ECLI:NL:PHR:2025:591

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
27 mei 2025
Publicatiedatum
22 mei 2025
Zaaknummer
23/00723
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht door de verdachte jegens zijn moeder, met klachten over vrijheidsbeperkende maatregelen

In deze zaak, behandeld door het Parket bij de Hoge Raad, staat de verdachte terecht voor bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, specifiek jegens zijn moeder. De feiten dateren van 17 mei 2022, toen de verdachte dreigende woorden richtte tot zijn moeder, wat leidde tot een aangifte van bedreiging. De verdachte heeft tijdens de zitting betwist dat zijn uitingen gericht waren op zijn moeder, maar het hof heeft op basis van getuigenverklaringen vastgesteld dat de bedreigingen wel degelijk aan haar waren gericht. Het hof heeft de verdachte veroordeeld en vrijheidsbeperkende maatregelen opgelegd, waaronder een contactverbod en een gebiedsverbod. De verdediging heeft in cassatie geklaagd over de duur en formulering van deze maatregelen, maar het hof heeft geoordeeld dat de opgelegde maatregelen rechtmatig zijn. De conclusie van de procureur-generaal strekt tot verwerping van het beroep, waarbij wordt opgemerkt dat de redelijke termijn in cassatie is overschreden, maar dit geen reden is voor vernietiging van de uitspraak.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 23/00723

Zitting27 mei 2025
CONCLUSIE
V.M.A. Sinnige
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1985,
hierna: de verdachte
Inleiding
De verdachte is bij arrest van 13 februari 2023 door het gerechtshof 's-Hertogenbosch (parketnummer 20-001331-22) wegens “bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 dagen met aftrek als bedoel in art. 27 lid 1 Sr. Daarnaast zijn door het hof aan de verdachte twee vrijheidsbeperkende maatregelen, kort gezegd een contactverbod en een gebiedsverbod, opgelegd, een en ander zoals nader in het arrest is opgenomen. Deze maatregelen zijn door het hof dadelijk uitvoerbaar verklaard.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. J. Kuijper, advocaat in Amsterdam, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.

Het eerste middel

3. Met het eerste middel wordt opgekomen tegen de bewezenverklaring van bedreiging. Gesteld wordt dat uit de bewijsvoering niet kan volgen dat door de verdachte de ten laste gelegde uitingen – die op zichzelf niet worden betwist – zijn toegevoegd aan de in de bewezenverklaring genoemde persoon, de moeder van de verdachte, [slachtoffer] , en/of dat het opzet van de verdachte erop was gericht bij háár de redelijke vrees te doen ontstaan dat zij het leven zou kunnen verliezen.
4. Ten laste van de verdachte heeft het hof bewezen verklaard dat hij:
“op 17 mei 2022 te [plaats] [slachtoffer] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht door die [slachtoffer] dreigend de woorden toe te voegen:
▪ "Ik maak jullie allemaal af, wacht jij maar eens af. Daar ga ik graag TBS voor krijgen." en
▪ "De hele familie gaat naar de hemel.",
althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking.”
5. Het hof heeft aan de bewezenverklaring de volgende bewijsmiddelen ten grondslag gelegd:

Bewijsmiddelen
(…)
1. Het proces-verbaal van aangifte d.d. 17 mei 2022, dossierpagina's 3 en 4, inhoudende als verklaring van aangeefster [slachtoffer] :
Ik doe aangifte van bedreiging met de dood. (...) Op 17 mei 2022 kwam mijn zoon [verdachte] aan de deur. Mijn buurvrouw had zijn kleding voor de deur gezet. (...) De kleren die [verdachte] zou komen ophalen heeft hij over de schutting gegooid. Wij hebben de kleding weer teruggezet bij de deur zodat hij die kon ophalen. Dit ging een aantal keren zo door. Toen hij voor de woning stond riep hij: “Ik maak jullie allemaal af, wacht jij maar eens af. Daar ga ik graag TBS voor krijgen”. (...) [verdachte] riep ook: “De hele familie gaat naar de hemel”. Hij bleef maar dreigen dat wij heel erg moeten oppassen en dat hij ons allemaal gaat afmaken. Ik ben echt heel erg bang voor [verdachte] . Ik acht hem echt in staat om mij en het gezin iets aan te doen. (...)
2. Het proces-verbaal van de terechtzitting van de politierechter te ‘s-Hertogenbosch, d.d. 15 juni 2022, voor zover inhoudende als verklaring van getuige [slachtoffer] :
Op 17 mei 2022 kwam mijn zoon bij mij aan de deur. Hij kwam eigenlijk bij de buurvrouw voor de deur om zijn kleren op te halen. Hij gooide kleding bij mij over de schutting. De politie zei dat ik de kleding op de stoep moest zetten. Het was namelijk de dagen ervoor uit de hand gelopen. (...) Hij werd toen heel dreigend. Hij heeft die dag gezegd dat we allemaal naar de hemel gaan. We zouden elkaar in de hemel weer ontmoeten en hij zou daarvoor graag TBS opgelegd krijgen. Die bedreiging was aan mij, mijn dochter en mijn schoonzoon, gericht.
3. Het proces-verbaal van de terechtzitting van de politierechter te ‘s-Hertogenbosch, d.d. 15 juni 2022, voor zover inhoudende als verklaring van getuige [getuige] :
Ik was op 17 mei 2022 samen met mijn vriend [getuige 2] (het hof begrijpt: [getuige 2] ) in de tuin. We moesten de kleding van [verdachte] teruggeven, maar we wilden geen contact met hem vanwege zijn agressieve houding. Hij zei dat we het zouden gaan zien, dat hij ons af zou gaan maken. Hij zei dat hij daarvoor wel wilde gaan zitten. Hij zei dat hij ons af zou maken en dat hij daar graag TBS voor zou krijgen. Hij zei jullie gaan naar de hemel. Dat was gericht aan mij, mijn moeder en mijn vriend. (...) [verdachte] heeft doodsbedreigingen geuit.
4. Het proces-verbaal van de terechtzitting van de politierechter te ‘s-Hertogenbosch, d.d. 15 juni 2022, voor zover inhoudende als verklaring van getuige [getuige 2] :
Op 17 mei 2022 toen er met de kleding over de schutting werd gegooid, stond mijn schoonmoeder in de openstaande deur. (...) Dat we allemaal naar de hemel gaan was aan ons alle drie gericht. (...)”
6. Het arrest bevat de volgende bewijsoverwegingen:
“De verdediging heeft – op gronden zoals nader in de pleitnota verwoord – vrijspraak bepleit. Daartoe is – kort samengevat – aangevoerd dat de verdachte zijn moeder niet heeft bedreigd. De boosheid van de verdachte was slechts gericht tegen zijn zus en zijn zwager. De verdachte heeft zijn moeder op dat moment niet gezien. De lezing van de verdachte vindt steun in de verklaringen van de getuigen [getuige 3] (
het hof begrijpt: [getuige 3]) en [getuige 4] (
het hof begrijpt: [getuige 4]). Voorts heeft de verdediging opgemerkt dat er discrepanties zitten tussen de verklaringen van de moeder, zus en zwager van de verdachte en dat de verklaring van aangeefster, zoals ze die ter terechtzitting bij de politierechter heeft afgelegd, niet strookt met de verklaring zoals zij die bij de politie heeft afgelegd.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Ten aanzien van de betrouwbaarheid van de verklaringen van aangeefster [slachtoffer] bij de politie en ter terechtzitting in eerste aanleg overweegt het hof dat deze verklaringen in de kern aan elkaar gelijk zijn. Zo heeft zij zowel bij de politie als ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard dat haar zoon – de verdachte – zijn kleding kwam ophalen en dat die kleding vervolgens heen en weer over de schutting is gegooid. Ook verklaart zij in beide aangiftes dat de bedreigingen bestonden uit de woorden: ‘Ik maak jullie allemaal af, ‘daar ga ik TBS voor krijgen’ en ‘de hele familie gaat naar de hemel’, althans woorden van gelijke aard. Daar komt bij dat de verklaringen van