ECLI:NL:PHR:2025:798

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
15 juli 2025
Publicatiedatum
14 juli 2025
Zaaknummer
24/02019
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van ontvoeren en onttrekken aan het gezag van een minderjarige door haar mee te nemen naar India

In deze zaak is de verdachte, geboren in 1969, betrokken bij de ontvoering van een tweejarig meisje, hierna aangeduid als [het kind]. De ontvoering vond plaats op 29 september 2016, toen de verdachte en medeverdachten het meisje uit de woning van haar grootmoeder in [plaats] haalden. De vader van het kind, die in India woont, had de ontvoering zorgvuldig voorbereid en had daarbij de hulp ingeroepen van verschillende personen. De verdachte heeft een actieve rol gespeeld in de uitvoering van het plan, waarbij hij geweld heeft gebruikt om de grootmoeder en andere aanwezigen te intimideren. De verdachte is op 13 mei 2024 door het gerechtshof veroordeeld tot 36 maanden gevangenisstraf, met aftrek van voorarrest. In cassatie zijn vier middelen van verweer ingediend, waaronder klachten over de schending van het recht op een eerlijk proces, de bewezenverklaring en de overschrijding van de redelijke termijn. Het hof heeft geoordeeld dat de middelen falen, met uitzondering van de klacht over de redelijke termijn, die heeft geleid tot een strafvermindering van zes maanden. De zaak heeft ook samenhang met andere zaken, en de conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het beroep.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer24/02019

Zitting15 juli 2025
CONCLUSIE
M.E. van Wees
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969,
hierna: de verdachte.

Inleiding

1.1
De verdachte is bij arrest van 13 mei 2024 door het gerechtshof [plaats] [1] wegens 1 en 2 “medeplegen van opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven en medeplegen van opzettelijk een minderjarige onttrekken aan het wettig over hem gesteld gezag en opzicht van degene die dit desbevoegd over hem uitoefent, terwijl geweld is gebezigd en de minderjarige beneden de twaalf jaren oud is”, veroordeeld tot 36 maanden gevangenisstraf, met aftrek van voorarrest. Het hof heeft daarnaast een aantal goederen verbeurd verklaard, een vordering van [het kind] toegewezen en in dat verband een schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
1.2
Er bestaat samenhang met de zaken 24/01916, 24/01953, 24/02069 en 24/02184. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
1.3
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en R.J. Baumgardt en M.J. van Berlo, beiden advocaat in Rotterdam, hebben vier middelen van cassatie voorgesteld. Namens de benadeelde partij is een verweerschrift ingediend.

De zaak in het kort

2.
2.1
Uit de vaststellingen van het hof komt het volgende naar voren. Op 29 september 2016 is de destijds tweejarige [het kind] ontvoerd uit de woning van haar oma in [plaats] . De ontvoering was zorgvuldig voorbereid door de in India woonachtige vader van [het kind] (24/02069). Hij had daartoe de hulp ingeroepen van een groot aantal personen, waaronder medeverdachten [medeverdachte 1] (24/01916) en [medeverdachte 2] (24/01953). [medeverdachte 2] heeft op zijn beurt onder andere een observatie-opdracht aan medeverdachte [medeverdachte 3] (24/02184) verstrekt. Van de resultaten van de observaties werd aan [medeverdachte 2] verslag gedaan en deze resultaten werden – tezamen met het verdere plan van aanpak – besproken tijdens daartoe georganiseerde bijeenkomsten. Twee dagen vóór de ontvoering is tijdens zo’n bijeenkomst besproken dat de verdachte zou worden ingevlogen om te assisteren bij de uitvoering.
2.2
Kort nadat op de ochtend van 29 september 2016 door [medeverdachte 3] aan [medeverdachte 2] werd gemeld dat de moeder van [het kind] de betreffende woning had verlaten, zijn de verdachte en twee andere medeverdachten de woning binnengetreden. De verdachte heeft daarbij aan de daar aanwezige familieleden van [het kind] een document getoond van een zogenoemde shariarechtbank in [plaats] en gezegd dat zij op grond daarvan [het kind] kwamen halen. Hij had tiewraps en een stroomstootwapen bij zich en is met de familieleden in een worsteling geraakt. De verdachte bleef achter in de woning en is ter plaatse aangehouden. De andere twee medeverdachten hebben [het kind] vanuit de woning meegenomen naar een ophaalpunt in [plaats] , waar haar vader haar stond op te wachten. Vanaf dat ophaalpunt heeft [medeverdachte 2] [het kind] en haar vader naar zijn woning in Duitsland gereden, waarna de vader van [het kind] haar naar India heeft gebracht. Ten tijde van het wijzen van het bestreden arrest verbleef [het kind] daar nog altijd.
De middelen en de bespreking daarvan samengevat
2.3
In de schriftuur wordt in de eerste plaats geklaagd over schending van art. 6 EVRM vanwege het niet kunnen uitoefenen van het ondervragingsrecht ten aanzien van een deskundige. Die klacht faalt mijns inziens, gelet op het zeer beperkte gewicht van de betreffende deskundigenverklaring voor het bewijs en het feit dat het punt waar deze verklaring op zag door de verdediging niet is betwist (zie hierna onder 3.1 – 3.22).
2.4
In de tweede plaats wordt met vier deelklachten opgekomen tegen de bewezenverklaring. Ik kom tot de conclusie dat alle deelklachten falen: de eerste twee omdat deze feitelijke grondslag missen; de derde omdat deze op een onjuiste opvatting berust. De vierde deelklacht – die erop neerkomt dat de verdachte reeds was aangehouden in de woning in [plaats] en daarom niet als medepleger zou kunnen worden aangemerkt van de deels in Duitsland gepleegde feiten – faalt vanwege de rol van de verdachte bij de voorbereiding en de uitvoering van die feiten (zie hierna onder 4.1 – 4.20) .
2.5
In de derde plaats wordt geklaagd dat het hof bij zijn oordeel over de schending van de redelijke termijn in eerste aanleg de 16- in plaats van de 24maandentermijn tot uitgangspunt had moeten nemen. Hoewel dat middel naar ik meen terecht is voorgesteld, leidt deze niet tot cassatie. Het hof heeft immers reeds een forse strafvermindering toegepast en het ligt niet in de rede dat die hoger zou uitvallen als het hof wel van de 16-maandentermijn was uitgegaan (zie hierna onder 5.1 – 5.7).
2.6
In de vierde en laatste plaats wordt geklaagd over de toewijzing van de namens [het kind] ingediende vordering tot vergoeding van immateriële schade. Die klacht slaagt mijns inziens evenmin, nu deze berust op de onjuiste opvatting dat het hof de aanspraak op vergoeding van immateriële schade heeft gegrond op het bestaan van geestelijk letsel (zie hierna onder 6.1 – 6.4).

Het eerste middel

3.
3.1
Het eerste middel bevat de klacht dat het gebruik voor het bewijs van de verklaring van de getuige [getuige] in strijd is met het uit art. 6 EVRM voortvloeiende recht op een eerlijk proces. [getuige] is medewerker van de Indiase ambassade in Den Haag en heeft tegenover de politie een verklaring afgelegd over het document dat bij het wegvoeren van [het kind] aan haar familie is getoond en daar is achtergebleven. Dat stuk bevatte een uitspraak van een zogenoemde shariarechtbank, kort gezegd inhoudende dat de [medeverdachte 4] het gezag heeft over [het kind] .
3.2
Voordat ik dit middel bespreek, zal ik eerst de bewezenverklaring, het relevante procesverloop en de relevante delen van het arrest weergeven.
Bewezenverklaring, procesverloop en arrest
3.3
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard:
“1.
hij op 29 september 2016 in [plaats] , tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk [het kind] geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2014, wederrechtelijk van de vrijheid heeft beroofd, immers hebben verdachte en zijn mededaders met dat opzet
- zich met een stroomstootwapen (taser) en tie-wraps, naar de woning begeven waar [het kind] en [benadeelde 1] en [benadeelde 2] zich bevonden en
- zich toegang verschaft tot de woning en
- gedreigd met voornoemd stroomstootwapen door dit stroomstootwapen in de richting te houden van [benadeelde 2] en
- [benadeelde 2] geslagen met die taser en
- dat stroomstootwapen tegen het lichaam van die [benadeelde 2] gehouden en
- [het kind] meegenomen uit de woning en
- dat stroomstootwapen tegen het lichaam van [benadeelde 3] gehouden en
- [het kind] in de auto geplaatst;
2.
hij op 29 september 2016 in Nederland en in Duitsland, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk een minderjarige die de leeftijd van 12 jaren nog niet heeft bereikt, te weten [het kind] geboren te [plaats] op [geboortedatum] 2014, heeft onttrokken aan het wettig over voornoemde minderjarige gestelde gezag en aan het opzicht van degene die dat gezag desbevoegd over voornoemde minderjarige uitoefende, te weten [benadeelde 4] (de moeder), immers hebben verdachte en zijn mededaders zonder medeweten en toestemming van [benadeelde 4] , tezamen en in vereniging die minderjarige meegenomen naar Duitsland en India en aldus voornoemde minderjarige buiten het bereik en de invloedssfeer van die [benadeelde 4] gebracht en gehouden en hebben zij daarbij geweld en bedreiging met geweld gebezigd, immers hebben zij:
- zich toegang verschaft tot de woning waar die [het kind] verbleef en
- gedreigd met een stroomstootwapen (taser) door dat stroomstootwapen in de richting te houden van [benadeelde 2] en
- [benadeelde 2] geslagen met dat stroomstootwapen en
- dat stroomstootwapen tegen het lichaam van [benadeelde 2] gehouden en
- dat stroomstootwapen tegen het lichaam van [benadeelde 3] gehouden en
- met de minderjarige de woning verlaten.”
3.4
Bij tijdig ingediend appelschriftuur heeft de verdediging onder andere [getuige] als getuige opgegeven. De appelschriftuur bevat daarover het volgende (met weglating van voetnoten):

