ECLI:NL:PHR:2025:902

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
26 augustus 2025
Publicatiedatum
25 augustus 2025
Zaaknummer
24/01717
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanslag op advocaat en bedreiging in sportschool

In deze zaak gaat het om een aanslag op een Nederlandse advocaat en curator, die op 6 november 2019 in Duitsland werd beschoten. De verdachte is veroordeeld voor het medeplegen van poging tot moord en bedreiging. De Hoge Raad heeft de zaak behandeld na cassatieberoep van de verdachte. De verdachte heeft drie middelen van cassatie ingediend, waarbij hij onder andere klaagt over de bewijsvoering en de strafmotivering. Het hof heeft geoordeeld dat de verdachte een van de inzittenden was van het voertuig van waaruit de advocaat is beschoten. De Hoge Raad heeft de middelen van de verdachte verworpen, met uitzondering van het tweede middel dat slaagde, maar niet tot terugwijzing leidde. De Hoge Raad heeft de verdachte vrijgesproken van de bedreiging en de kwalificatie van de andere feiten aangepast. De vorderingen van de benadeelde partijen zijn deels afgewezen, waarbij het hof oordeelde dat de behandeling van bepaalde vorderingen een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren. De Hoge Raad heeft de straf verminderd vanwege overschrijding van de redelijke termijn in cassatie.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer24/01717
Zitting26 augustus 2025
CONCLUSIE
P.M. Frielink
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973,
hierna: de verdachte

1.Het cassatieberoep

1.1
De verdachte is bij arrest van 19 april 2024 (parketnummer 21-000798-22) door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, voor het medeplegen van een mislukte moordaanslag (feit 1 primair), [1] een tweetal bedreigingen (feit 2 meer subsidiair en feit 3) en een vernieling (feit 4) [2] veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 17 jaren en 8 maanden met aftrek van het voorarrest. Daarnaast heeft het hof beslist op de vorderingen tot schadevergoeding van de benadeelde partijen en daarbij passende schadevergoedingsmaatregelen opgelegd.
1.2
Er bestaat samenhang met de zaak 24/01651 ( [medeverdachte] ). In die zaak concludeer ik vandaag ook.
1.3
Het cassatieberoep is op 29 april 2024 ingesteld namens de verdachte. R.J. Baumgardt en M.J. van Berlo, beiden advocaat in Rotterdam, hebben drie middelen van cassatie voorgesteld. In het eerste middel wordt geklaagd over de bewezenverklaring van het onder 1 primair ten laste gelegde feit. In het tweede middel wordt geklaagd over de bewezenverklaring van de onder 2 meer subsidiair, 3 en 4 ten laste gelegde feiten. In het derde middel wordt geklaagd over de strafmotivering.
1.4
Namens de benadeelde partijen heeft R. Korver, advocaat te Amsterdam, drie middelen van cassatie voorgesteld. In het namens [benadeelde 1] voorgestelde middel wordt geklaagd over de niet-ontvankelijkverklaring van [benadeelde 1] in zijn vordering tot schadevergoeding voor zover deze betrekking heeft op het verlies aan dividend uit aanmerkelijk belang. In het eerste namens [benadeelde 2] voorgestelde middel wordt geklaagd over het oordeel van het hof dat niet voldaan is aan het voor de toekenning van schokschade geldende confrontatievereiste. In het tweede namens [benadeelde 2] voorgestelde middel wordt geklaagd over de beslissing van het hof om de vordering tot schadevergoeding voor zover deze de schokschade betreft, af te wijzen.
1.5
Bij verweerschrift van 28 april 2025 hebben R.J. Baumgardt en M.J. van Berlo de cassatieschriftuur van de benadeelde partijen weersproken.
1.6
De uitkomst van deze conclusie is dat zowel de namens de verdachte als de namens de benadeelde partijen voorgestelde middelen falen.

