid, Wetboek van Strafrecht van Curaçao komt overeen met het huidige art. 36e, vijfde lid, Sr, zoals dat luidt sinds 1 september 2003. De memorie van toelichting vermeldt dat het “een uitgebreidere wettelijke mogelijkheid om rekening te houden met de draagkracht van de veroordeelde” betreft.De pendant van het oude art. 577b, vierde lid, Sv is nog altijd te vinden in art. 634, vierde lid, Sv, dat voor de executiefase bepaalt dat tot vermindering of kwijtschelding slechts kan worden besloten op grond van omstandigheden die zich na de uitspraak hebben voorgedaan, of die ten tijde daarvan niet, of niet volledig, aan de rechter bekend waren. Dit heeft ook hiermee te maken dat de voorstellen tot een herziening van het Wetboek van Strafvordering die de gezamenlijke Commissie Herziening van het Wetboek van Strafvordering aan de autoriteiten van de Koninkrijkslanden heeft aangeboden, in Curaçao nog geen kracht van wet hebben.In dat kader is voorgesteld om het huidige vierde lid van art. 634 Sv te schrappen. In de toelichting wordt in dat verband verwezen naar de Wet aanpassing ontnemingswetgeving en naar het huidige art. 1:77, vijfde lid, van het Wetboek van Strafrecht van de Caribische landen.Dit voorstel is onderdeel van het ontwerp voor een nieuw Wetboek van Strafvordering dat op 29 augustus 2019 aan de Staten van Curaçao is aangeboden.In Curaçao wordt aan de oplegging van de ontnemingsmaatregel vervangende hechtenis verbonden.
51. Bij deze stand van zaken heeft de betrokkene dus nog de mogelijkheid de rechter te verzoeken het in de onderhavige zaak vastgestelde ontnemingsbedrag en de daaraan verbonden vervangende hechtenis te verminderen of kwijt te schelden, maar kan hij zich daarbij niet met vrucht beroepen op omstandigheden die zich na de bestreden uitspraak hebben voorgaan en waarmee het Gemeenschappelijk Hof ten tijde van die uitspraak reeds bekend was. De mogelijkheden van de betrokkene om zijn gebrek aan draagkracht in de executiefase aan de orde te stellen, zijn in dit opzicht dus beperkt. Daarbij komt dat aan de ontnemingsmaatregel in Curaçao vervangende hechtenis wordt verbonden. De rechtspraak waarin de Hoge Raad heeft bepaald dat de draagkracht van de betrokkene in beginsel aan de orde dient te worden gesteld in de executiefase en in de ontnemingszaak zelf alleen dan met vrucht aan de orde worden gesteld indien aanstonds duidelijk is dat de betrokkene op dat moment en in de toekomst geen draagkracht heeft of zal hebben, lijkt zo bezien op het recht van Curaçao minder te zijn toegesneden. In zoverre kan ik het betoog van de stellers van het middel volgen. Dat betekent echter niet dat het middel slaagt. Ik wijs daartoe op het volgende.
52. Het criterium dat de Hoge Raad thans in Nederlandse zaken hanteert, verschilt niet hemelsbreed van de rechtspraak die gold toen ook in Nederland in de executiefase aan een beroep op het gebrek aan draagkracht van de betrokkene de eis werd gesteld dat dit beroep werd gebaseerd op nieuwe omstandigheden of omstandigheden die de rechter ten tijde van de uitspraak niet of niet volledig bekend waren. Veeleer is sprake geweest van een “accentverschuiving in de matigingsbevoegdheid van de rechter”.Steeds heeft gegolden dat de wet de rechter in het algemeen niet verplicht de draagkracht van de betrokkene te betrekken bij de bepaling van het ontnemingsbedrag. Of nu ter beoordeling staat of ‘aanstonds duidelijk is dat de betrokkene op dat moment en in de toekomst geen draagkracht heeft of zal hebben’, dan wel moet worden onderzocht of ‘de betrokkene geen draagkracht heeft en naar redelijke verwachting ook in de toekomst niet zal hebben’, steeds dient de rechter in het ontnemingsgeding te oordelen over de huidige draagkracht van de betrokkene en over de verwachting van de toekomstige draagkracht. Het belangrijkste graduele verschil tussen beide is dat de redelijke verwachting van het ontbreken van toekomstige draagkracht thans in Nederland voor matiging of kwijtschelding niet meer voldoende is, maar dat aanstonds duidelijk moet zijn dat de betrokkene in de toekomst geen draagkracht zal hebben. Voor honorering van een draagkrachtverweer gold en geldt steeds de eis dat de rechter dient vast te stellen dat de betrokkene ten tijde van zijn uitspraak geen of onvoldoende draagkracht heeft.