[getuige] , assistant consular officer op de Indiase ambassade te Den Haag (Buitenrustweg 2).
[getuige] van de Indiase ambassade heeft verklaard dat de uitspraak van de sharia-rechtbank d.d. 16 januari 2016 geen rechtsgeldig juridisch stuk is, maar een stuk die je mee kan brengen naar de reguliere rechtbank. De verdediging wenst [getuige] vragen te stellen over deze verklaring en zijn deskundigheid op dit gebied.
De verdediging meent dat het horen van de genoemde getuige-deskundige van belang en noodzakelijk is voor de beantwoording van de vragen van artikel 348 en 350 Sv.”
3.5
Blijkens (de pleitnota bij) het proces-verbaal van de regiezitting van het hof op 5 maart 2021 heeft de raadsman gepersisteerd bij zijn onderzoekswensen en zijn eerder gegeven motivering.
3.6
Blijkens dit het proces-verbaal heeft de voorzitter van het hof aldaar voorgehouden:
“Voorts zijn in diverse civiele procedures tussen [medeverdachte 4] en [benadeelde 4] uitspraken gedaan, onder meer door het gerechtshof Amsterdam , dat op 31 maart 2020 onder meer de beslissing van de rechtbank om het verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming om het gezag van [medeverdachte 4] te beëindigen en [benadeelde 4] te belasten met het eenhoofdig gezag, heeft bevestigd. De Hoge Raad heeft meerdere arresten gewezen waarin onder meer de bevoegdheid van de Nederlandse rechter speelde. En ten slotte heeft ook het gerechtshof Den Haag arresten gewezen, waarbij het verzoek van [medeverdachte 4] om teruggeleiding van [het kind] naar India is afgewezen en waarbij het verzoek van [medeverdachte 4] om teruggeleiding van [het kind] naar Nederland is toegewezen. Het hof heeft haar onmiddellijke terugkeer bevolen onder oplegging van een dwangsom.
De voorzitter deelt nog mede dat deze uitspraken zich in het dossier bevinden en/of zijn terug te vinden op rechtspraak.nl.”
3.7
De beslissing van het hof op het verzoek tot het horen van [getuige] is genomen op de zitting van 29 maart 2021. Het proces-verbaal luidt op dit punt als volgt:

[getuige] .
Het hof stelt vast dat het verzoek tot het horen van deze getuige is gestoeld op de wens van de verdediging om hem te bevragen over zijn mededelingen tegen de verbalisanten dat document (ZD14003) geen juridisch document is. De verdediging betwist de inhoud van het proces-verbaal van bevindingen en wenst de getuige te bevragen over zijn juridische kennis van de shariawetgeving en zijn deskundigheid op dat gebied. Het hof acht zich wat betreft de gezagsverhoudingen tussen de vader en de moeder over hun dochter [het kind] , gelet op de zich in het dossier bevindende en op rechtspraak.nl gepubliceerde rechterlijke uitspraken, voldoende voorgelicht. Het hof is, gelet op al het voorgaande, van oordeel dat redelijkerwijs valt aan te nemen dat de verdachte door de afwijzing van het verzoek deze getuige op te roepen, niet in zijn verdediging wordt geschaad.”
3.8
De inhoudelijke behandeling van deze zaak heeft plaatsgevonden op 9, 11, 16 en 18 april en 2 mei 2024. Het hof heeft op de eerstgenoemde datum het onderzoek ter terechtzitting opnieuw aangevangen. Op 18 april 2024 heeft de raadsman zijn pleidooi gehouden aan de hand van een overgelegde pleitnota. Voor zover door de verdediging een bewijsverweer is gevoerd, hield dit in dat niet kon worden vastgesteld dat de verdachte op de hoogte was van enig voornemen om [het kind] aan het wettelijk gezag te onttrekken. Verder bevat de pleitnota onder andere de volgende passage:
“67. Indien uw hof in de zaak van [medeverdachte 4] oordeelt dat het wegnemen van [het kind] niet wederrechtelijk is geweest en/of geen sprake is van onttrekking aan het wettig gezag, dan verzoek ik u cliënt integraal vrij te spreken aangezien niet een feit kan medeplegen dat geen strafbaar feit betreft.”
3.9
In het bestreden arrest heeft het hof onder meer de volgende bewijsoverweging opgenomen:
“ [het kind] is op [geboortedatum] 2014 geboren in [plaats] . Zij is de dochter van [medeverdachte 4] en [benadeelde 4] . [het kind] heeft de Nederlandse nationaliteit. [het kind] verbleef sinds 7 december 2014 bij haar moeder in Nederland, tot zij op 29 september 2016 vanuit [plaats] - via Duitsland - door [medeverdachte 4] is meegenomen naar India. Op 29 september 2016 hadden beide ouders het wettig gezag over [het kind] .”
3.1
Als bijlage II bij dit arrest zijn de bewijsmiddelen gevoegd waarop het oordeel van het hof over de bewezenverklaring berust. Deze bijlage bevat over andere de volgende twee bewijsmiddelen:

2. Een vonnis in kort geding van de rechtbank Noord-Holland van 1 juni 2016, zaaknummer C/15/242270 / KG ZA 16-297, doorgenummerde pag. ZD05 0209-0210.
Dit vonnis houdt onder meer in, zakelijk weergegeven:
Vonnis in kort geding van 1 juni in de zaak van [medeverdachte 4] tegen [benadeelde 4] . Partijen zijn op 29 april 2011 in [plaats] (India) met elkaar gehuwd. Uit het huwelijk is op [geboortedatum] 2014 te [plaats] geboren de thans nog minderjarige [het kind] . [het kind] heeft de Nederlandse nationaliteit. Partijen hebben het gezamenlijk gezag over [het kind] .
(…)
19. Een proces-verbaal van bevindingen met nummer PL1300-2016211226 met documentcode 7215586, met bijlage, van 13 oktober 2016, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [codenaam 1] , doorgenummerde pag. ZD14 0001-0008.Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van voornoemde verbalisant, zakelijk weergegeven:
Tijdens de ontvoering/onttrekking van [het kind] , waren een aantal familieleden aanwezig op [a-straat 1] te [plaats] . Uit de verklaringen van deze personen blijkt dat de ontvoerders van [het kind] aan hen papieren overhandigden, waarmee zij de familie duidelijk trachtten te maken dat zij in hun recht stonden het meisje mee te nemen.
Verbalisant ontmoette de moeder, tante en oma van [het kind] op het politiebureau op [b-straat] te [plaats] . De tante, [benadeelde 4] , geboren [geboortedatum] 1987, overhandigde mij hier de hierboven genoemde papieren, waarbij ze vermeldde dat ze vermoedde dat de papieren valselijk zijn opgemaakt door [medeverdachte 4] , de vader van [het kind] .
De genoemde papieren zijn als bijlage gevoegd bij dit proces verbaal.
Op het bureau aan de Kabelweg bekeek ik de aan mij overhandigde papieren. Op de papieren staat dat ze afkomstig zijn van een sharia rechtbank te [plaats] , India. De Indiase papieren zijn geschreven in de Engelse taal. Ik ben de Engelse taal voldoende machtig om de strekking van de tekst te begrijpen. In het zes pagina’s tellende document staat, samengevat, dat [medeverdachte 4] als vader recht heeft op voogdij over het kind. Het recht van de vader op het kind gaat, wanneer de moeder besluit zonder expliciete schriftelijke toestemming van de vader met het kind ergens anders te gaan wonen, boven het recht van de moeder. Dit geldt volgens de sharia rechtbank sowieso, maar als extra argumenten staan er uitspraken in de papieren over het huwelijksverleden van zowel de moeder van [het kind] ( [benadeelde 4] ) als de familie van [benadeelde 4] . De papieren zijn gedateerd van 19 januari 2016.
Omdat meerdere verdachten zich zeggen te beroepen op een gerechtelijke uitspraak van de Indiase rechter, is het voor het team interessant om te weten wat deze documenten precies inhouden. Om dit te achterhalen bracht verbalisant op donderdag 13 oktober 2016 omstreeks 10:30 uur een bezoek aan de Indiase ambassade, gevestigd aan de Buitenrustweg 2 te Den Haag. Verbalisant werd hier eerst te woord gestaan door de dame achter de receptie, aan wie ik kort uitlegde wat de casus inhoudt. Zij ging vervolgens een collega halen die mij zei kennis te hebben van juridische zaken. Dit betrof [getuige] , assistant consular officer. Hij zei mij in de Engelse taal dat de stukken die ik hem toonde geen echte juridische stukken waren, maar stukken die je mee kunt brengen naar de rechtbank. Hij zei dat het in India aan de officiële rechter is (dus niet de sharia rechter), om een bindende uitspraak te doen in dit soort kwesties. De uitspraak van een sharia rechtbank kun je als moslim tonen aan de reguliere rechter; dan is het vervolgens aan deze laatste om te beslissen of en hoeveel waarde hij aan deze uitspraak hecht. Volgens [getuige] is het voor een bindende uitspraak in India in dit soort kwesties nodig om twee kanten van het verhaal te horen. Deze uitspraak (van de sharia rechtbank) kun je volgens [getuige] voor 1000 of minder roepia’s krijgen en is als op zichzelf staand document - ook in India - niet rechtsgeldig. De papieren zouden ook in India niet rechtvaardigen dat een kind mee wordt genomen.”
De bespreking van het middel
3.11
In het middel wordt niet geklaagd over de beslissing van het hof om [getuige] niet te horen. Wel keert het middel zich tegen het gebruik van diens verklaring voor het bewijs. Dit gebruik zou de aan te leggen toets voor een eerlijk proces niet kunnen doorstaan. Van de drie volgens de stellers van het middel te beoordelen factoren, te weten de reden voor het niet horen, het gewicht van de verklaring en het bestaan van compenserende factoren, zou het hof geen blijk hebben gegeven van het bestaan van de laatste.
3.12
Ik stel om te beginnen vast dat het middel weliswaar tot uitgangspunt neemt dat [getuige] moet worden aangemerkt als een getuige, maar dat hij in feite een deskundige is. [getuige] verklaart immers niet over een eigen waarneming van gebeurtenissen die verband houden met de bewezenverklaarde feiten, maar geeft voor de strafzaak relevante informatie op een terrein waarvan hij specifieke of bijzondere kennis bezit. [2] In dit geval is dit kennis over de betekenis van het document van de shariarechtbank. De verdediging heeft dit erkend waar zij in haar verzoek spreekt over een ”getuige-deskundige” (zie hiervoor onder 3.4).
3.13
De verwijzing in het middel naar het post-Keskin arrest van de Hoge Raad van 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576, is dan ook niet zonder meer terecht. In HR 13 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1198 heeft de Hoge Raad het verschil tussen een belastende getuigenverklaring en een belastende deskundigenverklaring (ook in de rechtspraak van het EHRM) uiteengezet. Daaraan is de conclusie verbonden dat “de omstandigheid dat een deskundige een verklaring heeft afgelegd dan wel dat een schriftelijk verslag van een deskundige in het dossier is gevoegd, terwijl die verklaring of dat verslag - bezien in samenhang met de overige resultaten van het opsporingsonderzoek - een voor de verdachte belastende strekking heeft, niet met zich [brengt] dat de regels die de Hoge Raad in zijn arrest van 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576 (post-Keskin) heeft geformuleerd over de beoordeling van verzoeken tot het horen van getuigen die een verklaring met een belastende strekking hebben afgelegd, onverkort toepassing vinden.”
3.14
Een belangrijk verschil wordt in het arrest uiteengezet, namelijk dat, anders dan bij een belastende getuige, een verzoek tot het oproepen en horen van een belastende deskundige in de regel door de verdediging moet worden gemotiveerd. Dit oordeel van de Hoge Raad heeft in de literatuur geleid tot discussie en kritiek. Ik verwijs hiervoor naar de recente conclusie van AG Aben van 24 juni 2025, ECLI:NL:PHR:2025:722. [3]
3.15
Uit de rechtspraak van de Hoge Raad komt minder duidelijk naar voren welke maatstaven moeten worden aangelegd bij de toets of nog sprake is van een eerlijk proces als een belastende deskundigenverklaring als hiervoor bedoeld, voor het bewijs wordt gebruikt zonder dat de verdediging gelegenheid heeft gehad de verklaring of het verslag van de deskundige op geloofwaardigheid en betrouwbaarheid te toetsen, bijvoorbeeld door het horen van de deskundige. [4]
3.16
Het toetsingskader voor belastende getuigen luidt als volgt:
“2.3.1 In gevallen waarin de rechter voor het bewijs gebruik wil maken van een door een getuige afgelegde verklaring, terwijl de verdediging – ondanks het nodige initiatief – niet een behoorlijke en effectieve mogelijkheid heeft gehad om ten aanzien van die getuige het ondervragingsrecht uit te oefenen, moet de rechter nagaan of het proces als geheel eerlijk is verlopen. Hierbij zijn – met het oog op de beoordeling of de procedure in haar geheel voldoet aan het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces – van belang (i) de reden dat het ondervragingsrecht niet kan worden uitgeoefend met betrekking tot een getuige van wie de verklaring voor het bewijs wordt gebruikt, (ii) het gewicht van de verklaring van de getuige, binnen het geheel van de resultaten van het strafvorderlijke onderzoek, voor de bewezenverklaring van het feit, en (iii) het bestaan van compenserende factoren, waaronder ook procedurele waarborgen, die compensatie bieden voor het ontbreken van een ondervragingsgelegenheid.
2.3.2
Voor de beoordeling of wordt voldaan aan de eisen van een eerlijk proces, is het gewicht van de verklaring van de betreffende getuige in de bewijsconstructie een belangrijke beoordelingsfactor. Dat doet er echter niet aan af dat ook de aanwezigheid van een goede reden voor het niet kunnen ondervragen van de getuige en het bestaan van compenserende factoren in die beoordeling moeten worden betrokken, waarbij al deze beoordelingsfactoren in onderling verband moeten worden beschouwd. Naarmate het gewicht van de verklaring van de getuige groter is, is het – wil de verklaring voor het bewijs kunnen worden gebruikt – des te meer van belang dat een goede reden bestaat voor het niet bieden van een ondervragingsgelegenheid en dat compenserende factoren bestaan. (Vgl. HR 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576, rechtsoverwegingen 2.12.2 en 2.12.3, en HR 12 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1418, rechtsoverweging 2.4.2.)
2.3.3
In verband met de hiervoor als (ii) genoemde beoordelingsfactor is het volgende van belang. Voor de beantwoording van de daaraan verbonden vraag of de bewezenverklaring in beslissende mate steunt op de verklaring van een, ondanks het nodige initiatief daartoe, niet door de verdediging ondervraagde getuige, is van belang in hoeverre die verklaring steun vindt in andere bewijsmiddelen. Het benodigde steunbewijs moet betrekking hebben op die onderdelen van de hem belastende verklaring die de verdachte betwist. Of dat steunbewijs aanwezig is, wordt mede bepaald door het gewicht van de verklaring van deze getuige in het licht van de bewijsvoering als geheel. Voor de in cassatie aan te leggen toets of de bewijsvoering aan de hier en in 2.3.1 genoemde eisen voldoet, kan van belang zijn of de feitenrechter zijn oordeel hierover nader heeft gemotiveerd. (Vgl. HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1016, rechtsoverweging 3.2.2 en 3.2.3.)” [5]
3.17
In de rechtspraak van het EHRM is dit toetsingskader ook wel toegepast op het horen van deskundigen. [6] Desondanks zijn er verschillen door de aard van het bewijsmiddel [7] en de daarmee samenhangende iets andere basis voor de waarborgen voor een eerlijk proces. [8] Dit zou per geval kunnen leiden tot een iets ander toetsingskader. [9] Ik zie er echter van af dit voor deze zaak nader uit te werken omdat naar mijn mening zonder meer duidelijk is dat hoe dan ook met het gebruik van de verklaring van [getuige] het proces als geheel eerlijk is verlopen.
3.18
Het hof heeft vastgesteld dat ten tijde van het wegvoeren van [het kind] zowel de moeder als de vader (de [medeverdachte 4] ) het wettig gezag had over hun dochter. Het bewijs daarvoor wordt al geheel geleverd door het onder nummer 2 opgenomen bewijsmiddel, te weten het geciteerde kortgedingvonnis (hiervoor onder 3.10). Hier volgt tevens uit dat het document van de shariarechtbank geen relevante gelding heeft. De verklaring van [getuige] voegt aan het bewijs van deze twee aspecten niets toe en is in die zin overbodig.
3.19
Daar komt bij dat de verdediging het gezamenlijke gezag van de ouders niet heeft betwist, zich op dit punt dus niet heeft verzet tegen bewezenverklaring en geen beroep heeft gedaan op de geldigheid van het document van de shariarechtbank. De hiervoor onder 3.8 weergegeven, zeer globale verwijzing naar de eventuele beslissing van het hof in de zaak van de [medeverdachte 4] merk ik niet als zodanig aan.
3.2
Hiermee is ten slotte in overeenstemming dat de verdediging verder niet is ingegaan op de waarde van de verklaring van [getuige] , laat staan dat zij heeft betoogd dat het gebruik van die verklaring in strijd is met de eisen van een eerlijk proces. [10]
3.21
Gelet op het zeer beperkte gewicht van de deskundigenverklaring van [getuige] voor het bewijs en het feit dat het punt waar de verklaring van [getuige] op zag niet is betwist, is het impliciete oordeel van het hof dat ook met het gebruik van die verklaring het proces in zijn geheel eerlijk is verlopen, niet onbegrijpelijk en voldoende gemotiveerd. Met name hoefde het hof niet (expliciet) in te gaan op het bestaan van compenserende factoren.
3.22
Het middel faalt.