2.Het eerste namens de verdachte voorgestelde middel

2.1
In het middel wordt geklaagd dat “het onder 1 bewezenverklaarde niet uit de gebezigde bewijsvoering kan worden afgeleid. Zo kan niet althans niet voldoende uit de bewijsmiddelen worden afgeleid dat de verdachte een van de inzittenden was van de auto waaruit is geschoten, waardoor tevens het opzet op de dood, de voorbedachte rade en het medeplegen op losse schroeven staat.”
2.2
Ten laste van de verdachte is onder 1 primair bewezenverklaard dat:
“hij op 6 november 2019 te [plaats] tezamen en in vereniging met een of meer anderen, ter uitvoering van het door verdachte en zijn mededader(s) voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade [benadeelde 1] van het leven te beroven, zich heeft begeven naar de omgeving van de woning van die [benadeelde 1] , waarna verdachte of verdachtes mededader met een vuurwapen een of meer kogels in de richting van die [benadeelde 1] heeft geschoten (waarbij die [benadeelde 1] in een bovenbeen werd geraakt), terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.”
2.3
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende in het bestreden arrest opgenomen bewijsmiddelen:
“1. Het proces-verbaal van aangifte van 6 december 2019 (…), inhoudende – zakelijk weergegeven – als verklaring van [benadeelde 1] :
Ik doe aangifte van poging [tot] moord/doodslag gericht op mijn leven. Het incident vond plaats op de openbare weg ter hoogte van [a-straat 1] te [plaats] te Duitsland op 6 november 2019 tussen 08:00 uur en 08:20 uur. Iemand heeft tussen genoemde tijdstippen op mij geschoten met een vuurwapen vanuit een rijdende auto.
2. Een geschrift, zijnde de letselrapportage forensische geneeskunde van GGD Twente van 7 november 2019 (…), inhoudende – zakelijk weergegeven – als verklaring van drs. A.A. van der Spaa, forensisch arts:
Onderzoeksgegevens
naam [benadeelde 1]
Gemelde toedracht
datum incident 04-11-2019 (
het hof begrijpt: 6 november 2019)
gemelde toedracht beschoten
Klachten
SEH diagnose Schotwond met beschadiging van liesslagader.
Gemelde klachten Bloeding in de lies.
Pijn in de wonden en in linker bovenbeen.
Onderzoek
vermoeden inwendig letsel Ja
toelichting De grote slagader in het linkerbovenbeen is beschadigd en moet operatief hersteld worden. Het slachtoffer is binnengebracht op de spoedeisende hulp met een dubbele tourniquet om het bovenbeen om de (slagaderlijke) bloeding te stoppen.
3. Het proces-verbaal van bevindingen van 6 november 2019 (…), inhoudende – zakelijk weergegeven – als relaas van de verbalisanten:
Op 6 november 2019 spraken wij [benadeelde 1] , slachtoffer van een beschieting op 6 november 2019 aan de [a-straat ] in [plaats] .
[benadeelde 1] verklaarde:
Iedere ochtend om tien over acht laat ik mijn hond uit. Deze routine heb ik op werkdagen. Toen ik die ochtend ongeveer 20 meter van mijn woning was hoorde ik twee knallen. Ik draaide mij om. Ik hoorde namelijk dat dit geluid van achteren kwam. Ik zag een zilvergrijze Polo en hoorde een derde knal. Toen voelde ik gelijk pijn in mijn bovenbeen.
V: Wat was de afstand tot de Polo?
A: De afstand was drie tot vier meter. Ik liep op het voetpad zij reden op de rijbaan. Er zit een kleine groenstrook tussen het voetpad en de rijbaan.
V: Wat was de snelheid van de Polo?
A: De Polo reed langzaam.
V: Waren de ramen van de Polo open of gesloten?
A: Het raam aan de passagierskant was open, die schoot. Ik zag dat het raam open was, omdat ik geen weerspiegeling zag in het raam.
A: Ik was curator in de zaak van sportschool [A] . [betrokkene 1] was daar de eigenaar. Ik hoorde in april of maart (
het hof begrijpt: 2019) dat hij actief op zoek was naar mijn woonadres. Ik was curator van de faillissementen in de zaken waar [betrokkene 1] eigenaar van was. Dat heeft [betrokkene 1] meer dan een half miljoen euro gekost. Ik heb hem gezegd dat ik hem verdacht van een witwasconstructie in relatie tot de sportschool.
4. Het proces-verbaal van bevindingen van 19 februari 2020 (…), voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven – als relaas van de verbalisant:
Aanleiding
Op 6 november 2019 kwam een melding binnen bij de meldkamer van politie Duitsland dat er een schietincident had plaatsgevonden te [plaats] . Het betreft slachtoffer:
Naam : [benadeelde 1]
Onderzoek camerabeelden
De camerabeelden van het adres [a-straat 2] te [plaats] , betreft het adres van [benadeelde 1] , werden voor onderzoek aan de politie ter beschikking gesteld. Deze camerabeelden zijn voorzien van
beelden
geluid.
CH1 -
Werkelijke tijd: 06-11-2019 08:11:14
Op camera CH1 komt een grijze personenauto aangereden uit de richting van Nederland en rijdt over de [a-straat ] in de richting van [plaats] . Deze grijze personenauto rijdt in dezelfde richting als het slachtoffer loopt.
CH2 -
Werkelijke tijd: 06-11-2019 08:11:21
De grijze personenauto rijdt in de richting van de bomen waar het slachtoffer uit het zicht is verdwenen. Remlichten van de grijze personenauto gaan aan. Er zijn direct vijf harde knallen te horen.
5. Een geschrift, zijnde een vertaling van het getuigenverhoor van 7 november 2019 (…), inhoudende – zakelijk weergegeven – als (vertaalde) verklaring van [getuige 1] :
Vraag:
Kunt u de gebeurtenissen van gisterochtend beschrijven?
Antwoord:
Uit mijn ooghoek zag ik achter iets, dus uit de richting van Nederland komend. Dat was de auto van waaruit later geschoten zou worden. Toen de auto mij een beetje gepasseerd was, heb ik de eerste knal gehoord en meteen daarop een tweede knal. [benadeelde 1] liep. Bij de eerste knal bleef hij staan en draaide hij zich in de richting van de auto en vervolgens verder in mijn richting. Dat ging allemaal zo snel. Ik zag de arm uit het bijrijdersraampje steken en zag een wapen. Vervolgens werd er nogmaals geschoten. Na het derde schot begon hij heel hard te schreeuwen. Daarna hebben ze echter nog een schot gelost en reden ze doodgemoedereerd verder.
6. Een schriftelijk stuk, zijnde een vertaling van het getuigenverhoor van 7 november 2019 (…), inhoudende – zakelijk weergegeven – als (vertaalde) verklaring van [getuige 2] :
Vraag:
Zou u ons alstublieft in samenhang kunnen beschrijven wat er gisterochtend is voorgevallen?
Antwoord:
Ik ben om 08.12 uur uit huis gegaan, omdat ik mijn vrouw naar het werk wilde brengen. Nadat ik de auto tot stilstand had gebracht om mijn vrouw te laten instappen, heb ik meerdere harde knalgeluiden gehoord. Vlak daarvoor had mijn vrouw [benadeelde 1] begroet. Hij laat elke morgen stipt om kwart over acht zijn hond uit, voordat hij met zijn auto naar zijn werk vertrekt.
Toen ik de schoten hoorde, ben ik direct uit de auto gestapt. [benadeelde 1] begon te wankelen en viel vervolgens neer. Ik heb vervolgens, alleen nog uit mijn ooghoek, een of twee huizen verder een personenauto met Nederlands kenteken gezien. Ik heb ook nog gezien dat er uit het raam aan de bijrijderskant een zwart wapen weer de auto in werd teruggetrokken.
7. Een schriftelijk stuk, te weten de ongetekende kennisgeving van inbeslagneming (…), voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven –:
Inbeslagneming
Plaats: [a-straat ] , [plaats]
Datum en tijd: 7 november 2019 te 14:55 uur
Omstandigheden: Door FO Duitsland in beslag genomen gedurende het PD-onderzoek en aan ons verbalisanten [verbalisant 1] , [verbalisant 2] en [verbalisant 3] overgedragen.
Volgnummer 1
Object Munitie (Mund Huls)
Spooridentificatienr. AANB1733NL
Volgnummer 2
Object Munitie
Spooridentificatienr. AANB1732NL (Mund Huls)
Volgnummer 3
Object Munitie (Mund Huls)
Spooridentificatienr. AANB1731NL
Volgnummer 4
Object Munitie (Mund Huls)
Spooridentificatienr. AANB1730NL
Volgnummer 5
Object Munitie (Mund Huls)
Spooridentificatienr. AAGV7444NL
8. Het NFI-rapport Munitieonderzoek naar aanleiding van een schietincident in [plaats] op 6 november 2019 van 5 december 2019 (…), inhoudende – zakelijk weergegeven – als verklaring van de rapporteur:
Tabel 1 overzicht te onderzoeken materiaal
SIN
Omschrijving SVO’s zoals op aanvraag
AAGV7444NL
Munitie (Huls)
AANB1730NL
Munitie (Huls)
AANB1731NL
Munitie (Huls)
AANB1732NL
Munitie (Huls)
AANB1733NL
Munitie (Huls)
Conclusie
Vraag 1
Het vergelijkend onderzoek heeft aanwijzingen opgeleverd dat de hulzen zijn verschoten met één vuurwapen.
Voor de verschillende hulzenparen die te combineren zijn binnen de vijf hulzen [AAGV7444NL en AANB1730NL t/m -33NL] zijn de volgende hypothesen beschouwd:
Hypothese 1:De hulzen zijn verschoten met één en hetzelfde vuurwapen.
Hypothese 2:De hulzen zijn verschoten met twee vuurwapens van hetzelfde kaliber en met dezelfde systeemkenmerken.
De resultaten van het vergelijkend hulsonderzoek zijn
extreem veel waarschijnlijkerwanneer
hypothese 1waar is, dan wanneer hypothese 2 waar is.
Vraag 3
Er zijn aanwijzingen gevonden dat het betreffende vuurwapen in Nederland is gebruikt bij minimaal twee andere schietincidenten.
Incident 1
Voor de verschillende hulzenparen die te combineren zijn binnen enerzijds de vijf hulzen [AAGV7444NL en AANB1730NL t/m -33NL] en anderzijds de vier hulzen [AANI5740NL t/m -43NL] zijn de volgende hypothesen beschouwd:
Hypothese 3:De hulzen zijn verschoten met één en hetzelfde vuurwapen.
Hypothese 4:De hulzen zijn verschoten met twee vuurwapens van hetzelfde kaliber en met dezelfde systeemkenmerken.
De resultaten van het vergelijkend hulsonderzoek zijn
extreem veel waarschijnlijkerwanneer
hypothese 3waar is, dan wanneer hypothese 4 waar is.
Incident 2
Voor de verschillende hulzenparen die te combineren zijn binnen enerzijds de vijf hulzen [AAGV7444NL en AANB1730NL t/m -33NL] en anderzijds de huls [AANB7223NL] zijn de volgende hypothesen beschouwd:
Hypothese 5:De hulzen zijn verschoten met één en hetzelfde vuurwapen.
Hypothese 6:De hulzen zijn verschoten met twee vuurwapens van hetzelfde kaliber en met dezelfde systeemkenmerken.
De resultaten van het vergelijkend hulsonderzoek zijn
extreem veel waarschijnlijkerwanneer
hypothese 5waar is, dan wanneer hypothese 6 waar is.
Verbale term Ordegrootte bewijskracht
extreem veel waarschijnlijker > 1.000.000
Aanvullende informatie
De vier hulzen [AANI5140NL t/m -43NL] zijn aangeboden na een schietincident op 2 oktober 2019 in [plaats] .
De huls [AANB7223NL] is aangeboden na te zijn aangetroffen op 11 augustus 2019 in [plaats] .
9. Het proces-verbaal forensisch onderzoek personenauto ( [b-straat 1] [plaats] ) van 28 januari 2020 (…), voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven – als relaas van de verbalisanten:
Voorafgaande informatie
Op 6 november 2019 kwam er een melding binnen bij de meldkamer van politie dat er een schietincident had plaatsgevonden te [plaats] (Duitsland).
Op 13 december 2019 kregen wij het verzoek om ter plaatse te gaan naar de [b-straat 1] te [plaats] . Op deze locatie zou een auto worden gebracht waarvan werd vermoed dat deze mogelijk betrokken was geweest bij het hiervoor beschreven incident. Het verzoek betrof het volgende:
- de auto bemonsteren op de eventuele aanwezigheid van schotresten aan de passagierszijde.
Forensisch onderzoek
Bevindingen
Wij zagen dat de auto een zilvergrijs gekleurde Volkswagen Polo betrof met [kenteken] .
Schotresten:
Door ons werden aan de rechterbuitenzijde van de auto, alsmede aan de rechterbinnenzijde van de auto enkele bemonsteringen op de eventuele aanwezigheid van schotresten uitgevoerd, te weten:
- rechterbuitenzijde auto ter hoogte van voordeur (AAL04472NL; 4 bemonsteringen);
- rechterbuitenzijde auto ter hoogte van achterdeur (AAL04473NL; 4 bemonsteringen);
- rechtervoordeur ter hoogte van binnenzijde raamopening (AAL04474NL; 3 bemonsteringen);
- binnenzijde auto rechts voor (AAL04475NL; 3 bemonsteringen);
- rechterachterdeur ter hoogte tussen raamrubber en ruit (AAL04476NL).
10. Het NFI-rapport Schotrestenonderzoek naar aanleiding van een schietincident in [plaats] (Duitsland) op 6 november 2019 van 8 april 2020 (…) inhoudende – zakelijk weergegeven – als verklaring van de rapporteur:
Tabel 1 Overzicht te onderzoeken materiaal
SIN
Omschrijving NFI
AAL04472NL
een onderzoekset schiethanden waarmee met vier stubs delen van het rechtervoorportier van een personenauto aan de buitenzijde zijn bemonsterd
AAL04473NL
een onderzoekset schiethanden waarmee met vier stubs delen van het rechterachterportier aan de buitenzijde van een personenauto zijn bemonsterd
AAL04474NL
een onderzoekset schiethanden waarmee met drie stubs delen van het rechtervoorportier aan de binnenzijde van een personenauto zijn bemonsterd
AAL04475NL
een onderzoekset schiethanden waarmee met drie stubs delen van het rechtervoorportier aan de binnenzijde van een personenauto zijn bemonsterd
AAL04476NL
een onderzoekset schiethanden waarmee met één stub het rubber van de ruit van het rechterachterportier van een personenauto aan de buitenzijde is bemonsterd
Conclusie
Onderzoek aanwezige schotresten
De bevindingen van het onderzoek naar de aanwezigheid van schotresten aan de onderzoeksets schiethanden [AAL04472NL t/m AAL04476NL] waarmee delen van een personenauto zijn bemonsterd, zijn
zeer veel waarschijnlijkerwanneer hypothese 1 waar is, dan wanneer hypothese 2 waar is.
Waarbij,
Hypothese 1
:Op de bemonsteringen van de personenauto zijn schotresten aanwezig.
Hypothese 2: Op de bemonsteringen van de personenauto zijn géén schotresten aanwezig.
Verbale term Ordegrootte bewijskracht
zeer veel waarschijnlijker 10.000 -1.000.000
11. Het proces-verbaal van de
terechtzitting van rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo , van 25 januari 2022, voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven – als verklaring van verdachte:
Ik ben in het bezit geweest van een zilvergrijze Volkswagen Polo met [kenteken] en een zwarte BMW met [kenteken] . De Volkswagen Polo die op de getoonde camerabeelden te zien is, is van mij,
12. Het proces-verbaal van de
terechtzitting van rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo , van 25 januari 2022 in de zaak tegen [medeverdachte], voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven – als verklaring van [medeverdachte] :
De auto die op de beelden is te zien (
het hof begrijpt: een Volkswagen Polo voorzien van het [kenteken]), is van [verdachte] . [verdachte] had ook een BMW. Desgevraagd zeg ik u, voorzitter, dat ik met [verdachte] meeging. Ik ben ook met hem mee naar [plaats] gegaan en dat we bij [betrokkene 2] aan de deur zijn geweest. [verdachte] moest geld ophalen en dan ging ik mee. U houdt mij het OVC-gesprek voor waarin ik zeg "Als ze dat ding niet hebben, dan komen ze ook niet bij mij". Met dat ding bedoel ik een wapen.
13. Het proces-verbaal van bevindingen van 6 juni 2020 (…), voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven – als relaas van de verbalisant:
Aanleiding
Op 6 november 2019 kwam een melding binnen bij de meldkamer van politie Duitsland dat er een schietincident had plaatsgevonden te [plaats] . De dader had geschoten vanaf de bijrijdersstoel van een auto, zijnde een Volkswagen Polo met mogelijk een Nederlands kenteken. Het betreft slachtoffer:
Naam : [benadeelde 1]
Onderzoek camerabeelden
Naar aanleiding van de eerder beschreven personenauto, een grijze VW Polo, heb ik een onderzoek ingesteld naar
soortgelijke personenauto’sop de ter beschikking gestelde camerabeelden van 1 november 2019. Op 1 november 2019 is een soortgelijke voertuig door mij waargenomen.
Camerapositie: [a-straat 2] [plaats]
[benadeelde 1] verlaat op 1 november 2019 om 07:39:40/07:39:41 (werkelijke tijd) de woning, stapt in zijn personenauto en rijdt weg.
Op 1 november 2019 om 07:43:19/07:43:20 uur (werkelijke tijd) komt een Volkswagen Polo, die voldoet aan de beschrijving van de Volkswagen Polo die betrokken was bij de schietpartij van 6 november 2019, over de [a-straat ] in [plaats] gereden.
14. Het proces-verbaal van bevindingen van 22 juli 2020 (…), voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven – als relaas van de verbalisant:
Aanleiding
Op 6 november 2019 werd bij de politie een schietincident gemeld te [plaats] (Duitsland). Het slachtoffer betreft [benadeelde 1] .
Analyse historische verkeersgegevens
[telefoonnummer] in gebruik bij [verdachte]
[telefoonnummer] in gebruik bij [verdachte]
[telefoonnummer] in gebruik bij [medeverdachte]
[telefoonnummer] in gebruik bij [medeverdachte]en [betrokkene 3]
Analyse telf. contacten [medeverdachte] met [verdachte]
Ik heb in de aangeleverde historische verkeersgegevens van de telefoonnummers in gebruik bij
[verdachte]en
[medeverdachte], gekeken naar de onderlinge telefonische contacten tussen de tijdstippen
06.00 uur en 08.00 uur.
Uit deze historische verkeersgegevens bleek dat het [telefoonnummer] in gebruik bij
[verdachte]en de telefoonnummers [telefoonnummer] en [telefoonnummer] in gebruik bij
[medeverdachte]vanaf 28 augustus 2019 tot en met 6 november 2019 tussen 06.00 uur en 08.00 uur de volgende geregistreerde telefonische contacten hebben gehad:
28 augustus 2019:
07:16:43 uurgedurende 49 sec. [telefoonnummer] ( [verdachte] ) uitgaand gesprekscontact naar [telefoonnummer] ( [medeverdachte] )
07:23:39 uurgedurende 3 sec. [telefoonnummer] ( [verdachte] ) uitgaand gesprekscontact naar [telefoonnummer] ( [medeverdachte] )
07:24:54 uurgedurende 14 sec. [telefoonnummer] ( [verdachte] ) uitgaand gesprekscontact naar [telefoonnummer] ( [medeverdachte] )
19 september 2019:
06:31:45 uur,
06:31:51 uuren
06:48:56 uur[telefoonnummer] ( [verdachte] ) uitgaande SMS-registraties naar het [telefoonnummer] ( [medeverdachte] ).
06:57:19 uurgedurende 2 sec. [telefoonnummer] ( [verdachte] ) uitgaand gesprekscontact naar [telefoonnummer] ( [medeverdachte] )
07:13:35 uur[telefoonnummer] ( [verdachte] ) uitgaande SMS-registratie naar het [telefoonnummer] ( [medeverdachte] ).
11 oktober 2019:
06:48:17 uurgedurende 121 sec. [telefoonnummer] ( [verdachte] ) uitgaand gesprekscontact naar [telefoonnummer] ( [medeverdachte] )
21 oktober 2019:
06:49:09 uurgedurende 13 sec. [telefoonnummer] ( [verdachte] ) uitgaand gesprekscontact naar [telefoonnummer] ( [medeverdachte] )