aangeefster [slachtoffer] steun vinden in de verklaringen van getuigen [getuige] en [getuige 2] . Beide getuigen hebben immers, net als aangeefster, verklaard dat er kleding over de schutting werd gegooid en dat de verdachte onder meer gedreigd had dat zij, dus aangeefster en beide getuigen, naar de hemel zouden gaan. Getuige [getuige] heeft daarnaast nog verklaard dat zij, net als haar moeder, heeft gehoord dat de verdachte zei dat hij hen af ging maken en dat hij daar graag TBS voor zou krijgen. Gelet op het voorgaande heeft het hof, anders dan door de verdediging is aangevoerd, geen reden om te twijfelen aan de juistheid en de betrouwbaarheid van de verklaringen van aangeefster [slachtoffer] en de getuigen [getuige] en [getuige 2] zoals hiervoor weergegeven in de bewijsmiddelen. Het hof acht de hiervoor opgenomen verklaringen derhalve betrouwbaar en bruikbaar voor het bewijs.
Gelet op die verklaringen van aangeefster en de hiervoor genoemde getuigen stelt het hof voorts vast dat de bedreigende woorden, anders dan de verdediging heeft gesteld, ook tegen de moeder van de verdachte, te weten aangeefster [slachtoffer] , gericht waren. Dat [slachtoffer] het ook als zodanig heeft ervaren blijkt uit de verklaring die zij heeft afgelegd. Het verweer dat de uitlatingen niet tegen [slachtoffer] waren gericht als door verdachte aangevoerd wordt daarom gepasseerd.
Onder de gegeven omstandigheden zoals uit de bewijsmiddelen naar voren komt, zijn de geuite bewoordingen die [slachtoffer] heeft gehoord volgens het hof op te vatten als bedoeld om vrees op te wekken, in de zin van artikel 285 Sr.
Het hof verwerpt daarom het verweer van de verdediging in al zijn onderdelen.
Resumerend acht het hof, op grond van het vorenoverwogene en de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen - in onderling verband en samenhang bezien - wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan op de wijze zoals in de bewezenverklaring is vermeld.”
7. Voor een bewezenverklaring van bedreiging in de zin van art. 285 Sr is vereist dat het (voorwaardelijk) opzet van de verdachte erop gericht is dat (1) de bedreigde daadwerkelijke op de hoogte is geraakt van de bedreiging en (2) dat de bedreiging van dien aard is en onder zulke omstandigheden is geschied dat bij de bedreigde de redelijke vrees kon ontstaan voor het misdrijf waarmee werd gedreigd. [1] De bedreiging kan rechtstreeks tot de bedreigde zijn gericht, maar dit kan ook op een meer indirecte manier plaatsvinden. [2]
8. In de onderhavige zaak heeft het hof bewezen verklaard dat de verdachte zijn moeder, [slachtoffer] , heeft bedreigd, door haar de woorden “Ik maak jullie allemaal af, wacht jij maar eens af. Daar ga ik graag TBS voor krijgen” en “De hele familie gaat naar de hemel” toe te voegen. Het hof heeft de bewezenverklaring gestoeld op de verklaringen van de aangeefster, [slachtoffer] , en de getuigen [getuige] en [getuige 2] , die allen hebben verklaard dat de bedreiging aan hen alle drie was gericht. Uit de verklaring van [slachtoffer] heeft het hof afgeleid dat zij dit ook zo heeft ervaren. Het hof heeft stilgestaan bij de (door de verdediging betwiste) betrouwbaarheid van de getuigenverklaringen en heeft het verweer van de verdachte, dat hij zijn moeder niet heeft bedreigd en dat zijn boosheid slechts was gericht op zijn zus en zwager, verworpen.
9. Ik acht het oordeel van het hof dat de bedreiging (ook) tegen zijn moeder, [slachtoffer] , was gericht niet onbegrijpelijk. Het hof heeft dit reeds op basis van de drie voornoemde verklaringen kunnen vaststellen. Daarnaast wijs ik erop dat de uitingen, die volgens de verdachte slechts waren gericht tegen zijn zus en zwager, onder meer de woorden “ik maak jullie allemaal af” en “de hele familie gaat naar de hemel” inhouden en blijkens de als bewijsmiddel gebezigde verklaringen door de verdachte zijn gedaan terwijl hij voor de deur en/of de schutting van de woning van zijn moeder stond. Daarmee is wat mij betreft gegeven dat het (voorwaardelijk) opzet van de verdachte erop was gericht dat (ook) zijn moeder van de bedreiging op de hoogte zou raken. De vraag of de verdachte zijn moeder heeft zien staan is in dat kader niet relevant. Gelet op het voorgaande acht ik het oordeel van het hof toereikend en niet onbegrijpelijk gemotiveerd.
10. Het middel faalt.