Het tweede middel

4.
4.1
Het tweede middel valt uiteen in vier deelklachten die zich richten tegen de bewezenverklaring en de verhouding tussen de bewezenverklaring en de overige inhoud van het arrest. Meer specifiek wordt daarin per deelklacht het volgende geformuleerd:
i. Het arrest is innerlijk tegenstrijdig doordat de verdachte partieel is vrijgesproken van de tenlastegelegde onttrekking aan het gezag, voor zover daarin is opgenomen dat de minderjarige naar India is meegenomen, terwijl het hof de verdachte feitelijk wel heeft aangemerkt als medepleger van ontvoering en onttrekking aan het gezag van het slachtoffer door haar naar India te vervoeren;
ii. Het onschuldbeginsel is geschonden doordat de verdachte partieel is vrijgesproken van de tenlastegelegde onttrekking aan het gezag, voor zover daarin is opgenomen dat de minderjarige naar India is meegenomen, terwijl het hof de verdachte feitelijk wel heeft aangemerkt als medepleger van ontvoering en onttrekking aan het gezag van het slachtoffer door haar naar India te vervoeren;
iii. De bewezenverklaring van onttrekking aan het gezag wordt niet gedekt door de feitelijke omschrijving daarvan, omdat bewezen is verklaard dat het feit mede zou zijn begaan in Duitsland en door het slachtoffer naar Duitsland mee te nemen, terwijl uit de feitelijke omschrijving volgt dat de verdachte en zijn mededaders enkel handelingen in Nederland hebben verricht;
iv. Het hof is ten onrechte tot een bewezenverklaring van medeplegen van ontvoering en onttrekking aan het gezag gekomen, althans is dat oordeel ontoereikend gemotiveerd.
4.2
De eerste twee deelklachten lenen zich voor gezamenlijke bespreking. De derde en vierde deelklacht zullen daarna afzonderlijk worden besproken. Daarbij stel ik voorop dat aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
“1,
hij op een of meerdere tijdstip(pen) gelegen in of omstreeks de periode van 17 september 2016 tot en met 18 oktober 2016 in Amsterdam en/of Schiphol, gemeente Haarlemmermeer en/of elders in Nederland en/of in Duitsland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk één minderjarige (beneden de twaalfjaar oud), te weten [het kind] geboren te [plaats] op [geboortedatum] 2014, wederrechtelijk van de vrijheid heeft beroofd en/of beroofd gehouden, immers heeft/hebben verdachte en/of zijn mededader(s) met dat opzet
- zich met een stroomstootwapen (taser) en/of een of meerdere tie wrap(s), naar de/een woning begeven alwaar [het kind] en/of [benadeelde 1] en/of [benadeelde 2] zich bevond(en) en/of
- zich (vervolgens) toegang verschaft tot de woning en/of
- [het kind] uit de armen van [benadeelde 1] getrokken en/of gehaald en/of
- (vervolgens) gedreigd met voornoemd stroomstootwapen (taser) door dit stroomstootwapen (taser) in dé richting te houden van [benadeelde 1] en/of [benadeelde 2] en/of een of meer andere perso(o)n(en) aanwezig in die woning en/of
- (vervolgens) [benadeelde 1] en/of [benadeelde 2] vastgepakt en/of geslagen (met die taser) en/of bedreigd en/of
- dat stroomstootwapen (taser) tegen het lichaam van dié [benadeelde 2] gehouden en/of
- (vervolgens) toen en daar voornoemde [het kind] meegenomen uit de woning en/of
- dat stroomstootwapen (taser) tegen het lichaam van [benadeelde 3] gehouden en/of
- (vervolgens) voornoemde [het kind] in de auto geplaatst en/of
- (vervolgens) voornoemde [het kind] naar de woning van [medeverdachte 2] , althans naar een andere locatie (in het buitenland) overgebracht/vervoerd;
2.
hij op een of meerdere tijdstip(pen) gelegen in of omstreeks de periode van 29 september 2016 tot en met 28 maart 2019 in Amsterdam en/of elders in Nederland en/of in Duitsland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk een minderjarige die de leeftijd van 12 jaren nog niet heeft bereikt, te weten [het kind] geboren te [plaats] op [geboortedatum] 2014, heeft/hebben onttrokken aan het wettig over voornoemde minderjarige gestelde gezag of aan het opzicht van degene die dat gezag desbevoegd over voornoemde minderjarige uitoefende, te weten [benadeelde 4] (de moeder), immers heeft/hebben verdachte en/of zijn mededader(s) (in strijd met de afspraken en/of zonder medeweten en/of toestemming van [benadeelde 4] ), toen en daar, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen die minderjarige meegenomen naar Duitsland en/of India (en aldus voornoemde minderjarige buiten het bereik en/of de invloedssfeer van die [benadeelde 4] gebracht en/of gehouden en heeft/hebben hij/zij daarbij geweld en/of bedreiging met geweld gebezigd, immers heeft/hebben hij/zij. verdachte eh/of zijn mededader(s):
- zich toegang verschaft tot de woning waar die [het kind] verbleef en/of
- [het kind] uit de armen van [benadeelde 1] getrokken en/of gehaald en/of
- (vervolgens) heeft/hebben gedreigd met een stroomstootwapen (taser) door dat stroomstootwapen (taser) in de richting te houden van [benadeelde 1] en/of [benadeelde 2] en/of
- (vervolgens) [benadeelde 1] en/of [benadeelde 2] vastgepakt en/of geslagen (met dat stroomstootwapen) en/of
- dat stroomstootwapen (taser) tegen het lichaam van die [benadeelde 2] gehouden en/of
- dat stroomstootwapen (taser) tegen het lichaam van [benadeelde 3] gehouden en/of
- met de minderjarige de woning verlaten.
4.3
De bewezenverklaring is hiervoor weergegeven onder 3.3. Deze berust op de bewijsmiddelen opgenomen in bijlage II bij het arrest van het hof, waarnaar ik hier verwijs. Het hof heeft over de bewezenverklaring verder overwogen, voor zover voor de bespreking van dit middel van belang:

“5.1 Feiten en omstandigheden

Het hof stelt op grond van de bewijsmiddelen de volgende feiten en omstandigheden vast.
[het kind] (hierna; [het kind] ) is op [geboortedatum] 2014 geboren in [plaats] , Zij is de dochter van [medeverdachte 4] en [benadeelde 4] . [het kind] heeft de Nederlandse nationaliteit, [het kind] verbleef sinds 7 december 2014 bij haar moeder in Nederland, tot zij op 29 september 2016 vanuit [plaats] - via Duitsland - door [medeverdachte 4] is meegenomen naar India. Op 29 september 2016 hadden beide ouders het wettig gezag over [het kind] .
(…)