06:57:29 uurgedurende 78 sec. [telefoonnummer] ( [verdachte] ) uitgaand gesprekscontact naar [telefoonnummer] ( [medeverdachte] )
07:08:46 uurgedurende 33 sec. [telefoonnummer] ( [verdachte] ) uitgaand gesprekscontact naar [telefoonnummer] ( [medeverdachte] )
23 oktober 2019:
06:57:53 uurgedurende 4 sec. [telefoonnummer] ( [verdachte] ) uitgaand gesprekscontact naar [telefoonnummer] ( [medeverdachte] )
24 oktober 2019:
06:42:33 uur gedurende 14 sec. [telefoonnummer] ( [verdachte] ) uitgaand gesprekscontact naar [telefoonnummer] ( [medeverdachte] )
25 oktober 2019:
06:51:55 uurgedurende 3 sec. [telefoonnummer] ( [verdachte] ) uitgaand gesprekscontact naar [telefoonnummer] ( [medeverdachte] )
06:52:46uur gedurende 2 sec. [telefoonnummer] ( [verdachte] ) uitgaand gesprekscontact naar [telefoonnummer] ( [medeverdachte] )
06:59:11 uurgedurende 2 sec. [telefoonnummer] ( [verdachte] ) uitgaand gesprekscontact naar [telefoonnummer] ( [medeverdachte] )
07:15:13 uurgedurende 28 sec. [telefoonnummer] ( [verdachte] ) inkomend gesprekscontact van het [telefoonnummer] ( [medeverdachte] )
28 oktober 2019:
07:04:17 uurgedurende 7 sec. [telefoonnummer] ( [verdachte] ) uitgaand gesprekscontact naar [telefoonnummer] ( [medeverdachte] )
31 oktober 2019:
06:27:30 uurgedurende 24 sec. [telefoonnummer] ( [verdachte] ) uitgaand gesprekscontact naar [telefoonnummer] ( [medeverdachte] )
06:41:33 uurgedurende 12 sec. [telefoonnummer] ( [verdachte] ) uitgaand gesprekscontact naar [telefoonnummer] ( [medeverdachte] )
1 november 2019:
06:55:06 uurgedurende 2 sec. [telefoonnummer] ( [verdachte] ) uitgaand gesprekscontact naar [telefoonnummer] ( [medeverdachte] )
06:55:55 uurgedurende 1 sec. [telefoonnummer] ( [verdachte] ) uitgaand gesprekscontact naar [telefoonnummer] ( [medeverdachte] )
06:56:31 uurgedurende 12 sec. [telefoonnummer] ( [verdachte] ) uitgaand gesprekscontact naar [telefoonnummer] ( [medeverdachte] )
6 november 2019:
06:33:25 uurgedurende 19 sec. [telefoonnummer] ( [verdachte] ) uitgaand gesprekscontact naar [telefoonnummer] ( [medeverdachte] )
Historische verkeersgegevens na het gepleegde delict
In de aangeleverde historische verkeersgegevens van de telefoonnummers in gebruik bij [verdachte] en [medeverdachte] , zag ik dat
6 november 2019tussen
06.00 uur en 08.00 uurgeengeregistreerde telefonische contacten meer zijn geweest tussen de telefoonnummers in gebruik bij [verdachte] en [medeverdachte] .
15. De verklaring van verdachte afgelegd ter
terechtzitting in hoger beroep van 20 maart 2024, voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven –:
Ik deed incassoklussen. Niet van mijzelf maar van anderen. Ik kreeg wat informatie over het bedrag en het adres. Ik ging dan naar die mensen toe. Soms moest ik iemand vastpakken of een klap geven. Meestal nam ik [medeverdachte] (
het hof begrijpt: [medeverdachte]) mee. Mij werd gevraagd bij iemand langs te gaan die heel lastig was en bij een sportschool door de ramen te schieten. Dat heb ik gedaan, omdat die man dan wel zou luisteren. Ik heb zoiets nog een keer in [plaats] gedaan. Ik moest daar druk maken door op een auto te schieten die voor het huis stond. Deze keer had ik [medeverdachte] bij mij.
Ik ben een keer naar [plaats] gereden om [benadeelde 1] te zoeken, maar ik kon het niet vinden. Ik ben er nog een keer geweest, maar toen was hij net weg.
Ik ben voorzichtig en ga niet zomaar op pad. Ik controleer of alles veilig is en, indien niet, dan ga ik gewoon terug.
Voor incassoklussen kreeg ik € 500,- en daarvan gaf ik soms een deel aan [medeverdachte] .
16. Het proces-verbaal van aangifte van 14 oktober 2019 (…), voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven – als verklaring van [aangever 1] :
Ik doe aangifte van poging doodslag, bedreiging en vernieling, gepleegd op 2 oktober 2019 tussen 22:30 en 22:40 uur in [plaats] . Ik ben eigenaar van [B] in [plaats] . Voorheen was de naam van de sportschool [A] . Ik ben [A] in 2005 gestart met mijn toenmalige compagnon [betrokkene 1] . Toen er geruchten ontstonden dat [betrokkene 1] zowel zakelijk als privé failliet zou gaan heb ik mij in 2018 failliet laten verklaren omdat ik voor de helft aandeelhouder was. In oktober 2018 heb ik een doorstart gemaakt en ben nu eigenaar van [B] . Die doorstart werd mij door [betrokkene 1] kwalijk genomen. [betrokkene 1] heeft mij duidelijk gemaakt dat ik moest betalen en het zou niet goed komen.
Op 3 oktober 2019 werd ik gebeld dat er vier kogelgaten in de ramen van de kantine van de sportschool zaten. Ik ben ontzettend geschrokken en voel mij bedreigd. In drie ruiten bij de kantine zitten kogelgaten. Deze ruiten moeten vervangen worden. Ik maak mij zorgen om de veiligheid van mijn gezin.
17. Het proces-verbaal van verhoor getuige van 4 oktober 2019 (…), voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven – als verklaring van [getuige 3] :
Op 2 oktober 2019 ben ik de sportschool " [B] " binnen gegaan. Op een gegeven moment hoorde ik knallen. Ik wist eigenlijk meteen dat het schoten waren.
18. Het proces-verbaal van verhoor getuige van 7 oktober 2019 (…), voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven – als verklaring van [getuige 3] :
Toen ik de schoten hoorde, verstijfde ik van angst.
19. Het proces-verbaal van bevindingen van 26 februari 2020 (…), voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven – als relaas van de verbalisanten:
Op 2 oktober 2019, in de avonduren, werd er op de sportschool " [B] " geschoten. Deze sportschool is gelegen aan de [c-straat 1] te [plaats] . Om duidelijkheid te verkrijgen in de zaak werden onder andere vele camerabeelden uitgekeken. In dit proces-verbaal geven wij een opsomming wat wij hebben waargenomen op deze beelden.
Ik, tweede verbalisant, heb op 26 november 2019 de beelden van de camera van de [c-straat 2] te [plaats] bekeken. Hierop zag ik dat de BMW, type 1 serie, keert. Deze beelden zijn door leden van het Platform Digitale Opsporing en beeldbewerking opgewaardeerd. Vervolgens zijn deze beelden opnieuw door mij bekeken. Ik zag dat het een gele kentekenplaat betrof. De volgende letters en cijfers trof ik aan: [kenteken] Ik, eerste verbalisant, heb de beelden bekeken. Ik zag ook dat het een BMW, type 1 serie, was, voorzien van het kenteken [kenteken]
Systeemtijd camera C, [c-straat 3]
Het vermoeden is dat camera C van de [c-straat 3] nog, of al, op de wintertijd stond.
Chronologische weergave fragmenten:
2 oktober 2019, om 22:26:36
Camera [d-straat 1]
De BMW slaat linksaf de [c-straat ] in.
2 oktober 2019, 21:27:07 (
het hof begrijpt: 22:27:07)
Camera C [c-straat 3]
De BMW keert.
2 oktober 2019, om 22:30:10
Camera [d-straat 1]
De BMW parkeert aan de kant van de weg. De verlichting van de koplampen van de BMW gaat uit.
Woensdag 2 oktober 2019, om 22:31:00
Camera [d-straat 1]
Wij zien dat de latere schutter de weg oversteekt. Deze persoon komt uit de richting van de zojuist geparkeerde BMW.
2 oktober 2019, van 22:35:50 t/m 22:36:26
Camera [c-straat 1] , [B]
De man draait zich na het schieten om en loopt hard weg.
2 oktober 2019, om 22:37:48
Camera B [d-straat 1]
Er worden lichten ontstoken van de BMW. De BMW rijdt weg.
20. Het proces-verbaal van bevindingen van 3 maart 2020 (…), voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven – als relaas van de verbalisant:
De 5-deurs personenauto, van het merk BMW type 118D, voorzien van het [kenteken] , past qua signalement volledig in de beschrijving van de zwarte 5-deurs BMW type 1-serie E87 die in [plaats] op 2 oktober 2019 ‘s avonds door de bewakingscamera's op beeld is vastgelegd. Daarbij zijn met name de grote donkere spaakvelgen, de kleine dakantenne en brede horizontale boogvormige zonnewering aan de bovenkant van de voorruit nogal in het oog springend.
21. Het proces-verbaal van bevindingen van 6 december 2023 (…), voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven – als relaas van de verbalisanten:
Op 6 december 2023 heeft [medeverdachte] een gesprek met ons gehad. Het gesprek is hieronder zoveel mogelijk letterlijk uitgewerkt.
A: veroordeelde [medeverdachte]
A: Ik zeg tegen [verdachte] (
het hof begrijpt: verdachte [verdachte]) maakt niet uit waar je geld op moet halen, ik ga met jou mee dan haal ik met jou geld op. We rijden naar [plaats] . Hij zegt hier moet ik geld ophalen. We zetten de auto neer. Hij stapt uit de auto. Ik hoor in één keer bam, bam, bam. Hij komt terug de auto in. Ik zeg wat heb jij gedaan dan, lawaai zitten maken. Laat hij mij dat pistool zien.
22. Het proces-verbaal van verhoor verdachte van 23 januari 2024 (…), voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven – als verklaring van [medeverdachte] :
V: vraag verbalisant
A: antwoord verdachte
V: We gaan het over [plaats] hebben. Voor wie moest [verdachte] (
het hof begrijpt: verdachte [verdachte]) daar geld ophalen? Wat heeft [verdachte] daarover gezegd?
A: Het enige wat ik nog weet is dat hij zegt dat het een juwelier is.
23. Het proces-verbaal van aangifte van 8 augustus 2019 (…), voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven – als verklaring van [aangever 2] :
Ik doe aangifte van vernieling van een auto, gepleegd in [plaats] in de periode van 3 tot en met 5 augustus 2019. Op 5 augustus 2019 ontdekte ik dat er een beschadiging zat op de deur van de Citroën C3. Toen ik goed keek zag ik dat het een klein gaatje betrof. Het lijkt op de inslag van een kogel.
Ik ben eigenaar van twee juwelierszaken.
24. Het proces-verbaal van bevindingen van 7 juli 2020 (…), voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven – als relaas van de verbalisant:
Melding bedreiging
Op 18 april 2020 werd door [betrokkene 2] telefonisch doorgegeven dat hij zojuist door twee mannen aan zijn voordeur, [e-straat 1] te [plaats] , was bedreigd. De mannen waren ten tijde van de melding juist weggereden in een donkerrode Skoda Fabia.
Staandehouding
Kort na deze melding werd een roodkleurige Skoda Fabia rijdend aangetroffen. Als bestuurder van deze auto trad op [medeverdachte] en als bijrijder [verdachte] . [verdachte] verklaarde dat ze iemand een boodschap hadden gebracht. Vervolgens verklaarde hij dat ze zojuist verhaal hadden gehaald bij de bewoner van de woning aan de [e-straat 1] te [plaats] , omdat deze bewoner een openstaande schuld zou hebben.
25. Het proces-verbaal van verhoor verdachte van 20 november 2020 (…), voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven – als verklaring van [medeverdachte] :
V: Wat voor auto had je voor deze Golf?
A: Een Skoda Fabia donkerrood. Voor een maand terug heb ik deze weggedaan.
V: Hoe lang heb je de Skoda gehad?
A: Ongeveer een halfjaar.
26. Een schriftelijk stuk, zijnde de weergave van een OVC-gesprek van 17 januari 2020 (…), voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven –:
Herkomst tap:[kenteken] , BMW, 118D
13:08:24 uur
[verdachte] : ik doe niks, ik ben wel eens tien keer ergens geweest en dat ik nog niks doe of niet laat doen omdat het risico is. Ik doe alleen maar als het veilig is. Zo veilig als het kan.
[verdachte] : Als wij iemand moeten pakken, of er moet iets met iemand gebeuren, dan ben ik soms wel tien keer eerder geweest.
27. Een schriftelijk stuk, zijnde de weergave van een OVC-gesprek van 12 februari 2020 (…), voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven –:
Herkomst tap:[kenteken] , BMW, 118D
19:21 uur
NN-Man: “Die ouders zijn ook rijk hoor.”
[verdachte] fluistert: “moet je die gewoon kapot maken, zodat je een beetje geld...”
[verdachte] : “Dan moeten die een keer in het kanaal vallen met z’n allen.”
[verdachte] : “Weet je wat het is?...Als iemand goed is, ben ik de beste... ook al bel je ‘s nachts, als het nodig is dan ben ik er.”
28. Het proces-verbaal algemeen relaas van 26 maart 2021 (…), voor zover inhoudende (…) – zakelijk weergegeven – als relaas van de verbalisant:
Op 2 november 2020 is via de media een vooraankondiging geweest voor het programma Opsporing Verzocht welke op dinsdag 3 november 2020 werd uitgezonden.
TV Oost had onderstaand bericht via de media verspreid:
Aanslag op [plaats] curator jaar na dato nieuwe ontwikkelingen
In de vooraankondiging van Opsporing Verzocht werd vermeld dat aandacht zal zijn voor onderstaande onderwerpen:
 Op woensdag 6 nov 2019 is te [plaats] de Nederlandse advocaat [benadeelde 1] beschoten met een vuurwapen
 Op woensdag 2 oktober 2019 is fitnesscentrum “ [B] ”, [c-straat 1] te [plaats] met een vuurwapen beschoten
29. Een schriftelijk stuk, zijnde de weergave van een OVC-gesprek van 2 november 2020 (…), voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven –:
Herkomst tap:[plaats] , [f-straat 1]
19:12
[betrokkene 4] zegt dat [betrokkene 5] binnen kan komen.
[betrokkene 4] zegt: moet ik wat zeggen?
[betrokkene 5] vraagt om pen en papier.
[betrokkene 5] zegt: ik schrijf het op en daarna.... verbrandt daarna. [verdachte] . verbranden ....weg. Ja?
[betrokkene 4] heeft iets gepakt maar [betrokkene 5] zegt: doe maar het boekje gewoon, kan ik beter schrijven. [betrokkene 4] mompelt dat ze daar wat op geschreven heeft maar dat maakt [betrokkene 5] niet uit.
[betrokkene 4] vraagt of [betrokkene 5] wat wil drinken maar [betrokkene 5] wil niet en gaat zo verder.
[betrokkene 5] zegt: Hij moet niet ... niet bellen.
[betrokkene 4] zegt: maar weet jij hoe laat of zo?
[betrokkene 5] zegt: Euh morgen eh half acht of acht uur.
[betrokkene 5] zegt: Die programma heet Opsporing Verzocht
[betrokkene 5] zegt: Ik ken [verdachte] heel lang. Ik ken heel lang. Maar ‘hij’ altijd: blablablabla.
30. Een schriftelijk stuk, zijnde de weergave van een OVC-gesprek van 2 november 2020 (…), voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven –:
Herkomst tap:[plaats] , [f-straat 1]
19:25 uur [verdachte] komt thuis
19:42
[betrokkene 4] zegt hij heeft hier gezegd dat je te veel praat
31. Het proces-verbaal van bevindingen van 4 maart 2020 (…), voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven – als relaas van de verbalisant:
In het kader van in het opsporingsonderzoek Montenegro toegepaste ruisstrategie werd op 4 november 2020 een handgeschreven briefje met de tekst ‘
Opsporing Verzocht gezien, mooie beloning’, geplaatst achter de ruitenwisser van de Citroën Saxo, in gebruik zijnde bij [betrokkene 3] , partner van [medeverdachte] .
32. Een schriftelijk stuk, zijnde de weergave van een OVC-gesprek van 4 november 2020 (…), voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven –:
Herkomst tap:[plaats] , [g-straat 1]
11:54 (werkelijke tijd)
[betrokkene 3] : Hier, mond dicht...niet gaan praten ja?
(hoort geknisper)
[betrokkene 3] : Onder de ruitenwisser vanmorgen, 17.000 euro
[medeverdachte] : zucht hard
[medeverdachte] zegt stil, stil. Ze weten wat ik gedaan heb...stilte...ik denk dat ze me nu kunnen pakken.
33. Een schriftelijk stuk, zijnde de weergave van een OVC-gesprek van 4 november 2020 (…), voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven –:
Herkomst tap:[plaats] , [f-straat 1]
13:21 uur
[verdachte] : heb je tv gekeken?
[medeverdachte] : nee heb jij een briefje gedaan?
[verdachte] : wat voor ding?
[medeverdachte] : heb jij ook een briefje gekregen?
[verdachte] : Wat voor briefje?
[medeverdachte] : Onder de ruit?
[verdachte] : Welke ruit?
[medeverdachte] : van die auto van mij
[verdachte] : nee
[medeverdachte] : er zat een briefje achter de ruit bij Saxo
[verdachte] : ja?
[medeverdachte] : opsporing verzocht gekeken? Goeie beloning!
[verdachte] : heb je niet gekeken?
[medeverdachte] : nee
[medeverdachte] : maar er is niks aan de hand, ze weten niks!!!!
[verdachte] : ntv
[medeverdachte] : klopt om die auto
[verdachte] : twee auto’s dan nou
[medeverdachte] : een zwarte en een grijze
[verdachte] : ja
Ze praten onverstaanbaar zacht.
Het gesprek is slecht te verstaan, ik hoor flarden.
[medeverdachte] : in [plaats] ?
[verdachte] : nee in [plaats] , heb je dat gezien?
13:30
[verdachte] : nee niet goed niet
[medeverdachte] : nee hè?
[verdachte] : Natuurlijk ben ik niet blij. Maar ze halen me maar op, is toch geen bewijs [verdachte] : het beste maar ik kom jou nu niet langs hè. dat is het beste, snap je?
[medeverdachte] : dat is goed.
34. Een schriftelijk stuk, zijnde de weergave van een OVC-gesprek van 10 november 2020 (…). voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven –:
Herkomst tap:[plaats] , [g-straat 1]
12:34
[medeverdachte] zegt dat ik aan het werk ben geweest, ja?
[betrokkene 3] zegt ja
[medeverdachte] zegt en dan moet ik uit gaan leggen waar ik dan was, als ik niet aan het werk was
[medeverdachte] zegt ik was gewoon thuis, klaar ...ja?
[medeverdachte] zegt en dan moet jij zeggen hij was thuis, klaar!
[betrokkene 3] zegt ja
[betrokkene 3] zegt maar dadelijk word ik meegenomen voor dat geintje
[medeverdachte] zegt neehee, wat wil je dat ik vast zit dan? nee toch?
35. Een schriftelijk stuk, zijnde de weergave van een OVC-gesprek van 11 november 2020 (…), voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven –:
19:20 uur
[medeverdachte] zegt omdat mijn DNA in zijn auto zit
[medeverdachte] zegt ze kunnen me wel vast zitten maar ze kunnen het niet bewijzen.
19:55 uur
[medeverdachte] zegt ze komen niet, weet je waarom niet? Als ze dat ding niet vinden, dan hebben ze niks
36. Een schriftelijk stuk, zijnde de weergave van een tap-gesprek van 13 februari 2020 (…), voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven –:
Herkomst tap:[telefoonnummer]
[medeverdachte] : “Ik doe niks meer onder de duizend euro.”
[betrokkene 3] : “Je doet sowieso niks.”
[medeverdachte] : “Nee maar ik doe niks onder de duizend euro, ik ga nergens met hem naartoe rijden, snap je, onder de duizend euro.”
[betrokkene 3] : “Nee gelijk afbetalen, eerst handje contantje voordat je wat doet.”
[medeverdachte] : “Maar wat we laatst hebben gedaan, dat gaan we niet meer weer doen.”
[betrokkene 3] : “stil, stil, stil…””
2.4
Het hof heeft in zijn arrest met betrekking tot de bewezenverklaring van het onder 1 primair tenlastegelegde de volgende bewijsoverwegingen opgenomen:

Standpunten ten aanzien van het bewijs en de ontvankelijkheid
(…) Ten aanzien van het schietincident in [plaats] heeft hij [
A-G: de verdachte], kort gezegd, verklaard dat hij, toen hij hoorde dat de klus die dag zou bestaan uit het bedreigen van [benadeelde 1] door hem voor de voeten te schieten, heeft geweigerd mee te gaan, dat hij zijn auto vervolgens wel (onder dwang) heeft meegegeven en dat hij [medeverdachte] heeft gebeld om te zeggen dat het niet doorging.
De raadsman heeft verzocht verdachte vrij te spreken van het onder 1 primair en subsidiair tenlastegelegde. Ten aanzien van het primair tenlastegelegde heeft hij zich primair op het standpunt gesteld dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs is voor betrokkenheid van verdachte bij het tenlastegelegde. Hij heeft daartoe aangevoerd dat het dossier geen wettig bewijs bevat voor de stelling dat verdachte op 6 november 2019 daadwerkelijk in [plaats] was, terwijl het dossier wel ontlastend bewijs bevat. In dit verband verwijst de raadsman naar getuigenverklaringen waarin signalementen van de daders worden gegeven waar verdachte niet aan voldoet. Subsidiair heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat geen sprake was van (voorwaardelijk) opzet op de dood van [benadeelde 1] .
(…)
Overweging met betrekking tot het bewijs
Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het onder 1 primair tenlastegelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals hieronder zijn uitgewerkt. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Bewijsmiddelen ten aanzien van feiten 1 primair, 2 meer subsidiair, 3 en 4
(…)
Bewijsoverwegingen ten aanzien van feit 1 primair
Wat het hof op basis van de bewijsmiddelen (niet) kan vaststellen
Op basis van de bewijsmiddelen stelt het hof het volgende vast. Op 6 november 2019 is er in [plaats] vanuit de Volkswagen Polo die verdachte destijds in zijn bezit had van enkele meters afstand in de richting van [benadeelde 1] geschoten. Eén van de vijf afgeschoten kogels heeft [benadeelde 1] in zijn bovenbeen geraakt en daarbij diens liesslagader beschadigd. Het schietincident vond plaats terwijl [benadeelde 1] , volgens zijn vaste routine, zijn hond uitliet.
Het hof stelt op basis van de bewijsmiddelen verder het volgende vast. Verdachte voerde in opdracht incassoklussen uit en [medeverdachte] ging daarbij geregeld met hem mee. Verdachte heeft in de periode van 3 tot en met 5 augustus 2019 een klus uitgevoerd in [plaats] , op 2 oktober 2019 in [plaats] en op 18 april 2020 in [plaats] . [medeverdachte] is met verdachte meegegaan bij de klussen in [plaats] en [plaats] . Bij de klussen in [plaats] en [plaats] is gebruikgemaakt van een vuurwapen. Verdachte is naar de klus in [plaats] gereden met de BMW die hij destijds in zijn bezit had en bij de klus in [plaats] werd gebruikgemaakt van de auto van [medeverdachte] . Verdachte bereidde zijn klussen goed voor, controleerde of het veilig was en ging terug als dat niet het geval was.
Uit de verklaring van verdachte in combinatie met de camerabeelden van 1 november 2019 leidt het hof af dat verdachte in zijn Volkswagen Polo voorbij het huis van [benadeelde 1] is gereden vlak nadat [benadeelde 1] was vertrokken. Aan die dag is opvallend dat [benadeelde 1] afweek van zijn dagelijkse routine. Hij vertrok reeds om 07.39 uur, terwijl volgens zijn dagelijks routine hij pas vertrok nadat hij zijn hond om 08.10 uur had uitgelaten. Het hof kan niet vaststellen met welk doel verdachte op 1 november 2019 in de richting van de woning van [benadeelde 1] is gereden. Omdat [benadeelde 1] afweek van zijn vaste routine staat het voor het hof niet vast dat verdachte daar ‘slechts’ was in het kader van een voorverkenning.
Verdachte had diezelfde dag om 06.56 uur gebeld naar de telefoon die in gebruik was bij [medeverdachte] . Het hof merkt op dat het vanaf het adres van [medeverdachte] minder dan een half uur rijden was naar het adres van [benadeelde 1] . Die tijdsduur was dus voldoende voor verdachte om (na het telefoontje) vanaf het adres van [medeverdachte] naar het adres van [benadeelde 1] te rijden (en daar om 07.43 uur te zijn). Het is niet gebleken dat het telefonisch contact tussen verdachte en [medeverdachte] in de vroege ochtend van 1 november 2019 los stond van de rit die verdachte die ochtend maakte richting het huis van [benadeelde 1] .
Het hof merkt verder op dat er ook al voor 1 november 2019 in de vroege ochtend telefonische contacten waren tussen verdachte en [medeverdachte] . Dat was negen keer het geval. Niet is gebleken dat de telefonische contacten tussen verdachte en [medeverdachte] in de vroege ochtenduren los stonden van het schietincident op 6 november 2019.
Op 6 november 2019 in de vroege ochtend – namelijk om 06.33 uur – is er opnieuw contact tussen verdachte en [medeverdachte] . Die dag volgt [benadeelde 1] wel zijn vaste gewoonte om zijn hond om 8.10 uur uit te laten. Om 8.11 uur wordt hij vanuit de auto van verdachte neergeschoten.
Na 6 november 2019 hebben verdachte en [medeverdachte] geen contact meer in de vroege ochtenduren.
Gelet op de onderzoeksresultaten gaat het hof ervan uit dat het wapen waarmee op 6 november 2019 in de richting van [benadeelde 1] is geschoten, hetzelfde wapen is dat door verdachte in [plaats] en [plaats] is gebruikt.
Tot slot stelt het hof op basis van de bewijsmiddelen vast dat [medeverdachte] in de week van 4 tot en met 11 november 2020 met zijn partner [betrokkene 3] en met verdachte over het schietincident in [plaats] heeft gesproken. Hij besprak met hen of de politie wist dat hij en verdachte de daders waren en of de politie voldoende bewijs had. Ook vertelde hij [betrokkene 3] dat en hoe zij hem een alibi moest verschaffen.
Alternatief scenario
Verdachte geeft toe dat er vanuit zijn auto is geschoten, maar stelt dat hij toen niet in de auto zat. Verdachte stelt dus dat hij onschuldig is aan het feit waarvoor hij door de rechtbank is veroordeeld. Verdachte heeft echter bij de politie niet willen verklaren. Bij de rechtbank heeft verdachte wel een aantal vragen beantwoord, maar ook veel vragen niet. Hij heeft aangegeven dat hij uit veiligheidsoverwegingen vragen niet wilde beantwoorden. Bij de rechtbank heeft hij ontkend betrokken te zijn geweest bij het schietincident in [plaats] , maar in hoger beroep heeft hij bekend op het raam van de sportschool te hebben geschoten. In hoger beroep heeft verdachte nog het meest uitgebreid verklaard over [plaats] . Daarbij geldt wel dat verdachte zijn verklaring van papier heeft voorgelezen en opnieuw veel vragen niet wilde beantwoorden; ook vragen waarvan het voor het hof niet duidelijk was hoe hij door beantwoording ervan zijn veiligheid of die van zijn familie op het spel zou zetten. Verdachte heeft tijdens de zitting in hoger beroep verklaard dat hij, toen hij op de dag van het schietincident in [plaats] hoorde dat de klus die dag zou bestaan uit het bedreigen van [benadeelde 1] door hem voor de voeten te schieten, heeft geweigerd mee te gaan, dat hij zijn auto vervolgens wel (onder dwang) heeft meegegeven en dat hij [medeverdachte] toen heeft gebeld om te zeggen dat het niet doorging. In dit scenario zou er door derden die de auto van verdachte hadden gebruikt op [benadeelde 1] zijn geschoten.
Het is het hof niet duidelijk geworden waarom verdachte zo laat de uitgebreide versie van zijn alternatieve scenario naar voren heeft gebracht. Als het gaat om de veiligheid van verdachte en zijn familie, maakt het namelijk niet uit op welk moment hij verklaart. Proces-tactisch maakt het moment van verklaren wel uit. Verdachte heeft het meest uitgebreid verklaard op het moment dat er geen onderzoek meer zou worden gedaan en het alternatieve scenario in de vorm kon worden gegoten van een puzzelstukje dat zo goed mogelijk past binnen de reeds verkregen onderzoeksresultaten.
Behalve het moment van verklaren, maakt ook het feit dat verdachte veel vragen niet wil beantwoorden – ook vragen waarbij het voor het hof niet duidelijk is hoe verdachte zichzelf of zijn familieleden in gevaar brengt – de overtuigingskracht van dat alternatieve scenario niet groter.
Bovendien wordt het alternatieve scenario niet bevestigd door de OVC-gesprekken. In die gesprekken komt immers niet ter sprake dat de auto was uitgeleend, terwijl dat – zeker nadat de betreffende auto was getoond bij Opsporing Verzocht – wel verwacht mocht worden. Verder zou in het alternatieve scenario [medeverdachte] niet aanwezig zijn geweest bij het schietincident, omdat hij op 6 november 2019 zou zijn afgebeld. Als dit waar zou zijn, zou het voor de hand liggen dat voor dit onderdeel bevestiging zou worden gevonden in het dossier, met name in de verklaringen van [medeverdachte] zelf. Dit is evenwel niet het geval. Door [medeverdachte] is dit nimmer verklaard, terwijl als het waar zou zijn, hij er alle belang bij zou hebben gehad om dat te verklaren. Dat [medeverdachte] dit niet heeft verklaard, betreft daarom eveneens een aanwijzing dat het alternatieve scenario niet op feiten is gebaseerd, maar achteraf is bedacht.
Het is niet alleen zo dat het alternatieve scenario op een aantal belangrijke onderdelen geen bevestiging vindt, maar ook wordt het weersproken. Op 4 november 2020 vindt de partner van [medeverdachte] een briefje onder haar ruitenwisser waarvan de tekst verwijst naar de uitzending van Opsporing Verzocht op 3 november 2020 over het schietincident in [plaats] . [medeverdachte] zegt in het gesprek: ze weten wat ik gedaan heb; ik denk dat ze me nu kunnen pakken. Deze uitlating staat haaks op het onderdeel van het alternatieve scenario dat [medeverdachte] is afgebeld.
Gelet op het voorgaande is het door verdachte geschetste alternatieve scenario naar het oordeel van het hof niet aannemelijk géworden.
Verdachte voldoet niet aan signalement
De raadsman heeft naar voren gebracht dat verdachte niet voldoet aan het door getuigen [benadeelde 1] , [getuige 4] en [getuige 5] gegeven signalement van de dader(s), nu zij – kort gezegd – spreken over donkere, buitenlandse mensen met donker haar, en niet aan het door [getuige 6] e.v. [getuige 7] gegeven signalement waarin wordt gesproken over twee jonge knapen.
Getuigen [getuige 4] , [getuige 5] en [getuige 6] e.v. [getuige 7] zijn geen ooggetuige geweest van het schietincident, maar hebben verklaard over een grijze, witte of zilverkleurige Volkswagen Polo/kleine auto die zij eerder hebben zien staan en/of rijden in de buurt van de plaats delict en de mensen die daarin zaten. Het hof kan niet vaststellen dat (een van) de auto(’s) die deze getuigen hebben gezien, de auto was van waaruit op [benadeelde 1] is geschoten en dus evenmin dat het door hen gegeven signalement betrekking had op de daders.
Ten aanzien van hetgeen [benadeelde 1] heeft verklaard over de mensen die in de auto zaten van waaruit op hem werd geschoten, staat wel vast dat dit betrekking heeft op de daders. Het is echter mogelijk dat [benadeelde 1] – wiens waarneming niet vlekkeloos was, nu hij het wapen dat uit het passagiersraam stak niet heeft gezien – zich bij de waarneming van de daders heeft vergist. Ook is het mogelijk dat de waarneming van [benadeelde 1] wel juist was, maar dat verdachte – die bij het schietincident in [plaats] een masker droeg om niet herkend te worden – en [medeverdachte] schmink en pruiken hebben gedragen om herkenning te voorkomen. Gegeven de hierboven opgesomde bewijsmiddelen, gaat het hof ervan uit dat [benadeelde 1] de daders niet goed heeft waargenomen of dat verdachte en [medeverdachte] zich hadden vermomd.
Gelet op het voorgaande gaat het hof voorbij aan de door getuigen [benadeelde 1] , [getuige 4] , [getuige 5] en [getuige 6] e.v. [getuige 7] gegeven signalementen.
Conclusie over de betrokkenheid van verdachte en [medeverdachte]
Op grond van de bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, komt het hof tot het oordeel dat verdachte en [medeverdachte] planmatig hebben gewerkt en als onderdeel van dat plan op 6 november 2019 gezamenlijk met de auto vanuit Nederland naar de woonplaats van [benadeelde 1] zijn gereden en [benadeelde 1] op korte afstand hebben beschoten. Wie van hen de schoten heeft gelost, kan het hof niet vaststellen.
Medeplegen van poging tot moord
Zoals hierboven is overwogen, heeft het hof vastgesteld dat verdachte of [medeverdachte] van slechts enkele meters afstand in de richting van [benadeelde 1] heeft geschoten. Het van zo korte afstand (meermaals) schieten in de richting van een persoon brengt de aanmerkelijke kans met zich op dodelijk letsel. Nu verdachte en [medeverdachte] , zoals het hof hiervoor heeft overwogen, volgens gezamenlijk plan met de auto bij [benadeelde 1] door de straat zijn gereden, terwijl één van hen de auto bestuurde en de ander van slechts enkele meters afstand op [benadeelde 1] heeft geschoten, hebben zij naar het oordeel van het hof beiden de aanmerkelijke kans op dodelijk letsel aanvaard, zodat zij allebei voorwaardelijk opzet op de dood van [benadeelde 1] hadden, en zijn zij ook beiden medeplegers van het feit. Bovendien volgt hier naar het oordeel van het hof uit dat sprake was van voorbedachte rade; zij hebben zich immers gedurende enige tijd kunnen beraden op het genomen besluit om in de richting van [benadeelde 1] te schieten en er zijn geen aanknopingspunten voor handelen in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling. Gezien het voorgaande, is het hof van oordeel dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van poging tot moord.
Het hof is van oordeel dat verdachte het onder 1 primair tenlastegelegde feit heeft begaan.”
De bespreking van het middel
2.5
In de toelichting op het middel wordt met verschillende deelklachten opgekomen tegen de bewijsvoering van het hof van de bewezen verklaarde poging tot moord. Hoewel met de klachten bepaalde delen van de bewijsconstructie van het hof geïsoleerd worden bezien en ik deze klachten voor een deel afzonderlijk zal bespreken, bevat de bewijsconstructie een veelheid aan redengevende feiten en omstandigheden die in hun onderlinge samenhang moeten worden bezien.
2.6
In de
eerste deelklacht(randnr. 1.5 van de schriftuur) wordt geklaagd dat het hof te grote stappen neemt wanneer het stelt dat in de OVC-gesprekken tussen de medeverdachte met zijn vriendin over het schietincident in [plaats] wordt gesproken. Daartoe wordt aangevoerd dat delen van de gesprekken onverstaanbaar zijn en dat te weinig details worden gedeeld om die conclusie te kunnen dragen. Verder wordt aangevoerd dat als al over Opsporing Verzocht zou worden gesproken, daar niet alleen het schietincident in [plaats] aan de orde is geweest, maar ook het schietincident in [plaats] . Daarbij komt dat de medeverdachte in één van de OVC-gesprekken vraagt naar het schietincident in [plaats] . Het door de medeverdachte spreken over een incident maakt niet dat de verdachte bij dat incident – als pleger – aanwezig is geweest.
2.7
Bij de beoordeling van de eerste deelklacht stel ik voorop dat de rechter die over de feiten oordeelt, beslist wat hij van het beschikbare bewijsmateriaal betrouwbaar en bruikbaar vindt en aan welk bewijsmateriaal hij geen waarde toekent. De feitenrechter hoeft deze beslissingen over de selectie en waardering van het bewijsmateriaal niet te motiveren. Dat is anders in een aantal specifieke gevallen, onder meer wanneer door of namens de verdachte een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt is ingenomen ten aanzien van het gebruikte bewijsmateriaal. Hoe ver die motiveringsplicht gaat, hangt onder meer af van de inhoud en indringendheid van de argumenten die zijn aangevoerd. Die motiveringsplicht gaat niet zo ver dat bij de niet-aanvaarding van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt op ieder detail van de argumentatie moet worden ingegaan. [3] In cassatie kan niet worden onderzocht of de door de feitenrechter in zijn bewijsvoering vastgestelde feiten en omstandigheden juist zijn. Dat geldt ook voor conclusies van feitelijke aard die de feitenrechter heeft getrokken uit de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vastgesteld. Dergelijke vaststellingen en gevolgtrekkingen kunnen in cassatie slechts op hun begrijpelijkheid worden onderzocht. [4]
2.8