Het tweede middel

11. In het tweede middel wordt met drie deelklachten opgekomen tegen de oplegging van de vrijheidsbeperkende maatregelen. Op de eerste plaats wordt geklaagd dat het hof twee vrijheidsbeperkende maatregelen heeft opgelegd en daarbij, tweemaal, vervangende hechtenis heeft opgelegd voor de duur van zes maanden. De tweede klacht betreft de formulering van het gebiedsverbod. Tot slot wordt geklaagd dat het hof heeft verzuimd te bepalen dat met het oog op de eerder door de rechtbank opgelegde en dadelijk uitvoerbaar verklaarde maatregel aftrek wordt toegepast.
12. Het hof heeft ten aanzien van de oplegging van de vrijheidsbeperkende maatregelen als volgt overwogen en beslist:

Op te leggen sanctie
(…)
Tot slot overweegt het hof nog dat, ten behoeve van het voorkomen van nieuwe strafbare feiten, er aanleiding is om - met ingang van de datum van het wijzen van dit arrest - over te gaan tot oplegging van twee vrijheidsbeperkende maatregelen ex artikel 38v van het Wetboek van Strafrecht voor de duur van 4 maanden, te weten een contactverbod met het slachtoffer [slachtoffer] en een locatieverbod voor de (onmiddellijke nabijheid van) de woning van [slachtoffer] , gelegen aan de [a-straat 1] te [plaats] . Daarbij neemt het hof in aanmerking dat uit bovenvermeld reclasseringsrapport volgt dat de verdachte geen verantwoordelijkheid neemt voor de problemen binnen zijn familie en zijn gedrag niet lijkt te willen aanpassen. Voorts neemt het hof nog in aanmerking dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan jegens zijn moeder en de verdachte al vaker in beeld is geweest vanwege huiselijk geweld richting zijn moeder. Het hof zal daarbij bepalen dat indien deze verboden worden overtreden, per overtreding 1 week vervangende hechtenis zal worden toegepast, waarbij de maximale duur ten hoogste 6 maanden bedraagt per maatregel.
Het hof zal voorts bevelen dat deze maatregelen dadelijk uitvoerbaar zijn, nu - gelet op het vorenstaande - er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte opnieuw een strafbaar feit pleegt of zich belastend zal gedragen jegens het slachtoffer [slachtoffer] .
(…)

BESLISSING

Het hof:
(…)
legt op de maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid inhoudende dat de veroordeelde voor de duur van 4 maanden - met ingang van de datum van het wijzen van dit arrest - op geen enkele wijze - direct of indirect - contact zal zoeken, opnemen of hebben met [slachtoffer] , geboren op [geboortedatum] 1967, en beveelt dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor het geval niet aan de maatregel wordt voldaan, waarbij de duur van deze vervangende hechtenis 1 week bedraagt voor iedere keer dat niet aan de maatregel wordt voldaan met een maximum van 6 maanden en bepaalt dat toepassing van de vervangende hechtenis de verplichtingen ingevolge de opgelegde maatregel niet opheft;
legt op de maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid inhoudende dat de veroordeelde zich voor de duur van 4 maanden - met ingang van de datum van het wijzen van dit arrest - niet zal ophouden in of in de onmiddellijke nabijheid van de woning van [slachtoffer] , gelegen aan de [a-straat 1] te [plaats] , en beveelt dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor het geval niet aan de maatregel wordt voldaan, waarbij de duur van deze vervangende hechtenis 1 week bedraagt voor iedere keer dat niet aan de maatregel wordt voldaan met een maximum van 6 maanden en bepaalt dat toepassing van de vervangende hechtenis de verplichtingen ingevolge de opgelegde maatregel niet opheft;
beveelt dat de opgelegde maatregelen strekkende tot beperking van de vrijheid dadelijk uitvoerbaar zijn”
13. Over de vrijheidsbeperkende maatregel merk ik op dat op het moment van schrijven van deze conclusie de tenuitvoerlegging van de direct uitvoerbaar verklaarde maatregel reeds volledig moet hebben plaatsgevonden. De door het hof opgelegde maatregel had een – in vergelijking met andere zaken – relatief korte duur van vier maanden. Sinds de oplegging van de maatregel door het hof [3] zijn die vier maanden ruimschoots verstreken. Dit maakt dat ik mij heb afgevraagd of de verdachte in een dergelijk geval belang heeft bij cassatie ten aanzien van de vrijheidsbeperkende maatregel. In de schriftuur wordt het belang onderbouwd met de stelling dat de verdachte sinds het wijzen van het arrest uit anderen hoofde gedetineerd is, als gevolg waarvan de termijn van de maatregel op grond van art. 6:6:23c lid 4 Sv niet is gaan lopen. Art. 6:6:23c lid 4 Sv ziet echter niet op de maatregel ex art. 38v Sr, maar op de maatregel als bedoeld in art. 38z Sr. De maatregel ex art. 38v Sr kent geen regeling van schorsing of opschortende werking wanneer de verdachte rechtens de vrijheid is ontnomen. [4]
14. AG Keulen nam in een conclusie met betrekking tot een vrijheidsbeperkende maatregel inhoudende een contactverbod aan dat sprake was van belang in cassatie. Hij maakte daarbij de vergelijking met de situatie dat wordt geklaagd over een gevangenisstraf die reeds (als voorlopige hechtenis) ten uitvoer is gelegd en waarin belang bij cassatie aanwezig wordt geacht. [5] Een andere parallel kan worden gevonden in de rechtspraak van de Hoge Raad over het bevel tot dadelijke uitvoerbaarheid in het kader van bijzondere voorwaarden. Bij een slagende klacht op dit punt pleegt de Hoge Raad het bevel tot dadelijke uitvoerbaarheid te vernietigen, hoewel ook in zo’n geval mogelijk is dat de aan de bijzondere voorwaarde gekoppelde proeftijd op dat moment al is verstreken. [6] Ook wijs ik nog op een uitspraak van de Hoge Raad uit 2018 [7] , waarin de dadelijk uitvoerbaar verklaarde maatregel op het moment van de uitspraak ook volledig ten uitvoer was gelegd. De Hoge Raad vond dat in die zaak kennelijk geen beletsel om tot inhoudelijke bespreking van het middel over te gaan. Daarbij merk ik wel op dat de Hoge Raad oordeelde dat het hof in die zaak had miskend dat art. 38v Sr buiten toepassing had moeten blijven, zodat daarin een mogelijk belang zou kunnen hebben gelegen.
15. Tot slot merk ik op dat de verdachte ook na afloop van de opleggingstermijn belang kan hebben bij een toetsing van de maatregel omdat een gewezen verdachte een verzoek tot schadeloosstelling kan indienen bij het College van procureurs-generaal van het Openbaar Ministerie wegens een ten onrechte ondergane vrijheidsbeperkende maatregel. [8]
16. Gelet op het voorgaande meen ik dat een reeds voltooide tenuitvoerlegging van de vrijheidsbeperkende maatregel geen reden is om aan te nemen dat geen sprake is van een belang in cassatie.
17. Daarom ga ik over tot bespreking van de deelklachten, waarbij ik een enigszins andere volgorde aanhoud dan de schriftuur.