De voorbereiding van de ontvoering

(…)
In de avond zijn [medeverdachte 2] , [betrokkene 1] en [betrokkene 2] samen geweest in restaurant [A] in [plaats] . [medeverdachte 2] had het initiatief genomen om [medeverdachte 4] te zien. [medeverdachte 4] en [medeverdachte 1] kwamen later aan. Er is toen besproken dat [medeverdachte 1] [verdachte] had ingehuurd en dat hij werd ingevlogen om oma rustig te houden. [verdachte] zou [betrokkene 2] en [betrokkene 3] assisteren. [medeverdachte 1] wilde lange tie-wraps hebben. [medeverdachte 2] heeft toen de informatie die uit de observaties van [medeverdachte 3] kwam, teruggekoppeld aan [medeverdachte 4] en [medeverdachte 1] .
Op 28 september 2016 vond een bijeenkomst plaats in [B] te Schiphol. [betrokkene 2] kreeg bericht van [medeverdachte 2] dat er een ontmoeting moest plaatsvinden op Schiphol. [betrokkene 2] heeft onder [codenaam 2] ’, de codenaam van het project die alle betrokkenen kenden, een vergaderruimte gehuurd in [B] . [betrokkene 2] heeft de huur van de ruimte contant betaald met het geld dat hij eerder van [medeverdachte 2] had ontvangen. Bij de bijeenkomst waren [betrokkene 2] , [medeverdachte 4] , [betrokkene 1] en [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] , [verdachte] en [betrokkene 3] aanwezig. Tijdens de bijeenkomst is besproken dat het weghalen van [het kind] bij voorkeur moest plaatsvinden vóór de zitting die op 30 september 2016 gepland stond. [medeverdachte 1] had [betrokkene 2] verzocht een flip-over te huren. [medeverdachte 4] heeft op de flip-over een schets gemaakt van de straat waar oma woonde. [medeverdachte 1] heeft [verdachte] bijgepraat, die net was ingevlogen. [betrokkene 2] heeft daar gesproken over wat hij had gezien, wie er zou rijden en wat het plan was voor de dag erna. Tijdens deze bijeenkomst vroeg [medeverdachte 1] of er machinepistolen (‘MP5‘s‘) nodig waren. Daarnaast is besproken dat [betrokkene 1] [betrokkene 3] na de overdracht weg zou brengen. De bijeenkomst in [B] op Schiphol heeft ongeveer drie uur geduurd. De betrokkenen hebben in totaal bijna twee uren gezamenlijk in de vergaderruimte doorgebracht.
Na de bijeenkomst is [betrokkene 2] met [verdachte] en [betrokkene 3] naar de locatie in [plaats] gegaan waar de ontvoering zou plaatsvinden. [betrokkene 2] heeft aan [verdachte] getoond waar de fiets voor zijn vlucht klaar stond. [betrokkene 2] heeft [verdachte] en [betrokkene 3] rondgereden en hen vervolgens afgezet bij het Centraal Station in [plaats] .
[medeverdachte 4] heeft diezelfde dag een Renault Espace en een Volkswagen Golf gehuurd op Schiphol.
Op 29 september 2016 zijn [verdachte] en [betrokkene 3] op station [...] afgezet door [medeverdachte 4] en [medeverdachte 1] . [betrokkene 2] heeft [verdachte] en [betrokkene 3] daar opgehaald. [betrokkene 2] heeft op het station tie-wraps aan [verdachte] gegeven. [medeverdachte 4] is in de Golf bij [medeverdachte 1] gestapt, waarna zij samen naar [plaats] zijn gereden. In eerste instantie was besproken dat [medeverdachte 4] zelf mee zou gaan om [het kind] te ontvoeren; maar uiteindelijk ging [medeverdachte 4] naar het ophaalpunt en ging [betrokkene 3] mee om [het kind] mee te nemen. [betrokkene 2] is met [verdachte] en [betrokkene 3] in de Renault gestapt. [medeverdachte 3] heeft om 08:00 uur waargenomen dat [benadeelde 4] met haar oudste dochter richting [plaats] vertrok en heeft toen aan [medeverdachte 2] doorgegeven dat [benadeelde 4] was vertrokken. [betrokkene 2] heeft met [verdachte] en [betrokkene 3] rondgereden, totdat zij de ‘go’ kregen dat [benadeelde 4] was vertrokken. Op de telefoon van [verdachte] is een bericht van 08:05 uur aangetroffen dat luidt: "Do it...". Na ontvangst van dat bericht is [betrokkene 2] [a-straat ] te [plaats] op gereden. [betrokkene 2] , [verdachte] en [betrokkene 3] zijn uitgestapt en [betrokkene 2] heeft even na acht uur ‘s ochtends aangebeld op het adres van de oma van [het kind] , alwaar [het kind] op dat moment verbleef, te weten [a-straat 1] in [plaats] .