Uit de bewijsvoering van het hof kan onder meer het volgende worden afgeleid. Op 2 november 2020 is een vooraankondiging geweest van een uitzending van het tv-programma ‘Opsporing Verzocht’ van 3 november 2020, waarin aandacht is besteed aan het schietincident in [plaats] en aan het schietincident in [plaats] . Er zijn geen aanwijzingen dat de medeverdachte betrokken is geweest bij het schietincident in [plaats] . De partner van de medeverdachte heeft de uitzending gezien en heeft tegen de medeverdachte gezegd dat zij heeft gezien dat uit de auto van de verdachte is geschoten. Het schietincident in [plaats] is het enige incident waarbij uit een auto is geschoten. Op 4 november 2020, te weten een dag na de betreffende uitzending, heeft de partner van de medeverdachte aan hem een briefje overhandigd met daarop de tekst “Opsporing Verzocht gezien, mooie beloning”. Dat briefje is door de politie als onderdeel van een ruisstrategie onder de ruitenwisser van de auto van de partner van de medeverdachte gelegd. De partner van de medeverdachte heeft bij het overhandigen van het briefje tegen de medeverdachte gezegd dat hij zijn mond dicht moet houden en hij niet moet gaan praten. Daarop heeft de medeverdachte tegen zijn partner gezegd: “Stil, stil. Ze weten wat ik gedaan heb. Ik denk dat ze me nu kunnen pakken.” Op 4 november 2020 hebben de verdachte en de medeverdachte met elkaar gesproken over de uitzending van Opsporing Verzocht. Ze hebben onder andere gesproken over auto’s, het bovengenoemde briefje en dat er niks aan de hand is omdat “ze” niks weten. Op 10 november 2020 heeft de medeverdachte zijn partner geïnstrueerd dat en hoe zij voor hem een alibi moest verschaffen. Zij moest zeggen dat de medeverdachte aan het werk was en als hij niet aan het werk was, hij thuis was. De medeverdachte heeft in dat gesprek ook gezegd: “Wat wil je? Dat ik vast zit dan? Nee, toch?” Op 11 november 2020 heeft de medeverdachte gezegd: “omdat mijn DNA in zijn auto zit. Ze kunnen mij wel vastzetten, maar ze kunnen het niet bewijzen. Ze komen niet. Weet je waarom niet? Als ze dat ding niet vinden, dan hebben ze niks.” De medeverdachte heeft verklaard dat met “dat ding” een wapen wordt bedoeld.
2.9
Gelet op het voorgaande en in samenhang bezien met de overige feiten en omstandigheden die in de gebezigde bewijsmiddelen zijn verankerd, heeft het hof niet onbegrijpelijk de feitelijke conclusie getrokken dat de medeverdachte in de week van 4 tot en met 11 november 2020 in de OVC-gesprekken met zijn partner en de verdachte heeft gesproken over het schietincident in [plaats] , waarbij hij met hen heeft besproken of de politie wist dat hij en de verdachte de daders zijn, of de politie voldoende bewijs had en dat en hoe de partner van de medeverdachte hem een alibi moest verschaffen. Aan die begrijpelijkheid doet niet af dat delen van de OVC-gesprekken onverstaanbaar zijn en dat de medeverdachte in één van de gesprekken heeft gevraagd naar het schietincident in [plaats] .
2.1
De eerste deelklacht faalt.
2.11
In de
tweede deelklacht(randnr. 1.6 van de schriftuur) wordt geklaagd dat – anders dan het hof heeft overwogen – uit de gebezigde bewijsmiddelen niet blijkt dat de verdachte op 1 november 2019 om 06:56 uur verbleef op het adres van de medeverdachte. Dat de verdachte daar verbleef is volgens de stellers van het middel ook onbegrijpelijk aangezien de verdachte in dat geval ook geen telefonisch contact zou hoeven op te nemen met de medeverdachte die immers op dat adres verbleef. Gelet hierop is de bewijsvoering ondeugdelijk en onbegrijpelijk.
2.12
Deze deelklacht berust op een verkeerde lezing van het bestreden arrest, zodat die feitelijke grondslag mist. Het hof heeft namelijk overwogen dat de verdachte op 1 november 2019 om 06:56 uur heeft gebeld naar het telefoonnummer van de medeverdachte, dat het vanaf het adres van de medeverdachte naar het adres van het slachtoffer minder dan een half uur rijden is en dat die tijdsduur voldoende was voor de verdachte om
nahet telefonische contact met de medeverdachte van het adres van de medeverdachte naar het adres van het slachtoffer te rijden en daar om 07:43 uur te zijn. Daarin lees ik niet dat het hof heeft overwogen dat de verdachte op 1 november 2019 om 06:56 uur
reedsverbleef op het adres van de medeverdachte.
2.13
De tweede deelklacht faalt.
2.14
In de
derde deelklacht(randnr. 1.7 van de schriftuur) wordt geklaagd dat het oordeel van het hof dat niet is gebleken dat de telefonische contacten tussen de verdachte en de medeverdachte in de vroege ochtenden losstonden van een door de verdachte op 1 november 2019 gemaakte autorit naar de woning van het slachtoffer respectievelijk het schietincident op 6 november 2019 neerkomt op een verboden omkering van de bewijslast, zodat de bewezenverklaring niet in stand kan blijven.
2.15
Uit het onderzoek naar de historische verkeersgegevens van de telefoonnummers van de verdachte en de medeverdachte is een duidelijk patroon zichtbaar van telefonische contacten in de (zeer) vroege ochtenduren tussen 06:00 uur en 08:00 uur op 28 augustus, 19 september, 11, 21, 23-25, 28, 31 oktober, 1 en 6 november 2019. Op 1 november 2019 is tussen de telefoonnummers van de verdachte en de medeverdachte om 06:55:06, 06:55:55 en 06:56:31 uur contact geweest. Op diezelfde dag heeft het slachtoffer om 07:39:40 uur zijn woning verlaten, is hij in zijn auto gestapt en weggereden. Slechts enkele minuten later om 07:43:19 uur is de verdachte voorbij de woning van het slachtoffer gereden. Op 6 november 2019 om 06:33:25 uur is (wederom) contact geweest tussen de telefoonnummers van de verdachte en de medeverdachte. Op diezelfde dag heeft het slachtoffer, volgens zijn vaste gewoonte, om 08:10 uur zijn woning verlaten om zijn hond uit te laten. Hij is één minuut later neergeschoten vanuit de auto van de verdachte. Na deze aanslag hebben dit soort vroege contactmomenten tussen de telefoonnummers van de verdachte en de medeverdachte niet meer plaatsgevonden.
2.16
Het hof is (kennelijk) van oordeel dat op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting geen andere aannemelijke interpretatie van de telefonische contacten mogelijk is dan dat die telefonische contacten te maken hebben met de bewezen verklaarde moordaanslag. Het is in dat verband dat het hof overweegt dat niet is gebleken dat de telefonische contacten tussen de verdachte en de medeverdachte in de ochtenduren losstonden van de rit die de verdachte in de ochtend van 1 november 2019 heeft gemaakt richting het huis van het slachtoffer en van het schietincident op 6 november 2019. Die overweging van het hof is een feitelijke gevolgtrekking die ik goed kan volgen in het licht van de door het hof gebezigde bewijsmiddelen en de vaststellingen die het hof op grond daarvan heeft gedaan. Van het door het hof omkeren van de bewijslast is geen sprake.
2.17
De derde deelklacht faalt.
2.18
In de
vierde deelklacht(randnr. 1.8 van de schriftuur) wordt aangevoerd dat uit de verklaring van de verdachte (slechts) blijkt dat hij openstaande schulden incasseert, dat hij die vorderingen kracht bij zet en dat hij daarbij regelmatig de medeverdachte meeneemt die daarvoor een geldelijke beloning krijgt. Daaruit kan echter niet worden afgeleid dat de verdachte – ware hij de bestuurder – instemt met het medeplegen van een poging tot moord. Volgens de stellers van het middel past dat ook niet in het door de verdachte geschetste rol die hij pleegt in te nemen. De dood van het slachtoffer zou namelijk direct leiden tot het niet meer kunnen incasseren van enig geldbedrag, zodat dit een contra-indicatie oplevert voor het aannemen van opzet op de dood van degene die onder druk moet worden gezet. In de
vijfde deelklacht(randnr. 1.8 van de schriftuur) wordt geklaagd dat opzet op de dood niet uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Daartoe wordt aangevoerd dat weliswaar vaststaat dat vijfmaal is geschoten en dat één van de kogels het been van het slachtoffer heeft geraakt, maar dat het hof in het midden heeft gelaten of de andere vier schoten gericht op het lichaam van het slachtoffer zijn gelost. Aangezien het hof heeft vastgesteld dat de verdachte belast is met de incasso van openstaande schulden, hij de openstaande vordering kracht bij moest zetten en dat kennelijk vanaf een korte afstand van 3 à 4 meter in een been is geschoten, is het oordeel van het hof dat de schutter en/of de bestuurder met voorwaardelijk opzet op de dood heeft/hebben gehandeld, niet begrijpelijk. In de
zesde deelklacht(randnr. 1.8 van de schriftuur) wordt geklaagd dat door de schutter en/of de bestuurder wellicht met voorbedachten rade is gehandeld, maar uit de bewijsvoering onvoldoende kan worden afgeleid dat het vooropgezette plan inhield het liquideren van het slachtoffer. De vierde, vijfde en zesde deelklacht lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
2.19
Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg – zoals in dit geval de dood – is aanwezig wanneer de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat dat gevolg zal intreden. [5] Voor voorwaardelijk opzet is vereist dat de verdachte wetenschap heeft gehad van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden én dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen). [6]
2.2
In de (overzichts)arresten van 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474,
NJ2015/390, m.nt. P.A.M. Mevis, 24 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:716 en 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1315,
NJ2016/413, m.nt. N. Rozemond [7] heeft de Hoge Raad enige algemene overwegingen over het medeplegen gegeven, in het bijzonder gericht op de afbakening tussen medeplegen en medeplichtigheid. Uit deze arresten blijkt dat voor de kwalificatie medeplegen vereist is dat sprake is van een bewuste en nauwe samenwerking en dat de bewezen verklaarde – intellectuele en/of materiële – bijdrage van de verdachte aan het delict van voldoende gewicht is. De vraag of aan deze eis is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval. De Hoge Raad heeft hiervoor geen algemene regels gegeven, maar tot op zekere hoogte duidelijkheid verschaft door het formuleren van aandachtspunten. De rechter kan bij de vorming van zijn oordeel of sprake is van de voor medeplegen vereiste bewuste en nauwe samenwerking rekening houden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol van de verdachte in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang daarvan, de aanwezigheid van de verdachte op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip. Daarbij zal de bijdrage van de medepleger in de regel worden geleverd tijdens het begaan van een strafbaar feit in de vorm van een gezamenlijke uitvoering. Een geringe rol of het ontbreken van enige rol in de uitvoering van het delict zal, wil medeplegen van een delict niettemin kunnen worden aangenomen, moeten worden gecompenseerd, bijvoorbeeld door een grotere rol in de voorbereiding. Als het ten laste gelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering, maar uit gedragingen die met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht, zoals het verstrekken van inlichtingen, het op de uitkijk staan en het helpen bij de vlucht, dan dient de rechter de bewezenverklaring van het medeplegen in de bewijsvoering – dat wil zeggen in de bewijsmiddelen en zo nodig in een afzonderlijke bewijsoverweging – nauwkeurig te motiveren. De rechter mag bij zijn bewijsoordeel in aanmerking nemen dat de verdachte voor een omstandigheid die op zichzelf of in samenhang met de verdere inhoud van de bewijsmiddelen beschouwd redengevend kan worden geacht voor het bewijs van het aan hem ten laste gelegde feit, geen aannemelijke, die redengevendheid ontzenuwende, verklaring heeft gegeven. [8] Het ontbreken van lijfelijke aanwezigheid of het ontbreken van een uitvoeringshandeling hoeft het aannemen van medeplegen niet in de weg te staan als het gaat om handelingen voor en/of tijdens de uitvoering van het strafbare feit en de verdachte daarmee een sturende of leidende rol heeft gespeeld voor de uitvoering ervan. [9] Ook in die situaties komt het echter aan op de precieze motivering waarom er sprake is van medeplegen.
2.21
Uit de bewijsvoering van het hof kan worden afgeleid dat de verdachte zijn opdrachten grondig voorbereidt, dat hij controleert of het veilig is en dat hij soms wel tien keer langsgaat als iemand moet worden gepakt of iets met iemand moet gebeuren. De medeverdachte gaat geregeld met de verdachte mee. De verdachte heeft op meerdere dagen het woonadres van het slachtoffer verkend. De verdachte en de medeverdachte hebben in verband met de voorbereiding en de uitvoering van hun plan in de periode van 28 augustus 2019 tot en met 6 november 2019 op (zeer) vroege tijdstippen (veelvuldig) telefonisch contact met elkaar gehad, zo ook op 1 november 2019 voordat de verdachte (al dan niet in het kader van een voorverkenning) richting het huis van het slachtoffer is gereden. Op 6 november 2019 is het slachtoffer volgens zijn vaste routine om 08:10 uur zijn hond gaan uitlaten. De verdachte en de medeverdachte zijn op die dag, nadat zij om 06:33 uur telefonisch contact met elkaar hebben gehad, in de auto van de verdachte gestapt. Zij zijn vanuit Nederland naar het woonadres van het slachtoffer in Duitsland gereden en zijn langzaam achter en naast het slachtoffer gaan rijden. Vervolgens heeft één van hen om 08:11 uur vanuit de auto vanaf slechts enkele meters afstand vijfmaal in de richting van het slachtoffer geschoten. Daarna zijn de verdachte en de medeverdachte gezamenlijk langzaam weggereden. Na 6 november 2019 vinden de (zeer) vroege telefonische contacten tussen de verdachte en de medeverdachte niet meer plaats. De hierboven weergegeven gang van zaken geeft blijk van vasthoudendheid van de verdachte en de medeverdachte bij een gezamenlijke, planmatige en goed voorbereide actie om het slachtoffer te beschieten/doden. Dat het hof uit het voorgaande heeft geconcludeerd dat sprake is van medeplegen en van voorbedachten rade en dat het gezamenlijke plan van de verdachte en de medeverdachte zag op het beschieten/neerschieten van het slachtoffer, is niet onbegrijpelijk. Daarbij neem ik voor wat betreft de vraag of sprake is van voorbedachten rade in aanmerking dat het hof heeft overwogen dat er geen aanknopingspunten zijn voor handelen in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling.
2.22
Voor zover in de schriftuur nog wordt gesteld dat het hof in het midden heeft gelaten of vier van de vijf kogels in de richting (van het lichaam) van het slachtoffer zijn afgevuurd, berust het op een verkeerde lezing van het arrest, zodat het feitelijke grondslag mist. Ik lees het arrest op dit punt zo dat het hof heeft overwogen dat er vijfmaal in de richting van het slachtoffer is geschoten en dat uiteindelijk één van de vijf kogels het slachtoffer in zijn bovenbeen heeft geraakt en daarbij zijn liesslagader heeft beschadigd. Het hoeft geen betoog dat het meermalen vanaf enkele meters afstand vanuit een langzaam rijdende auto schieten in de richting van een persoon, gelet op de aard van de gedraging, het voor de in het onderhavige geval bewezen verklaarde poging tot moord vereiste (voorwaardelijk) opzet oplevert. Het oordeel van het hof dat de verdachte en de medeverdachte met hun handelen beiden de aanmerkelijke kans op dodelijk letsel hebben aanvaard, zodat zij allebei voorwaardelijk opzet op de dood van het slachtoffer hebben gehad, is dan ook niet onbegrijpelijk.
2.23
Anders dan de stellers van het middel, meen ik dat de omstandigheid dat de advocaten-generaal bij het hof een vordering tot wijziging van de tenlastelegging hebben overgelegd waarin subsidiair de medeplichtigheid bij de poging tot moord ten laste is gelegd aan het voorgaande niet afdoet. Datzelfde geldt voor de verklaring van de verdachte dat hij altijd voorzichtig te werk gaat.
2.24
De vierde, vijfde en zesde deelklacht falen.
2.25
In de
zevende deelklacht(randnr. 1.10 van de schriftuur) wordt geklaagd dat het hof bij de verwerping van het verweer [dat de verdachte niet voldoet aan het door de getuigen gegeven signalement van de daders] heeft overwogen dat de verdachten mogelijk vermomd zijn geweest, omdat de verdachte bij het schietincident in [plaats] ook vermomd was. Dat de verdachte toen en daar vermomd was, volgt niet uit de bij die feiten gebezigde bewijsmiddelen, terwijl het hof ook niet met de vereiste mate van nauwkeurigheid de bewijsmiddelen heeft aangeduid waaraan het hof dit heeft ontleend. De bewezenverklaring is ook hierom onvoldoende met redenen omkleed.
2.26
De overwegingen van het hof waarop de zevende deelklacht betrekking heeft, zal ik voor het leesgemak hier nog een keer citeren:

Verdachte voldoet niet aan signalement
De raadsman heeft naar voren gebracht dat verdachte niet voldoet aan het door getuigen [benadeelde 1] , [getuige 4] en [getuige 5] gegeven signalement van de dader(s), nu zij – kort gezegd – spreken over donkere, buitenlandse mensen met donker haar, en niet aan het door [getuige 6] e.v. [getuige 7] gegeven signalement waarin wordt gesproken over twee jonge knapen.
Getuigen [getuige 4] , [getuige 5] en [getuige 6] e.v. [getuige 7] zijn geen ooggetuige geweest van het schietincident, maar hebben verklaard over een grijze, witte of zilverkleurige Volkswagen Polo/kleine auto die zij eerder hebben zien staan en/of rijden in de buurt van de plaats delict en de mensen die daarin zaten. Het hof kan niet vaststellen dat (een van) de auto(’s) die deze getuigen hebben gezien, de auto was van waaruit op [benadeelde 1] is geschoten en dus evenmin dat het door hen gegeven signalement betrekking had op de daders.
Ten aanzien van hetgeen [benadeelde 1] heeft verklaard over de mensen die in de auto zaten van waaruit op hem werd geschoten, staat wel vast dat dit betrekking heeft op de daders. Het is echter mogelijk dat [benadeelde 1] – wiens waarneming niet vlekkeloos was, nu hij het wapen dat uit het passagiersraam stak niet heeft gezien – zich bij de waarneming van de daders heeft vergist. Ook is het mogelijk dat de waarneming van [benadeelde 1] wel juist was, maar dat verdachte – die bij het schietincident in [plaats] een masker droeg om niet herkend te worden – en [medeverdachte] schmink en pruiken hebben gedragen om herkenning te voorkomen. Gegeven de hierboven opgesomde bewijsmiddelen, gaat het hof ervan uit dat [benadeelde 1] de daders niet goed heeft waargenomen of dat verdachte en [medeverdachte] zich hadden vermomd.
Gelet op het voorgaande gaat het hof voorbij aan de door getuigen [benadeelde 1] , [getuige 4] , [getuige 5] en [getuige 6] e.v. [getuige 7] gegeven signalementen.”
2.27
De rechter die zich – al dan niet in reactie op een bewijsverweer – beroept op bepaalde niet in de bewijsmiddelen vermelde gegevens moet met voldoende mate van nauwkeurigheid in zijn overweging (a) die feiten en omstandigheden aanduiden, en (b) het wettige bewijsmiddel aangeven waaraan die feiten of omstandigheden zijn ontleend. [10]
2.28
Het hof heeft het verweer dat de verdachte niet voldoet aan het door de getuigen opgegeven signalement van de daders verworpen. Daartoe heeft het hof – kort gezegd – onder meer overwogen dat het mogelijk is dat de verdachte en de medeverdachte vermomd waren aangezien de verdachte bij een eerder schietincident in [plaats] ook was vermomd.
2.29
Aan de stellers van het middel kan worden toegegeven dat de omstandigheid dat de verdachte zich bij een eerder schietincident in [plaats] heeft vermomd niet blijkt uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen en dat het hof evenmin (met voldoende nauwkeurigheid) het bewijsmiddel heeft aangeduid waaraan het deze omstandigheid heeft ontleend. Een blik achter de papieren muur leert echter dat de beschrijving van de camerabeelden van het schietincident in [plaats] – die door het hof als bewijsmiddel 19 is gebezigd – ook inhoudt dat i) de schutter een pet draagt en iets donkerkleurigs voor zijn gezicht doet (p. 158), ii) de schutter een donker voorwerp, gelijkend op gezichtsbedekking, mogelijk een masker, in zijn linkerhand vasthoudt (p. 161) en iii) de schutter kennelijk gezichtsbedekking heeft en het masker met een brede band achter zijn hoofd is bevestigd (p. 164). Het hof heeft de betwiste omstandigheid waarop de deelklacht ziet aldus ontleend aan de bovengenoemde beschrijving van de camerabeelden van het schietincident in [plaats] , maar is kennelijk abusievelijk vergeten het deel dat daarop betrekking heeft op te nemen bij de bewijsmiddelen. Het moet voor de verdediging duidelijk zijn geweest aan welk wettig bewijsmiddel het hof de hierboven besproken omstandigheid heeft ontleend. Gelet op het voorgaande meen ik dat de verdachte geen belang heeft bij deze deelklacht.
2.3
Mocht de Hoge Raad hierover anders oordelen, meen ik dat de klacht ook om andere redenen tevergeefs is voorgesteld. De overweging van het hof dat de verdachte en de medeverdachte mogelijk vermomd waren, is namelijk ook met weglating van de bestreden omstandigheid niet onbegrijpelijk. Daarbij weeg ik mee dat de ervaring leert dat het bij (pogingen tot) liquidaties niet ongebruikelijk is dat daders zich vermommen om hun identiteit te verhullen. Bovendien – en wellicht belangrijker nog – kunnen de overige overwegingen van het hof de verwerping van het verweer dat de verdachte niet voldoet aan het door de getuigen gegeven signalement van de daders zelfstandig dragen. Daarbij komt dat de bewezenverklaring ook met weglating van de bestreden overweging toereikend is gemotiveerd.
2.31
De zevende deelklacht faalt.