De eerste deelklacht

18. In de eerste deelklacht wordt geklaagd dat het hof ten onrechte twee vrijheidsbeperkende maatregelen heeft opgelegd en daarbij heeft bevolen dat de duur van de vervangende hechtenis die ten hoogste ten uitvoer kan worden gelegd voor iedere keer dat niet aan één van die verplichtingen wordt voldaan telkens 1 week bedraagt, met een maximum van (telkens) zes maanden, zodat de facto de totale duur van de vervangende hechtenis twaalf maanden is, terwijl op grond van art. 38w, derde lid, Sr van rechtswege geldt dat de totale duur van de ten uitvoer gelegde vervangende hechtenis ten hoogste zes maanden kan zijn.
19. In dit verband stel ik het volgende voorop. De rechter kan aan een verdachte een vrijheidsbeperkende maatregel opleggen waaraan meerdere in artikel 38v lid 2 Sr genoemde verplichtingen worden verbonden. Daarbij bepaalt de rechter overeenkomstig artikel 38w lid 2 Sr de duur van de vervangende hechtenis die ten hoogste ten uitvoer kan worden gelegd voor iedere keer dat niet aan de maatregel – dat wil zeggen: aan een aan die maatregel verbonden verplichting – wordt voldaan. Op grond van artikel 38w lid 3 Sr geldt van rechtswege dat de totale duur van de ten uitvoer gelegde vervangende hechtenis ten hoogste zes maanden bedraagt. [9]
20. De strafoplegging van het hof kan aldus worden verstaan dat aan de verdachte één vrijheidsbeperkende maatregel is opgelegd, waarbij de verdachte een contactverbod en een gebiedsverbod worden opgelegd, en dat de duur van de vervangende hechtenis die ten hoogste ten uitvoer kan worden gelegd voor iedere keer dat niet aan één van die verplichtingen wordt voldaan de vermelde duur bedraagt, waarbij op grond van artikel 38w lid 3 Sr van rechtswege geldt dat de totale duur van de ten uitvoer gelegde vervangende hechtenis ten hoogste zes maanden bedraagt. [10] De overweging van het hof (in de strafmotivering) dat het zal bepalen dat “indien deze verboden worden overtreden, per overtreding 1 week vervangende hechtenis zal worden toegepast, waarbij de maximale duur ten hoogste 6 maanden bedraagt per maatregel”, moet in dit geval zo worden opgevat dat de duur van de vervangende hechtenis voor de vrijheidsbeperkende maatregel (inhoudende twee verplichtingen) in totaal ten hoogste zes maanden bedraagt.
21. In zoverre faalt het middel.