De ontvoering

De oma van [het kind] heeft de deur geopend en [betrokkene 2] deed zich voor als iemand van de Sociale Dienst. [verdachte] en [betrokkene 3] stonden een stukje verderop te wachten. Na het openen van de deur heeft [betrokkene 2] [verdachte] en [betrokkene 3] gewenkt dat zij ook konden komen. [betrokkene 2] vroeg of de moeder van [het kind] thuis was, waarop de oma ontkennend heeft geantwoord. [betrokkene 2] zei dat hem ter ore is gekomen dat er iemand tegen haar zin wordt vastgehouden in de woning en is de woning binnen gelopen. Hij werd gevolgd door [verdachte] en [betrokkene 3] . In de woning waren op dat moment [het kind] , oma, [benadeelde 2] (hierna: [benadeelde 2] ) en [betrokkene 4] aanwezig. [verdachte] toonde een document van een Sharia-rechtbank in [plaats] , waarvan hij zei dat dit van de rechtbank was en zei dat zij [het kind] kwamen halen. [betrokkene 3] heeft [het kind] opgepakt en is naar de auto gelopen. Ook [betrokkene 2] liep naar buiten. [betrokkene 2] en [betrokkene 3] zijn met [het kind] in de Renault gestapt en weggereden. [verdachte] raakte in een worsteling met oma en [benadeelde 2] en probeerde hen een kamer in te duwen. Toen [verdachte] probeerde te ontkomen hebben zij hem tegengehouden. [verdachte] had tie-wraps en een taser bij zich en heeft, tijdens zijn poging om te vluchten, onder meer [benadeelde 2] tegen haar hoofd geslagen met de taser. [verdachte] werd ter plaatse aangehouden.”
(…)
5.2
Bespreking van de verweren
(…)
5.2.2
Opzet
(…)
Het oordeel van het hof
Zoals hiervoor omschreven onder "feiten en omstandigheden" volgt uit de bewijsmiddelen dat [medeverdachte 1] [verdachte] had ingehuurd om "oma rustig te houden" bij de uitvoering van plan [codenaam 2] , te weten de ontvoering van [het kind] en dat [verdachte] bij de Schiphol-meeting was, waar het weghalen van [het kind] gedurende een aantal uren door alle deelnemers in gezamenlijkheid besproken is. Uit die bewijsmiddelen volgt ook dat [betrokkene 2] met [verdachte] en [betrokkene 3] een dag voor de ontvoering een voorverkenning heeft gehouden op het adres waar [het kind] verbleef en dat [verdachte] daar toen de plaats is aangewezen waar zijn vluchtfiets klaar stond. Ook volgt hieruit dat [verdachte] op de dag van de ontvoering een wezenlijke rol heeft vervuld bij die ontvoering. Hij was immers degene die oma in bedwang moest houden op het moment dat [het kind] werd weggehaald. Teneinde mogelijk te maken dat [betrokkene 2] en [betrokkene 3] ongehinderd met [het kind] konden ontkomen, heeft [verdachte] geweld aangewend, onder meer door gebruikmaking van een taser jegens (onder meer) de ook in die woning aanwezige tante van [het kind] . In dit geweld was al voorzien in plan- [codenaam 2] en de daarmee gemoeide kosten waren begroot in het document […] . Reeds op grond van dit alles volgt dat [verdachte] opzettelijk bewust en nauw heeft samengewerkt met zijn mededaders teneinde de wederrechtelijke vrijheidsberoving en het onttrekken aan het wettig gezag van [het kind] uit te voeren. Het verweer van de verdediging, dat [verdachte] geen wetenschap had van het plan gericht op het weghalen en overbrengen van [het kind] . en dus geen opzet zou hebben gehad op de tenlastegelegde gedragingen, wordt daarmee verworpen. De verklaring van [verdachte] dat hij enkel in Nederland was om een civielrechtelijk document uit te reiken wordt, gelet op het voorgaande, als ongeloofwaardig terzijde geschoven. De daarop gebaseerde verweren vinden hun weerlegging in de inhoud van de bewijsmiddelen en in hetgeen daarover in het voorgaande nader is overwogen. De verweren omtrent het bewijs worden daarom verworpen.”
Eerste en tweede deelklacht
4.4
Vergelijking van de tenlastelegging en de bewezenverklaring leert dat uit de bewezenverklaring van feit 2 de zinsnede uit de tenlastelegging is weggelaten waarin staat dat de verdachte en zijn mededaders het slachtoffer hebben meegenomen naar India. Van dat onderdeel is de verdachte inderdaad partieel vrijgesproken.
4.5
Volgens de stellers van het middel heeft het hof de verdachte desondanks feitelijk aangemerkt als medepleger van ontvoering – waarmee kennelijk wederrechtelijke vrijheidsberoving wordt bedoeld – en onttrekking aan het gezag “door het slachtoffer naar India te vervoeren
. Daartoe wijzen zij op de hierboven geciteerde bewijsoverwegingen voor zover daarin het meenemen naar India wordt genoemd. Ook wijzen zij op de volgende delen van de strafmotivering van het hof en de bespreking van de vordering benadeelde partij van [het kind] :
“De verdachte is als medepleger strafbaar betrokken geweest bij de ontvoering van [het kind] op 29 september 2016, in opdracht van en in samenwerking met haar vader [medeverdachte 4] . Zij is opgehaald uit de woning waar zij met haar moeder verbleef en overgebracht naar India waar zij tot op de dag van vandaag verblijft. [het kind] was ten tijde van de overbrenging ongeveer tweeënhalfjaar oud. Sindsdien heeft [het kind] slechts een enkele keer via Skype met haar moeder gesproken.
Zoals uit de bewijsvoering blijkt heeft het hof onder meer vastgesteld dat de verdachte wist dat [het kind] , zo nodig met toepassing van enig geweld, uit de woning zou worden opgehaald en overgebracht naar India. Dit laatste, voorzienbare, verstrekkende gevolg betrekt het hof in de overwegingen ten aanzien van de op te leggen straf.
(…)
De uitvoering als project
De verdachte heeft bij de ontvoering samengewerkt met een groep personen. Zelf is hij op een laat moment bij de voorbereiding betrokken geraakt en heeft hij samen met enkele mededaders [het kind] uit de woning waar zij verbleef gehaald waarna zij naar Duitsland is overgebracht en vervolgens door haar vader naar India is meegenomen. In die organisatie heeft de verdachte een uitvoerende rol gehad.
11.1
Vordering van [het kind](…)
In de onderhavige zaak is ten aanzien van de verdachte bewezen verklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van de ontvoering en onttrekking aan het wettig gezag van de destijds tweejarige [het kind] door haar uit het huis van haar oma weg te halen en naar India te brengen”
4.6
Wat de overwegingen uit de bewijs- en strafmotivering betreft, missen de deelklachten feitelijke grondslag. Die overwegingen houden niets meer in dan dat het slachtoffer door [medeverdachte 4] is meegenomen naar India en dat de verdachte wist dat het slachtoffer zou worden overgebracht naar India. Niet wordt overwogen dat de strafrechtelijke aansprakelijkheid van de verdachte zich mede uitstrekt tot het meenemen van het slachtoffer naar India. Van onverenigbaarheid met de bewezenverklaring is daarmee op die punten geen sprake en evenmin van de door de stellers van het middel veronderstelde schending van het onschuldbeginsel.
4.7
In de motivering van de toewijzing van de vordering benadeelde partij van [het kind] staat inderdaad dat ten laste van de verdachte bewezen is verklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van de ontvoering en onttrekking aan het wettig gezag van de destijds tweejarige [het kind] door haar uit het huis van haar oma weg te halen en naar India te brengen. Aangezien de verdachte van het onderdeel van de tenlastelegging dat handelt over het meenemen van het slachtoffer naar India is vrijgesproken, kan in zoverre worden gesproken van een tegenstrijdigheid in het arrest. [11]
4.8
De nadrukkelijke deelvrijspraak door het hof op dat onderdeel maakt echter tevens duidelijk dat de bedoelde overweging, die niet meer inhoudt dan een verwijzing naar de eerder gegeven bewezenverklaring, een kennelijke misslag betreft. Ik geef de Hoge Raad in overweging om de passage met verbetering van de misslag te lezen. Daarbij is van belang dat de motivering van de toewijzing van de vordering van [het kind] die toewijzing ook met weglating van de gewraakte zinsnede kan dragen. Verbeterde lezing tast de toereikendheid van die motivering derhalve niet aan.
4.9
Door verbeterde lezing van de overweging komt ook aan dit onderdeel van de eerste twee deelklachten de feitelijke grondslag te ontvallen.
4.1
Het voorgaande maakt dat de eerste twee deelklachten falen.
Derde deelklacht
4.11
Het medeplegen van onttrekking aan het gezag (feit 2) is in de tenlastelegging en in de bewezenverklaring nader omschreven door vermelding van een aantal gedachtestreepjes met handelingen van de verdachte en diens medeverdachten. Deze nadere omschrijving ziet in de bewezenverklaring op handelingen die de verdachte en de medeverdachten hebben verricht in de woning waar het slachtoffer in Nederland verbleef en op het plaatsen van het slachtoffer in de auto waarmee zij is weggevoerd. Nu de nadere omschrijving niets inhoudt over handelingen die in Duitsland zijn verricht, zo redeneren de stellers van het middel, ‘dekt’ die nadere omschrijving de bewezenverklaring niet. Als gevolg daarvan zou de bewezenverklaring niet in stand kunnen blijven.
4.12
Het door de stellers van het middel gemaakte onderscheid tussen ‘de bewezenverklaring’ enerzijds en de ‘feitelijke omschrijving’ anderzijds, vind ik wat moeizaam. Immers ook de nadere ‘feitelijke omschrijving’ bij de gedachtestreepjes maakt onderdeel uit van de bewezenverklaring van het hof. Deze gehele bewezenverklaring moet steunen op de inhoud van in het arrest opgenomen bewijsmiddelen. Het middel bevat niet de klacht dat dergelijke steun ontbreekt, ook niet wat betreft het onderdeel “Duitsland”.
4.13
Het middel berust op de kennelijke opvatting dat in een geval als dit, waarin in de tenlastelegging opgenomen gedragingen op een andere plaats in de tenlastelegging nader worden uitgewerkt, die uitwerking alle daarvoor genoemde gedragingen moet omvatten, omdat anders die gedragingen, ondanks de onderbouwing met bewijsmiddelen, niet zouden kunnen worden bewezenverklaard. De opvatting vindt geen steun in het recht.
4.14
Ook de derde deelklacht faalt.
Vierde deelklacht
4.15
De vierde deelklacht richt zich tegen de bewezenverklaring van het medeplegen van wederrechtelijke vrijheidsberoving en onttrekking aan het gezag.
4.16
Voor een goed begrip van deze deelklacht haal ik aan wat de Hoge Raad in zijn arrest van 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474, heeft overwogen over medeplegen:
“3.2.1.
De kwalificatie medeplegen is slechts dan gerechtvaardigd als de bewezenverklaarde - intellectuele en/of materiële - bijdrage aan het delict van de verdachte van voldoende gewicht is. Dat geldt in vergelijkbare zin indien het medeplegen - bijvoorbeeld in de vorm van "in vereniging" - een bestanddeel vormt van de delictsomschrijving.
Dat de kwalificatie medeplegen gerechtvaardigd moet zijn, is mede van belang omdat het in dit verband vaak gaat om de vraag: medeplegen dan wel medeplichtigheid aan een strafbaar feit. Medeplichtigheid is alleen strafbaar in geval van misdrijf. Verder kent medeplichtigheid een beduidend lager strafmaximum (art. 49, eerste lid, Sr). Medeplegen daarentegen levert regelmatig een wettelijke strafverzwaringsgrond op (zie bijvoorbeeld art. 311, eerste lid onder 4, Sr). Waar het verwijt bij medeplegen zich concentreert op het gewicht van de intellectuele en/of materiële bijdrage aan het delict van de verdachte, is het kernverwijt bij medeplichtigheid "het bevorderen en/of vergemakkelijken van een door een ander begaan misdrijf" (vgl. HR 22 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO2629, NJ 2011/341). Voor het gewicht van de rol van de medepleger in de zin van art. 47 Sr kan ook worden gewezen op art. 141, eerste lid, Sr. Het daar strafbaar gestelde "in vereniging plegen" van geweld eist dat de verdachte "een voldoende significante of wezenlijke bijdrage aan het geweld" heeft geleverd, zij het dat deze bijdrage zelf niet van gewelddadige aard behoeft te zijn geweest. (Vgl. bijvoorbeeld HR 2 juli 2013, ECLI:NL:HR: 2013:132, NJ 2013/407).
3.2.2.
Een en ander brengt mee dat indien het tenlastegelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering, maar uit gedragingen die met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht (zoals het verstrekken van inlichtingen, op de uitkijk staan, helpen bij de vlucht), op de rechter de taak rust om in het geval dat hij toch tot een bewezenverklaring van het medeplegen komt, in de bewijsvoering - dus in de bewijsmiddelen en zo nodig in een afzonderlijke bewijsoverweging - dat medeplegen nauwkeurig te motiveren. Bij de vorming van zijn oordeel dat sprake is van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking, kan de rechter rekening houden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip. Daarbij verdient overigens opmerking dat aan het zich niet distantiëren op zichzelf geen grote betekenis toekomt. Het gaat er immers om dat de verdachte een wezenlijke bijdrage moet hebben geleverd aan het delict. In dit verband valt te wijzen op bijvoorbeeld HR 22 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BK3356, NJ 2010/193 waarin ten aanzien van het medeplegen van een vernieling werd overwogen "dat het louter aanwezig zijn bij en zich niet distantiëren van een door een ander gepleegde vernieling, alsmede het louter instemmen met die vernieling, ieder voor zich en in onderlinge samenhang bezien daarvoor onvoldoende zijn", alsmede HR 3 juni 2014, ECLI:NL: HR:2014:1307 inzake diefstal door twee of meer verenigde personen waarin onvoldoende werd bevonden de enkele vaststelling "dat de verdachte een vluchtmogelijkheid heeft gefaciliteerd en dat het niet anders kan zijn dan dat over het verschaffen van deze vluchtmogelijkheid van te voren door de verdachte en zijn mededaders afspraken zijn gemaakt".
3.2.3.
De bijdrage van de medepleger zal in de regel worden geleverd tijdens het begaan van het strafbare feit in de vorm van een gezamenlijke uitvoering van het feit. Maar de bijdrage kan ook zijn geleverd in de vorm van verscheidene gedragingen voor en/of tijdens en/of na het strafbare feit. Ook is niet uitgesloten dat de bijdrage in hoofdzaak vóór het strafbare feit is geleverd. (Vgl. bijvoorbeeld HR 3 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9972, NJ 2012/452). Zeker in dergelijke, in zekere zin afwijkende of bijzondere, situaties dient in de bewijsvoering aandacht te worden besteed aan de vraag of wel zo bewust en nauw is samengewerkt bij het strafbare feit dat van medeplegen kan worden gesproken, in het bijzonder dat en waarom de bijdrage van de verdachte van voldoende gewicht is geweest. Dat geldt in nog sterkere mate indien het hoofdzakelijk gaat om gedragingen die na het strafbare feit zijn verricht. (Vgl. HR 9 april 2013 ECLI:NL:HR:2013:BZ6505, NJ 2013/229). Een geringe rol of het ontbreken van enige rol in de uitvoering van het delict zal in dergelijke uitzonderlijke gevallen wel moeten worden gecompenseerd, bijvoorbeeld door een grote(re) rol in de voorbereiding.”
4.17
De stellers van het middel nemen het standpunt in dat uit de bewijsvoering niet de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en zijn mededaders kan worden afgeleid, dan wel dat het oordeel dat van medeplegen sprake is ontoereikend is gemotiveerd. In dat verband wordt erop gewezen dat de verdachte is aangehouden voordat zijn mededaders met het slachtoffer naar Duitsland waren gereden. Daaraan lijkt in het middel de gevolgtrekking te worden verbonden dat de verdachte geen rol in de uitvoering van de strafbare feiten heeft gehad, maar op z’n hoogst slechts in de voorbereiding. Op grond daarvan zou het hof, conform hetgeen is overwogen in rechtsoverweging 3.2.3. van het overzichtsarrest van de Hoge Raad, gehouden zijn geweest om nadere aandacht te besteden aan de vraag of wel zo bewust en nauw is samengewerkt bij de feiten dat van medeplegen kan worden gesproken, in het bijzonder dat en waarom de bijdrage van de verdachte van voldoende gewicht is geweest. Het hof zou dat evenwel hebben nagelaten.
4.18
De opvatting dat sprake is van een dergelijke “in zekere zin afwijkende of bijzondere” situatie waarbij in de bewijsvoering nadere aandacht dient te worden besteed aan de vraag of de bijdrage van de verdachte van voldoende gewicht is geweest, deel ik niet. Uit de vaststellingen van het hof volgt namelijk dat het aandeel van de verdachte niet alleen heeft bestaan uit gedragingen voorafgaand aan de strafbare feiten, maar ook uit gedragingen tijdens het begaan van die feiten, in de vorm van een gezamenlijke uitvoering. Immers houden de gebezigde bewijsmiddelen en de bewijsoverwegingen in dat de verdachte samen met [betrokkene 2] en [betrokkene 3] naar de woning van het slachtoffer is gegaan om haar daar weg te halen, dat de specifieke taak van de verdachte was om de grootmoeder in bedwang te houden, dat hij over is gegaan tot het gebruik van geweld, en dat [betrokkene 2] en [betrokkene 3] het slachtoffer mede daardoor hebben kunnen meenemen en met haar in de auto zijn weggereden. [12] Los daarvan kan hetgeen het hof heeft overwogen het oordeel dragen dat de verdachte nauw en bewust met zijn mededaders heeft samengewerkt bij het plegen van beide feiten. In dat kader verwijs ik met name ook naar de onder randnummer 4.3 geciteerde bespreking door het hof van het door de verdediging gevoerde verweer ten aanzien van het opzet van de verdachte. Dat de verdachte is aangehouden voordat [het kind] door de medeverdachten naar Duitsland is overgebracht maakt dit niets anders, aangezien dit overbrengen van tevoren was gepland en gelet op het aandeel van de verdachte in de voorbereiding en de uitvoering van het feit.
4.19
Het oordeel van het hof inzake het medeplegen is aldus niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
4.2
De vierde deelklacht faalt en daarmee faalt het tweede middel in al zijn onderdelen.