3.Het tweede namens de verdachte voorgestelde middel

3.1
In het middel wordt geklaagd dat “het onder 2 bewezen verklaarde (mede)plegen van een bedreiging en het in feiten 3 en 4 bewezen verklaarde medeplegen niet uit de gebezigde bewijsvoering kan worden afgeleid zodat de bewezenverklaring (telkens) onvoldoende met redenen is omkleed.”
3.2
Ten laste van de verdachte is onder 2 meer subsidiair, 3 en 4 bewezenverklaard dat:
“2. meer subsidiair
hij op 2 oktober 2019 te [plaats] tezamen en in vereniging met een of meer anderen een klant ( [getuige 3] ), aanwezig in sportschool “ [B] ”, heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling, door met een vuurwapen 4 kogels door een of meer ruiten van die sportschool te schieten;
3.
hij op 2 oktober 2019 te [plaats] tezamen en in vereniging met een of meer anderen [aangever 1] (eigenaar van sportschool " [B] " aan de [c-straat 1] ) heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling, door met een vuurwapen 4 kogels door een of meer ruiten van die sportschool te schieten;
4.
hij op 2 oktober 2019 te [plaats] tezamen en in vereniging met een of meer anderen opzettelijk en wederrechtelijk een of meer ruiten van sportschool " [B] " (aan de [c-straat 1] ), toebehorende aan [aangever 1] , heeft vernield door met een vuurwapen meer kogels (4) door die ruit(en) te schieten.”
3.3
Deze bewezenverklaring steunt op de hiervoor onder randnr. 2.3 geciteerde bewijsmiddelen.
3.4
In het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 20 maart 2024 is onder meer het volgende te lezen:

Verdachteverklaart overeenkomstig zijn schriftelijke verklaring, die aan het hof is overgelegd en in kopie aan dit proces-verbaal is gehecht. In aanvulling daarop verklaart hij:
- (…)
- (…) In de tapgesprekken zeg ik dat ik vaak ergens langsga en dat ik altijd wegga als ik niet zeker ben. Het is dus duidelijk dat ik van tevoren gecontroleerd heb of er iemand aanwezig was. Er scheen toch iemand te zijn, maar de kantine was afgesloten en een eind verder weg.
(…)
De
voorzittervraagt of het hof verdachte ten aanzien van het schietincident in [plaats] als bekennende verdachte, in die zin dat hij de schoten heeft gelost en dus los van de kwalificatie, kan beschouwen.
De
raadsmanantwoordt bevestigend.
De
oudste raadsheermerkt op dat verdachte heeft gezegd dat hij in [plaats] de schutter was, dat hij niet de bedoeling had om iemand te doden en dat hij niet wist dat er iemand aanwezig was.
Verdachteverklaart als volgt:
Er was ook niemand. Er bleek alleen iemand in de sportschool ernaast te zijn. Het zijn twee gebouwen die aan elkaar zitten. (…) Ik heb er geld voor gekregen.”
3.5
De in het bovengenoemde proces-verbaal vermelde (handgeschreven) schriftelijke verklaring van de verdachte houdt onder meer in:
“Totdat mij werd gevraagd bij iemand langs te gaan die heel lastig was en dat ik bij een sportschool door de ramen moest schieten ’s avonds laat als er niemand zou zijn. Dat heb ik gedaan. [Ik] was er niet blij mee en zeker ook niet trots [op], maar [ik] heb er wel voor gezorgd dat er niemand was. Na 22 uur zou de sportschool dicht zijn en ik moest aan de linkerkant van de kantine omhoog schieten zodat ik het plafond zou raken. Dit heb ik ook gedaan omdat die man dan wel zou luisteren. (…) Ik heb later gehoord dat er aan de andere kant waar de sportschool zit nog 1 persoon aanwezig zou zijn geweest. Ik heb dat niet gezien want alles was donker en dat is ook wel vrij ver weg van de kantine waar ik bij het raam stond. [Ik] denk wel 40/50 meter. (…) Als ik iemand gezien had had ik het niet gedaan.”
3.6
De blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 22 maart 2024 overgelegde pleitnota van de raadsman houdt met betrekking tot de vraag of de beschieting van de kantine van de sportschool een aanmerkelijke kans op de dood of zwaar lichamelijk letsel van de in de sportschool aanwezige personen oplevert, het volgende in:
“Allereerst de aanmerkelijke kans. Want wat waren nu de omstandigheden van het geval? Het tijdstip was laat (22.36 uur), de entree van de ingang was niet verlicht, er stond slechts één auto op de parkeerplaats, de schutter wachtte volgens de politie totdat het rustig was, er is geschoten door drie ruiten in de meest linkerhoek van het pand, in de kantine brandde geen licht, de kantine was leeg en slotvast afgesloten, de beschadigingen van de ruit varieerden tussen de 1.84 en 2 meter en bovendien zijn alle schoten terechtgekomen in het systeemplafond. Op de beelden is te zien dat cliënt naar boven schiet. Dat heeft hij – zoals u weet – zelf ook verklaard.
En niet alleen zegt hij dat zelf, maar het volgt ook duidelijk uit de verklaring van aangever [aangever 1] . Dat [getuige 3] nog aanwezig was in het pand, was voor cliënt niet waarneembaar van de buitenzijde. Zij bevond zich in het krachthonk, en – zoals zo-even besproken – heeft [getuige 8] verklaard dat van de buitenzijde niet zichtbaar is of iemand in het krachthonk aanwezig is. De enkele auto op de parkeerplaats wil niet zeggen dat men daaruit de conclusie kan trekken dat er dan nog wel iemand binnen moet zijn. De parkeerplaats is immers openbaar en vrij toegankelijk. Voorts wist cliënt niet dat de sportschool op dit tijdstip nog geopend was.
De omstandigheden van het geval, waaronder de aard van de gedraging, maken niet dat hier gesproken kan worden van
reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheiddat iemand het leven zou laten. Houd hierbij ook goed in gedachte dat het een bedrijfspand betreft, en geen woning, waarbij het naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten dat er ook in de late avond personen in een woning aanwezig zijn.”
De bespreking van het middel
3.7
De toelichting op het middel bevat twee deelklachten.
3.8
In de
eerste deelklacht(randnr. 2.8 van de schriftuur) wordt – kort gezegd – aangevoerd dat uit de bewijsvoering van het hof niet kan worden afgeleid dat de verdachte met het beschieten van de sportschool (voorwaardelijk) opzet had op bedreiging van de in de sportschool aanwezige personen.
3.9
Voor een veroordeling ter zake van bedreiging met de dood of met zware mishandeling is vereist dat de bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij de betrokkene in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat deze het leven zou kunnen verliezen of zwaar lichamelijk letsel zou kunnen oplopen en dat het opzet van de verdachte daarop was gericht. [11] Voor het juridisch kader van (voorwaardelijk) opzet verwijs ik naar hetgeen ik hiervoor onder randnr. 2.19 heb vooropgesteld.
3.1
Uit de bewijsvoering van het hof kan met betrekking tot de onder 2 meer subsidiair bewezen verklaarde bedreiging van [getuige 3] het volgende worden afgeleid. Op 2 oktober 2019 tussen 22:30 en 22:40 uur heeft de verdachte in opdracht van een ander viermaal geschoten op de ramen van de kantine van de sportschool “ [B] ” in [plaats] . De beschieting was gericht tegen de eigenaar van de sportschool. Op het moment van de beschieting bevond [getuige 3] , te weten een klant, zich in de sportschool. Toen zij de knallen hoorde, wist zij dat het schoten waren en verstijfde zij van angst.
3.11
Uit deze vaststellingen volgt niet zonder meer dat het (voorwaardelijk) opzet van de verdachte erop was gericht dat bij [getuige 3] in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat zij het leven zou kunnen verliezen of zwaar lichamelijk letsel zou kunnen oplopen. Daarbij neem ik in aanmerking dat door en namens de verdachte – weliswaar deels in het kader van de vraag of de beschieting van de sportschool de aanmerkelijke kans op de dood of zwaar lichamelijk letsel van de in de sportschool aanwezige personen/klanten oplevert – is aangevoerd dat i) de beschieting op een laat tijdstip heeft plaatsgevonden, ii) de verdachte in de veronderstelling was dat de sportschool na 22:00 uur was gesloten en dat hij (dus) niet wist dat de sportschool tijdens de beschieting nog geopend was, iii) de entree van de ingang van de sportschool niet was verlicht, iv) in de kantine van de sportschool geen licht brandde en de kantine leeg en afgesloten was, v) [getuige 3] zich ten tijde van de beschieting in het krachthonk van de sportschool bevond, terwijl het voor de verdachte vanaf de buitenkant van de sportschool niet zichtbaar was dat er nog iemand in het krachthonk was en vi) er slechts één auto geparkeerd stond op de openbare en vrij toegankelijke parkeerplaats, zodat daaruit niet de conclusie kan worden getrokken dat er dus iemand in de sportschool moest zijn. Voorts weeg ik mee dat het hof geen nadere overwegingen heeft gewijd aan de bewezenverklaring van de bedreiging van [getuige 3] .
3.12
De eerste deelklacht is terecht voorgesteld, maar behoeft niet tot terugwijzing te leiden. De Hoge Raad zal om doelmatigheidsredenen zelf de verdachte ter zake van het onder 2 meer subsidiair tenlastegelegde kunnen vrijspreken. Daardoor worden de aard en de ernst van hetgeen voor het overige ten laste van de verdachte is bewezenverklaard – opleverend de eendaadse samenloop van een (tweede) bedreiging en een vernieling – niet aangetast, zodat vernietiging van de bestreden uitspraak ter zake van de strafoplegging op deze grond achterwege kan blijven. [12] De omstandigheid dat het hof de bewezen verklaarde bedreiging van [getuige 3] in de strafmotivering heeft betrokken, leidt niet tot een ander oordeel. [13]
3.13
In de
tweede deelklacht(randnr. 2.9 van de schriftuur) wordt aangevoerd dat – anders dan door het hof is bewezenverklaard – uit de bewijsmiddelen niet, althans niet zonder meer kan worden afgeleid dat de verdachte de bewezen verklaarde bedreigingen en vernieling tezamen en in vereniging met een ander of anderen heeft gepleegd.
3.14
Voor het juridisch kader van medeplegen verwijs ik naar hetgeen ik hiervoor onder randnr. 2.20 heb vooropgesteld.
3.15
Over de tweede deelklacht kan ik kort zijn. Uit de bewijsvoering van het hof blijkt dat de verdachte in opdracht van anderen incassoklussen uitvoerde. De verdachte kreeg informatie over het bedrag en het adres van de debiteur. Vervolgens voerde de verdachte de (incasso)klussen uit. Op 2 oktober 2019 heeft de verdachte in [plaats] ook een opdracht uitgevoerd. Hem is door zijn opdrachtgever gevraagd om bij iemand langs te gaan die heel lastig was en om door de ramen van een sportschool te schieten. De verdachte heeft ter uitvoering van die opdracht viermaal door de ramen van de sportschool “ [B] ” geschoten, omdat “die man” – kennelijk [aangever 1] , de eigenaar van de sportschool – dan wel zou luisteren. De verdachte heeft geld gekregen voor de beschieting van de sportschool. Uit dit samenstel van feiten en omstandigheden blijkt dat de verdachte en zijn opdrachtgever een dusdanige wezenlijke bijdrage hebben geleverd aan de bewezen verklaarde bedreiging van [aangever 1] en vernieling van de ruiten van de sportschool dat van medeplegen kan worden gesproken.
3.16
De tweede deelklacht faalt.