De derde deelklacht

22. In de derde deelklacht wordt geklaagd dat het hof heeft verzuimd te bevelen dat de periode waarin de vrijheidsbeperkende maatregel reeds van kracht was op grond van de door de politierechter bevolen dadelijke uitvoerbaarheid, in mindering dient te worden gebracht op de duur van de vrijheidsbeperkende maatregel die het hof heeft opgelegd.
23. In eerste aanleg heeft de politierechter ook een vrijheidsbeperkende maatregel had opgelegd, die dadelijk uitvoerbaar is verklaard. Het dictum van het aantekening mondeling vonnis luidt op dat punt als volgt:
“De politierechter
(…)
legt op de volgende straf en maatregel:
▪ (…)
▪ maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid, inhoudende dat:
- veroordeelde zich gedurende vier maanden niet zal ophouden in of in de onmiddellijke nabijheid van de woning van [slachtoffer] , gelegen aan de [a-straat 1] te [plaats] en;
- veroordeelde gedurende vier maanden op geen enkele wijze - direct of indirect - contact zal opnemen, zoeken of hebben met [slachtoffer] , [geboortedatum] 1967, [a-straat 1] .
Beveelt dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor het geval niet aan de maatregel wordt voldaan. De duur van deze vervangende hechtenis bedraagt één week voor iedere keer dat niet aan de maatregel wordt voldaan.
Toepassing van de vervangende hechtenis heft de verplichtingen ingevolge de opgelegde maatregel niet op.
Omdat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de veroordeelde opnieuw een strafbaar feit zal plegen en/of zich belastend zal gedragen jegens een bepaalde persoon, beveelt de rechter, gelet op artikel 38v, vierde lid. Wetboek van Strafrecht, dat de opgelegde maatregel dadelijk uitvoerbaar is.”
24. Nu de maatregel dadelijk uitvoerbaar is verklaard, en dus is ingegaan op de dag waarop het vonnis is gewezen [11] , en nadien (meer dan) vier maanden zijn verstreken voordat het hof arrest heeft gewezen, was de door de politierechter opgelegde maatregel ten tijde van het wijzen van arrest door het hof reeds volledig ten uitvoer gelegd.
25. De steller van het middel merkt terecht op dat het hof in het dictum van zijn arrest niet heeft bevolen dat de tijd die de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van het arrest onderworpen is geweest aan een dadelijk uitvoerbaar verklaarde vrijheidsbeperkende maatregel bij de uitvoering van de opgelegde vrijheidsbeperkende maatregel in mindering zal worden gebracht. Anders dan de steller van het middel meent, behoeft dit echter niet tot nietigheid van het arrest te leiden.
26. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 9 mei 2023 [12] over gevallen waarin de verdachte al vóór de uitspraak in hoger beroep onderworpen is geweest aan een (dadelijk uitvoerbare) vrijheidsbeperkende maatregel het volgende overwogen:
“2.7.2 Hoewel geen rechtsregel de rechter daartoe verplicht, heeft het ter voorkoming van onduidelijkheden bij de tenuitvoerlegging de voorkeur dat het hof - als het deze maatregel opnieuw oplegt - in het dictum van het arrest beveelt dat de tijd die de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van het arrest onderworpen is geweest aan een dadelijk uitvoerbaar verklaarde vrijheidsbeperkende maatregel bij de uitvoering van de opgelegde vrijheidsbeperkende maatregel in mindering zal worden gebracht.”
27. Uit bovenstaande overweging van de Hoge Raad blijkt dat geen rechtsregel de rechter verplicht een bevel tot aftrek in zijn dictum op te nemen. De derde deelklacht kan daarom niet slagen.
28. Het arrest van het hof is gewezen vóór het arrest van de Hoge Raad van 9 mei 2023. Voor de volledigheid merk ik op dat het arrest van het hof – meen ik – gelet op de bewoordingen [13] zo moet worden begrepen dat het hof bij het opleggen van de maatregel al rekening heeft gehouden met de tijd die ten uitvoer is gelegd en dus een totale duur van 8 maanden heeft beoogd (waarvan 4 maanden reeds ten uitvoer gelegd en 4 maanden nog ten uitvoer te leggen). Daarmee blijft de totale duur van de maatregel ruim onder de wettelijk toegestane duur. Ten aanzien van de maximale duur van de vervangende hechtenis, versta ik het dictum zo dat de duur van 6 maanden ook de naar aanleiding van de door de politierechter opgelegde maatregel toegepaste hechtenis omvat. [14]