Het derde middel

5.
5.1
Het derde middel bevat de klacht dat het hof bij zijn oordeel dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn, ten onrechte tot uitgangspunt heeft genomen dat de berechting van de onderhavige zaak in eerste aanleg binnen twee jaar had moeten plaatsvinden.
5.2
Uit de stukken van het geding blijkt dat de verdachte tijdens (een gedeelte van) de behandeling van zijn zaak in eerste aanleg in voorlopige hechtenis verkeerde. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van 5 april 2018 heeft de rechtbank het bevel tot voorlopige hechtenis opgeheven. De rechtbank heeft op 11 juli 2019 vonnis gewezen.
5.3
Het hof heeft in het bestreden arrest in verband met de redelijke termijn de volgende overweging opgenomen:
“Al het voorgaande in ogenschouw nemend, is het hof van oordeel dat een gevangenisstraf voor de duur van 42 maanden bij wijze van uitgangspunt passend en geboden is.
Redelijke termijn
Ter terechtzitting in hoger beroep is de vraag aan de orde gesteld of de redelijke termijn van berechting is overschreden. Daaromtrent wordt als volgt overwogen. De op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is in eerste aanleg aangevangen op 29 september 2016, de dag waarop de verdachte werd aangehouden. Het vonnis is gewezen op 11 juli 2019. Omdat de verdachte toen reeds geruime tijd op vrije voeten was, is de toepasselijke maatstaf twee jaren. De redelijke termijn is daarom in eerste aanleg met iets minder dan tien maanden overschreden.
De verdachte heeft hoger beroep doen instellen op 25 juli 2019. Het hof wijst arrest op 13 mei 2024. Dat betekent dat 58 maanden zijn verstreken sinds de aanvang van de appelfase. Dit betekent dat, getoetst aan de maatstaf van twee jaren, de overschrijding van de redelijke termijn van berechting in hoger beroep bijna drie jaren bedraagt. In de overschrijding, zoals die zich heeft voorgedaan in de beide fasen van het geding, vindt het hof aanleiding om de op te leggen gevangenisstraf te verminderen met zes maanden. Aan de verdachte zal worden opgelegd een gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden, met aftrek van de tijd doorgebracht in voorarrest.”
5.4
Vooropgesteld moet worden dat bij de berechting van de zaak zowel in eerste aanleg als in hoger beroep in de regel sprake is van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het EVRM indien de behandeling van de zaak ter terechtzitting niet binnen twee jaar na de aanvang van de redelijke termijn respectievelijk het instellen van het rechtsmiddel is afgerond met een einduitspraak. Indien de verdachte in verband met de zaak in voorlopige hechtenis verkeert, behoort het geding in de regel met een einduitspraak te zijn afgerond binnen zestien maanden na de aanvang van de redelijke termijn respectievelijk het instellen van het rechtsmiddel. [13]
5.5
In situaties waarin de verdachte slechts een deel van de periode tot aan de uitspraak in voorlopige hechtenis heeft verkeerd, dient de feitenrechter aan de hand van de omstandigheden van het geval te beoordelen of hij de 16- of 24-maandentermijn tot uitgangspunt neemt. De Hoge Raad toetst dit oordeel vervolgens slechts op begrijpelijkheid. [14]
5.6
Het hof heeft vastgesteld dat de redelijke termijn in eerste aanleg is overschreden en heeft daarbij tot uitgangspunt genomen dat de verdachte ten tijde van het wijzen van het vonnis al geruime tijd niet meer in voorlopige hechtenis verkeerde, zodat de behandeling van de zaak behoorde te zijn afgerond binnen twee jaar nadat de redelijke termijn was aangevangen. Dat oordeel acht ik zonder nadere motivering niet begrijpelijk. Daarbij neem ik in aanmerking dat uit de stukken van het geding blijkt dat de verdachte tussen het aanvangspunt van de redelijke termijn en het wijzen van het vonnis ruim anderhalf jaar in voorlopige hechtenis verbleef. [15]
5.7
Het middel is terecht voorgesteld, maar behoeft naar mijn mening niet tot cassatie te leiden. Het hof is uitgegaan van een overschrijding van de redelijke termijn van in totaal 44 maanden. Dit heeft geleid tot een korting van zes maanden gevangenisstraf op een uitgangspunt van 42 maanden gevangenisstraf, oftewel ruim 14%. Dit is een forse strafvermindering en het ligt niet in de rede dat die hoger zou uitvallen als het hof ervan was uitgegaan dat de overschrijding van de redelijke termijn nog acht maanden meer zou bedragen.