53. Het Gemeenschappelijk Hof heeft bij de beoordeling van het draagkrachtverweer als maatstaf gehanteerd of een situatie aannemelijk is geworden waarin op voorhand kan worden uitgesloten dat de betrokkene op enig moment in staat zal zijn om aan zijn betalingsverplichting te voldoen. Bij zijn oordeel dat daaraan niet is voldaan, heeft het Gemeenschappelijk Hof betrokken dat de betrokkene geen inzicht heeft gegeven in wat er uiteindelijk met het merendeel van het op 9 augustus 2010 ontvangen bedrag van $ 822.640,- is gebeurd. Het Gemeenschappelijk Hof heeft vastgesteld dat een groot gedeelte van dit geldbedrag in 2011 is overgeboekt van de Zwitserse bankrekening van [A] Limited naar bankrekeningen op naam van [J] Limited in Cyprus en Litouwen. Het Gemeenschappelijk Hof heeft geoordeeld dat de betrokkene nog geen enkele actie heeft ondernomen om het geld dat hij heeft laten overboeken terug te krijgen en dat daarom “op geen enkele wijze aannemelijk [is] geworden dat de veroordeelde niet langer over dat geld kan beschikken”. Daarbij heeft het in het bijzonder de verklaring van de betrokkene in aanmerking genomen, voor zover deze onder meer inhoudt dat het geld door is geïnvesteerd en dat het er nog zou kunnen zijn, maar dat hij er niet naar is gaan zoeken.
54. In het oordeel van het Gemeenschappelijk Hof dat niet aannemelijk is dat de betrokkene op dit moment geen draagkracht heeft, ligt besloten dat niet alleen geen sprake is van een situatie waarin ‘aanstonds duidelijk is geworden dat de betrokkene op dat moment en in de toekomst geen draagkracht heeft of zal hebben’, maar ook niet van een geval waarin de betrokkene ‘geen draagkracht heeft en naar redelijke verwachting ook in de toekomst niet zal hebben’. Voor zover het middel klaagt over de door het Gemeenschappelijk Hof gehanteerde maatstaf, treft het geen doel.
55. De vaststelling van het Gemeenschappelijk Hof dat niet aannemelijk is dat de betrokkene niet meer over het bedrag van $ 822.640,- kan beschikken, draagt het oordeel dat zich niet een geval voordoet waarin de betrokkene geen draagkracht heeft zelfstandig. Tot een nadere bespreking van de vraag of en, zo ja, in hoeverre voor de betrokkene perspectieven op de arbeidsmarkt en toekomstige bronnen van inkomsten aanwezig zijn, was het Gemeenschappelijk Hof om die reden niet gehouden. Het oordeel dát niet aannemelijk is geworden dat de betrokkene niet over het geld dat is overgeboekt op de bankrekeningen in Litouwen en Cyprus kan beschikken, is feitelijk en niet onbegrijpelijk. Anders dan de stellers van het middel menen, doet aan dit oordeel op zichzelf niet af dat de desbetreffende banken nadien failliet zouden zijn verklaard, aangezien de betrokkene zelf heeft verklaard dat het geld “is doorgeïnvesteerd”. De verwerping van het draagkrachtverweer is toereikend gemotiveerd.
56. Het middel faalt.