De tweede deelklacht

29. In het middel wordt ook geklaagd dat het aan de verdachte opgelegde gebiedsverbod in strijd is met art. 38v lid 2 onder a Sv omdat het gebied omschreven als “in de onmiddellijke nabijheid van” de woning van [slachtoffer] , gelegen aan de [a-straat 1] te [plaats] , een te onbepaald en/of onvoldoende precies omschreven gebiedsverbod betreft.
30. Het hof heeft zijn beslissing gegrond op onder meer artikel 38v Sr. Een vrijheidsbeperkende maatregel als bedoeld in die bepaling kan inhouden dat de verdachte wordt bevolen zich niet op te houden in een bepaald gebied. De maatregel dient een voldoende precieze omschrijving van het gebied te bevatten. [15] De Hoge Raad heeft in recente jaren diverse arresten gewezen waarin dit voorschrift aan de orde was. Van een voldoende precieze omschrijving was geen sprake in een zaak waarin het hof een gebiedsverbod binnen de straal van 1 kilometer van de woonadressen van het slachtoffer en twee betrokkenen had opgelegd, terwijl het woonadres van een van deze betrokkenen “thans onbekend” was. [16] Het gebiedsverbod werd vernietigd voor zover het betrekking had op het woonadres van deze betrokkene. [17] Ook het gebiedsverbod dat zag op “de [a-straat] te [plaats], althans waar [betrokkene] (…) woonachtig is” voldeed, gedeeltelijk, niet aan het vereiste van een voldoende precieze omschrijving. [18] De Hoge Raad vernietigde het arrest voor zover het verbod betrekking had op de “plaats waar [betrokkene] (…) woonachtig is”. Eenzelfde oplossing koos de Hoge Raad ten aanzien van een gebiedsverbod dat inhield dat de verdacht zich niet zal ophouden “in de straat of rond de woning van [slachtoffer], welke woning is gelegen aan de [a-straat]. [19] In zijn conclusie [20] voor het arrest van de Hoge Raad merkte voormalig AG Harteveld op dat het wat hem betreft niet helder is of hieronder ook de buurt, de wijk of zelfs de stad waarin deze straat is gelegen valt. De Hoge Raad vernietigde het verbod gedeeltelijk, zodat na vernietiging resteerde het verbod zich op te houden “in de straat van de woning” van het slachtoffer.
31. In de onderhavige zaak betreft het gebiedsverbod onder meer “de onmiddellijke nabijheid van” de woning van [slachtoffer] gelegen aan de [a-straat 1] te [plaats] . Mijns inziens betekent dat hetzelfde als dat de verdachte niet op het adres van [slachtoffer] mag komen. Dat lijkt mij voldoende precies. Het hof heeft daarmee tot uitdrukking gebracht dat de verdachte niet (in en) bij de woning van [slachtoffer] mag komen. Het lijkt mij helder dat daaronder niet de hele straat valt, maar wel een eventuele tuin en/of balkon en dat het niet de bedoeling is dat de verdachte zich voor de deur ophoudt. Ik merk daarbij op dat iedere beschrijving van een gebiedsverbod een bepaalde onzekerheid bevat omtrent de grens van het verboden gebied. Om zeker te stellen dat de verdachte een bepaalde afstand tot een woning bewaart lijkt het mij de voorkeur verdienen een straal om de woning te bepalen waarbinnen het verbod geldt of een ruimer gebied (zoals een (deel van een) straat) aan te wijzen als verboden gebied.
32. Ook deze klacht faalt.