Het vierde middel

6.
6.1
Het middel klaagt over de toewijzing van de vordering van [het kind] . Het klaagt in het bijzonder dat “het kennelijke oordeel van het hof dat het geestelijk letsel van [het kind] voldoende is komen vast te staan, niet toereikend is gemotiveerd.”
6.2
Het hof heeft de toewijzing van de in het middel genoemde vordering als volgt gemotiveerd:

“11.1 Vordering van [het kind]

heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 5.000,00 aan immateriële schade. Tevens is verzocht om toekenning van de wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De benadeelde partij is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Ten aanzien van deze gevorderde immateriële schade overweegt het hof dat het, nu bij de benadeelde partij geen sprake is van lichamelijk letsel of schade in de eer en goede naam, de vraag is of de benadeelde partij ‘op andere wijze' in de persoon is aangetast als bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). Daarvan is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in artikel 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is. In zo een geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in art. 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het BW is niet reeds sprake bij de enkele schending van een fundamenteel recht (HR 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:376 en HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793).
In de onderhavige zaak is ten aanzien van de verdachte bewezen verklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van de ontvoering en onttrekking aan het wettig gezag van de destijds tweejarige [het kind] door haar uit het huis van haar oma weg te halen en naar India te brengen. Gelet op het voorgaande en zoals ook tot uitdrukking gebracht in de strafmotivering is naar het oordeel van liet hof sprake van een normschending die naar haar aard en ernst meebrengt dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen voor [het kind] zo voor de hand liggen dat een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ kan worden aangenomen. Het hof zal de omvang van de immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 BW naar maatstaven van billijkheid schatten op het gevorderde bedrag, te weten € 5.000,00, vermeerderd met de wettelijke rente. Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.”
6.3
Het middel berust op de opvatting dat het hof heeft geoordeeld dat [het kind] geestelijk letsel heeft opgelopen en dat om die reden sprake is van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in art. 6:106 BW. Die opvatting is onjuist. Het hof heeft – na daartoe het juiste juridische kader uiteen te hebben gezet – overwogen dat “sprake [is] van een normschending die naar haar aard en ernst meebrengt dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen voor [het kind] zo voor de hand liggen dat een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ kan worden aangenomen.” Het hof heeft de hiervoor genoemde aantasting in de persoon dan ook aangenomen op grond van de aard en ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde en niet – zoals de stellers van het middel kennelijk tot uitgangspunt hebben genomen – op de grond dat bij de benadeelde partij sprake zou zijn van (objectief) geestelijk letsel.
6.4
Het middel faalt.

Afronding

7.
7.1
Het eerste, tweede en vierde middel falen, het derde middel kan niet tot cassatie leiden en alle middelen kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
7.2
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
7.3
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.ECLI:NL:GHAMS:2024:1265 (parketnummer 23-002858-19).
2.Vgl. HR 13 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1198, rov. 2.4.1.
3.Randnrs. 38-53.
4.In HR 13 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1198, rov. 2.5.3 ging de Hoge Raad wel in op de vraag of het gebruik van het deskundigenbewijs in strijd was met het recht op een eerlijk proces, maar hij zette het toetsingskader niet uiteen. Het oordeel van het hof dat van een dergelijke strijd geen sprake was, achtte de Hoge Raad niet onbegrijpelijk en hij betrok daarbij de vaststellingen van het hof die de conclusie steunden dat het forensische bewijs dadergerelateerd was.
5.HR 27 mei 2025, ECLI:NL:HR:2025:805.
6.EHRM 6 oktober 2016, ECLI:CE:ECHR:2016:1006JUD007643812, § 39 (
7.Een getuigenverklaring kan alleen worden afgelegd door de betreffende getuige, terwijl een deskundigenonderzoek per definitie reproduceerbaar is en ook op andere wijze kan worden getoetst dan door het horen van de deskundige, zie HR 13 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1198, rov. 2.4.2. Vgl. M. Visser, a.w., p. 719 en 720.
8.EHRM 1 december 2020, ECLI:CE:ECHR:2020:1201JUD000008805, § 109 (
9.In HR 17 oktober 2023, ECLI:NL:HR:2023:1461, rov. 2.4.3 gaat de Hoge Raad in op het recht van een verdachte om de authenticiteit en betrouwbaarheid te betwisten van ander bewijsmateriaal dan een verklaring van een belastende getuige en zich tegen het gebruik ervan te verzetten. Als een verdachte bij de uitoefening van dat recht beperkingen ondervindt, dient het gebruik van dat materiaal voor het bewijs wel te voldoen aan de eisen van een eerlijk proces. Bij deze beoordeling komt betekenis toe aan dezelfde drie elementen als bij de beoordeling van het gebruik van een getuigenverklaring: reden voor de beperking, gewicht binnen de bewijsconstructie en compenserende factoren. Daarnaast kunnen in de afweging echter onder meer worden betrokken de aard van de uitlatingen, de door de verdediging verstrekte toelichting op haar betwisting van de uitlatingen en haar belang bij het verzochte onderzoek. De Groot en Uijtdewilligen zien geen goede reden het in dit arrest geformuleerde kader niet ook te gebruiken voor bewijsmateriaal dat is neergelegd in een deskundigenverslag of -verklaring, aldus T.M. de Groot, en P. Uijtdewilligen, ‘Het ondervragingsrecht in de rechtspraak van de Hoge Raad na het post-Keskinarrest’,
10.Dit verweer is wel gevoerd voor het niet horen van de medeverdachten [medeverdachte 4] , zie p. 1 e.v. van de pleitnota.
11.Vgl. HR 28 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT4426.
12.Dit deel van de door de verdachte verrichte handelingen is door het hof geschaard onder het kopje ‘De ontvoering’, terwijl andere handelingen zijn ondergebracht onder het kopje ‘De voorbereiding van de ontvoering’. Onder meer hieruit blijkt dat het hof een belangrijk deel van de handelingen van de verdachte ook heeft beschouwd als uitvoeringshandelingen.
13.HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, rov. 3.14-3.16.
14.Vgl. mijn conclusie van 27 augustus 2024, ECLI:NL:PHR:2024:772.
15.Vgl. een soortgelijk geval over de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep HR 2 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:934 en HR 27 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1309. Zie HR 15 juni 2016, ECLI:NL:HR:2021:893 voor een geval waarin het oordeel van het hof dat de behandeling van de zaak in hoger beroep behoorde te zijn afgerond binnen twee jaren nadat het rechtsmiddel was ingesteld door de Hoge Raad niet onbegrijpelijk werd geacht. De verdachte in die zaak had tussen het instellen van het hoger beroep en de uitspraak van het hof ongeveer 21 maanden van de ruim 26 maanden in vrijheid doorgebracht.