Slotsom

33. Het eerste en tweede middel falen. Het eerste middel kan worden afgedaan met een aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
34. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven. Wel merk ik op dat de redelijke termijn in cassatie is verstreken op 24 februari 2025. Gelet op de hoogte van de opgelegde straf, kan worden volstaan met de constatering dat inbreuk is gemaakt op art. 6 lid 1 EVRM. [21]
35. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
plv. AG

Voetnoten

1.Zie onder meer HR 17 januari 1984, ECLI:NL:HR:1984:AC8252, NJ 1984/479 en recenter HR 20 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1862.
2.Zie bijvoorbeeld HR 29 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY8996, HR 21 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:44 en HR 20 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1862.
3.Ik laat hier de vraag of de maatregel ten tijde van oplegging door het hof niet al volledig ten uitvoer was gelegd nog buiten beschouwing. Zie daarover nader de bespreking van de derde deelklacht.
4.Ten aanzien van de maatregel ex art. 38v Sr heeft de wetgever geen regeling getroffen voor schorsing of opschorting van de maatregel gedurende de tijd dat de veroordeelde rechtens zijn vrijheid is ontnomen. De maatregel blijft in die periode onverkort van kracht. Volgens de wetgever kan het met de maatregel beoogde effect in veel gevallen ook dan worden bereikt. Aan een contactverbod, dat ook geldt voor telefonisch contact of contact per e-mail, bijvoorbeeld dient de veroordeelde zich ook in detentie te houden. Zie Kamerstukken II, 32 551, nr. 3, p. 26.
5.Conclusie AG Keulen 17 september 2024, ECLI:NL:PHR:2024:964, randnr. 32. In het op de conclusie volgende arrest (ECLI:NL:HR:2024:1516) heeft de Hoge Raad niet gereageerd op dit standpunt.
6.Vgl. onder meer HR 19 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2396. Zie ook de aan dit arrest voorafgaande conclusie van voormalig AG Harteveld (ECLI:NL:PHR:2017:877, randnr. 4.5), die het standpunt innam dat de verdachte in zo’n geval geen belang heeft bij cassatie.
7.HR 23 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:80.
8.Kamerstukken II 2010/11, 32551, nr. 3, p. 15. Daar komt nog bij dat art. 537 lid 2 Sv een regeling bevat voor de toekenning van schadevergoeding aan de veroordeelde aan wie in eerste aanleg een vrijheidsbeperkende maatregel is opgelegd die dadelijk uitvoerbaar is verklaard en naar aanleiding waarvan vervangende hechtenis is toegepast (zodat vrijheidsontneming heeft plaatsgevonden), in het geval dat het hof (daarna) in hoger beroep niet overgaat tot oplegging van de maatregel. Hierin schuilt een belang bij cassatie voor op zijn minst de gevallen waarin zou worden gecasseerd en teruggewezen en vervolgens door het hof na terugwijzing geen vrijheidsbeperkende maatregel zou worden opgelegd.
9.Zie onder meer HR 15 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:841 en de in dat arrest aangehaalde wetsgeschiedenis.
10.Vglk. onder meer HR 15 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:841 en HR 21 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:282.
11.HR 9 mei 2023, ECLI:NL:HR:2023:637, NJ 2023/241 m.nt. Ten Voorde, rov. 2.4.2.
12.HR 9 mei 2023, ECLI:NL:HR:2023:637, NJ 2023/241 m.nt. Ten Voorde.
13.Het hof heeft in zijn arrest onder meer overwogen dat “ten behoeve van het voorkomen van nieuwe strafbare feiten, er aanleiding is om -
14.Vgl. HR 9 mei 2023, ECLI:NL:HR:2023:637, NJ 2023/241 m.nt. Ten Voorde. Ik teken aan dat in die zaak in cassatie werd gesteld dat sprake was van een schending van art. 38v lid 3 Sv en 38w lid 3 Sv, omdat de totale duur van de maatregel en de toe te passen vervangende hechtenis de in die artikelen bepaalde maximumduur overschreed indien de tenuitvoerlegging van de door de rechtbank opgelegde maatregel niet in mindering werd gebracht op de door het hof opgelegde maatregel.
15.Zie onder meer HR 12 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:338 en de in het arrest weergegeven wetsgeschiedenis.
16.HR 12 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:338.
17.Daarmee kwam het gebiedsverbod ten aanzien van de woning van deze betrokkene te vervallen, maar resteerde onder meer het tevens ten aanzien van deze betrokkene opgelegde contactverbod.
18.HR 1 april 2025, ECLI:NL:HR:2025:491.
19.HR 10 september 2024, ECLI:NL:HR:2024:1147.
20.Conclusie AG Harteveld 18 juni 2024, ECLI:NL:PHR:2024:586, randnr. 7.7.
21.HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358 m.nt. Mevis, rov. 3.6.2 en HR 26 maart 2024, ECLI:NL:HR:2024:492, rov. 3.2.