4.Het derde namens de verdachte voorgestelde middel

4.1
In het middel wordt geklaagd dat “het hof bij de strafoplegging in strafverzwarende zin heeft meegerekend dat de aangever/slachtoffer van feit 1 curator is zodat het hof de aanslag daarom als een aantasting van de rechtstaat beschouwt. Uit het verhandelde ter terechtzitting kan evenwel niet worden afgeleid dat de rijder/schutter bekend was met de hoedanigheid van de aangever, of dat rekening moest worden gehouden met die omstandigheid. De strafoplegging kan dan ook niet in stand blijven.”
4.2
Het hof heeft de verdachte voor onder meer het medeplegen van een poging tot moord veroordeeld tot een gevangenisstraf van 17 jaren en 8 maanden met aftrek van het voorarrest. De strafoplegging is als volgt gemotiveerd:

Oplegging van straf en/of maatregel
(…)
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en heeft daarbij gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen en vindt daarin de redenen die tot de keuze van een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van de hierna aan te geven duur leiden.
Verdachte heeft samen met [medeverdachte] vanaf korte afstand geschoten in de richting van advocaat en curator [benadeelde 1] . Eén kogel heeft daarbij de liesslagader van [benadeelde 1] beschadigd, waardoor een slagaderlijke bloeding ontstond. Dankzij het adequate en accurate optreden van buurtbewoners en passanten heeft [benadeelde 1] de aanslag weliswaar overleefd, maar hij zal naar verwachting de rest van zijn leven pijn en fysieke beperkingen ondervinden als gevolg van het handelen van verdachte en [medeverdachte] . Ook heeft de aanslag psychisch grote gevolgen gehad voor [benadeelde 1] . Hij leeft sindsdien constant met de vrees dat iemand hem of zijn naasten wat zal aandoen. Door hun handelen hebben verdachte en [medeverdachte] bovendien gevoelens van angst en onveiligheid in de maatschappij teweeggebracht. Het hof rekent verdachte dit feit dan ook zwaar aan.
Op basis van aanwijzingen in het dossier acht het hof aannemelijk dat de reden voor de aanslag was gelegen in het werk van [benadeelde 1] als curator. Het hof beschouwt de aanslag daarom als een aantasting van de rechtstaat en weegt dit in strafverzwarende zin mee.
Verdachte heeft daarnaast in opdracht vier kogels afgevuurd op de ramen van een sportschool. Zodoende heeft hij zich schuldig gemaakt aan bedreiging van de in de sportschool aanwezige klant en van de eigenaar van de sportschool en aan vernieling van de ruit(en) van de sportschool. Verdachte heeft de klant en de eigenaar van de sportschool aldus angst aangejaagd en tevens een inbreuk gemaakt op het eigendomsrecht van de eigenaar van de sportschool. Met zijn handelen heeft hij bovendien gevoelens van angst en onveiligheid in de maatschappij teweeggebracht. Ook deze feiten rekent het hof verdachte zwaar aan.
Het hof heeft rekening gehouden met uitspraken in vergelijkbare zaken. Het hof heeft daarnaast acht geslagen op het uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister van 12 februari 2024, waaruit blijkt dat verdachte niet eerder is veroordeeld voor een geweldsmisdrijf, bedreiging en/of vernieling. Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat een gevangenisstraf voor de duur van achttien jaren met aftrek van het voorarrest in beginsel passend en geboden is.
Het hof stelt vast dat de redelijke termijn in hoger beroep met bijna tien maanden is overschreden. Deze overschrijding is mede verklaarbaar door de onderzoekswensen van de verdediging en de regiezitting. Het hof zal, gelet op deze termijnoverschrijding, de op te leggen straf bepalen op een gevangenisstraf voor de duur van zeventien jaren en acht maanden met aftrek van het voorarrest.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.”
Het juridisch kader
4.3
De feitenrechter beschikt over een ruime straftoemetingsvrijheid. Dat betekent dat de feitenrechter binnen de grenzen die de wet stelt, vrij is in de keuze van de straf en in de waardering van de factoren die hij daartoe van belang acht. Deze afweging is aan hem voorbehouden en zijn oordeel daarover behoeft geen motivering. In cassatie kan niet worden onderzocht of de juiste straf is opgelegd en ook niet of de straf beantwoordt aan alle daarvoor in aanmerking komende factoren, zoals de ernst van het feit of de persoon van de verdachte. [14]
4.4
Geen rechtsregel verzet zich ertegen dat de rechter naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting bij de strafoplegging rekening houdt met feiten en omstandigheden die kunnen gelden als omstandigheden waaronder het feit is begaan. [15] De enige grens die de rechter in acht moet nemen bij de selectie van de gegevens die hij wil gebruiken bij de straftoemeting, is dat die gegevens moeten zijn gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting. Dit betekent dat de rechter alles wat ter terechtzitting is verklaard of wat in de gedingstukken is neergelegd, in aanmerking mag nemen. Wat de gedingstukken betreft moet daaraan worden toegevoegd dat dit alleen maar is toegestaan voor zover is voldaan aan het voorschrift van art. 301 lid 4 Sv, dat inhoudt dat ten bezware van de verdachte slechts acht mag worden geslagen op stukken die ter zitting zijn voorgelezen of waarvan aldaar de korte inhoud is medegedeeld. Van die voorlezing of korte mededeling dient te blijken uit het proces-verbaal van de terechtzitting. Wordt in de strafmotivering rekening gehouden met de inhoud van zo’n niet aan de orde gesteld stuk, dan volgt vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging. Maar behalve met wat rechtstreeks uit de stukken of het verhandelde ter terechtzitting is gebleken, mag de rechter bij de strafoplegging ook rekening houden met andere factoren. De feitenrechter mag bijvoorbeeld letten op gegevens die met de persoon van de verdachte samenhangen zoals diens strafrechtelijk verleden, zijn te verwachten gedrag, diens proceshouding, het morele verwijt, de speciale preventie, evenals met factoren die verband houden met de ernst van het feit zoals het ingetreden gevolg, het gevaar voor de volksgezondheid (bijvoorbeeld bij drugsmisdrijven), de generale preventie waaronder begrepen rechtshandhaving, normbevestiging, inscherping van gewijzigde maatschappelijke opvattingen en de schok die een ernstig misdrijf in de rechtsorde heeft teweeggebracht. [16] Bij de beantwoording van de vraag of de strafmotivering voldoet aan de eisen, pleegt de Hoge Raad zich terughoudend op te stellen. [17]
De bespreking van het middel
4.5
Het hof heeft overwogen dat het op basis van
aanwijzingenin het dossier
aannemelijkacht dat de reden voor de aanslag was gelegen in het werk van het slachtoffer als curator. Ik acht dat niet onbegrijpelijk. Daarbij neem ik het volgende in aanmerking. Het slachtoffer is als faillissementscurator betrokken geweest bij faillissementen van ondernemingen van [betrokkene 1] . Die faillissementen hebben [betrokkene 1] meer dan een half miljoen euro gekost. Het slachtoffer heeft tegen [betrokkene 1] gezegd dat hij hem verdacht van een witwasconstructie in relatie tot de failliet verklaarde sportschool [A] / [B] . De huidige eigenaar van [B] , tevens voormalig compagnon van [betrokkene 1] , heeft verklaard dat [betrokkene 1] hem de doorstart van de sportschool kwalijk nam en dat [betrokkene 1] hem duidelijk heeft gemaakt dat hij moest betalen en dat het niet goed zou komen. Op 2 oktober 2019 heeft de verdachte in opdracht van een ander de bovengenoemde sportschool beschoten. Het slachtoffer heeft in maart of april 2019 gehoord dat [betrokkene 1] actief op zoek was naar zijn woonadres. Het slachtoffer is neergeschoten in de straat waarin hij woont.
4.6
Gelet op het voorgaande heeft het hof niet onbegrijpelijk de aanslag beschouwd als een aantasting van de rechtstaat en heeft dit in strafverzwarende zin meegewogen bij de strafoplegging. De overweging van het hof heeft betrekking op de schok die de aanslag op de rechtsorde heeft teweeggebracht. Dat betreft een met de ernst van het feit verband houdende factor die niet rechtstreeks uit de stukken of het verhandelde ter terechtzitting behoeft te blijken en waarmee het hof bij de strafoplegging rekening kon houden.
4.7
Voor zover in (de toelichting op) het middel ervan wordt uitgegaan dat het hof heeft geoordeeld dat de enkele omstandigheid dat het slachtoffer curator is strafverzwarend werkt, faalt het, omdat het berust op een verkeerde lezing van het bestreden arrest en het middel daarmee feitelijke grondslag mist. Het hof heeft de aantasting van de rechtstaat namelijk gebaseerd op de omstandigheid dat er aanwijzingen zijn dat de aanslag is gepleegd
vanwege het werk van het slachtoffer als curatoren niet enkel
omdathet slachtoffer curator is.
4.8
Voor zover in de toelichting op het middel nog wordt aangevoerd dat het hof de reden voor de aanslag enkel in strafverzwarende zin had mogen meewegen bij de strafoplegging als de bestuurder/de schutter bekend was/waren met de hoedanigheid van het slachtoffer of daarmee rekening had(den) moeten houden, wordt een eis gesteld die het recht niet kent.
4.9
Het derde middel faalt.

5.Het namens [benadeelde 1] voorgestelde middel

5.1
In het middel wordt geklaagd dat “[h]et recht – in het bijzonder artikel 6:95 jo artikel 6:105 lid 1 BW – is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen voorschriften,
doordathet gerechtshof heeft geoordeeld dat de vordering ter zake het verlies aan verdienvermogen van benadeelde slechts zeer summier kan worden toegewezen, nu de behandeling van het overige deel van de vordering volgens het gerechtshof een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren,
waardoorer sprake is van [een] onbegrijpelijk oordeel.” Blijkens de toelichting daarop is het middel gericht tegen de niet-ontvankelijkverklaring van [benadeelde 1] in zijn vordering tot schadevergoeding voor zover dat ziet op het verlies aan dividend uit aanmerkelijk belang.
5.2
Bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken van het geding bevindt zich een formulier ‘Verzoek tot Schadevergoeding’ van [benadeelde 1] . Dit formulier bevat onder meer de volgende inhoud:

4AMateriële en/of verplaatste schade
(…)
Omschrijving materiële/verplaatste schade
P.M. Opgave volgt nog bij separate opgave”
5.3
De toelichting op de bovengenoemde vordering tot schadevergoeding van 3 december 2021 beslaat inclusief bijlagen 82 pagina’s en houdt onder meer in:

Schadestaat
De materiële schade is opgenomen op de schadestaat (
bijlage 1). Aan de hand van deze posten wordt de materiële schade toegelicht.
De schadestaat is opgezet aan de hand van een aantal schadeposten:
(…)
5) Verlies arbeidsvermogen;
(…)
Ad 5. Verlies arbeidsvermogen
Door de gevolgen van de aanslag heeft [benadeelde 1] ernstig letsel opgelopen. Door dit letsel wordt [benadeelde 1] in ernstige mate belemmerd bij de uitoefening van zijn werkzaamheden, waardoor er een verlies aan arbeidsvermogen is ontstaan en van blijvende aard is. Na berekening wordt het verlies gesteld op een bedrag van € 2.106.805,- (
bijlage 7).
(…)
Bijlage 7
Artikel 107-berekening van [benadeelde 1] (inclusief sterftekans-correctie)
Overzicht schadebedragen
Schade tot kapitalisatiedatum: € 121.748
Schade na kapitalisatiedatum: € 1.678.378
Totale schade (exclusief fiscale component): € 1.800.126
Fiscale component: € 306.679
Totale schade (inclusief fiscale component): € 2.106.805”
5.4
Aan de gevorderde kosten, waaronder het verlies aan arbeidsvermogen, liggen onder meer een rapport en een personenschadeberekening van rekenkundig bureau [C] van 16 november 2021 ten grondslag. [18] Het rapport en de personenberekening beslaan 19 respectievelijk 80 pagina’s.
5.5
De vordering tot schadevergoeding is bij schrijven van 20 januari 2022 nader toegelicht. [19] Die nadere toelichting houdt het volgende in:

Verlies arbeidsvermogen
De grootste schadepost is het verlies aan arbeidsvermogen. Dit is opgebouwd uit twee posten:
1. het verlies van salaris tot 67 jaar en
2. het verlies van dividend tot 67 jaar.
Voor de aanslag
T/m pagina 12 van het rapport is de situatie weergegeven indien er geen aanslag was gepleegd op [benadeelde 1] . In die situatie zou hij jaarlijks een salaris ontvangen van € 85.000,- en werd dividend uitgekeerd van gemiddeld € 160.000,-. Dit leidt tot een afgerond gemiddeld jaarinkomen van € 245.000,-.
Na de aanslag
Vanaf pagina 13 van het rapport wordt de situatie berekend zoals deze is na de aanslag. Het is duidelijk zichtbaar dat de impact van het letsel financieel grote gevolgen heeft voor de praktijkvoering van [benadeelde 1] . Zo is het salaris van [benadeelde 1] verlaagd naar € 75.000,-. Vervolgens blijkt uit de urenoverzichten (bijlage 11 en verder bij het rapport) dat [benadeelde 1] gemiddeld per jaar 406,87 uren minder is gaan werken. Dit heeft een lagere omzet tot gevolg en daarmee ook een verlies aan arbeidsvermogen.
Verlies aan arbeidsvermogen
Ad 1. het verlies van salaris tot 67 jaar bedraagt € 121.665,- en
Ad 2. een verlies van dividend tot 67 jaar van € 1.823.393,-
Totaal verlies arbeidsvermogen bedraagt € 1.945.058,- (zie bijlage 15, pagina 6 rapportage [C] ).
In de schriftelijke toelichting d.d. 3 december 2021 op de vordering staat onder het verlies arbeidsvermogen een bedrag van € 2.106.805,- opgenomen. Dit is het bedrag inclusief de zelfwerkzaamheid en huishoudelijke hulp.
Het gevorderde bedrag voor het verlies aan arbeidsvermogen bedraagt € 1.945.058,-“
5.6
In hoger beroep heeft de advocaat van [benadeelde 1] bij schrijven van 6 maart 2024 de vordering tot schadevergoeding nader onderbouwd. Deze nadere onderbouwing beslaat 14 pagina’s en houdt onder meer in (met weglating van voetnoten):

Ad 1. Verlies arbeidsvermogen
Inleiding
Het verlies aan arbeidsvermogen is de grootste schadepost voor [benadeelde 1] . Vooropgesteld zij dat [benadeelde 1] er alles voor zou geven om terug te gaan naar het leven van voor de aanslag. Dat dit niet kan, is voor hem een hard gelag: geen schadevergoeding zal volledig rechtdoen aan de situatie waarmee [benadeelde 1] dag in dag uit te kampen heeft. Wel dient voor zover mogelijk rechtgedaan [te] worden aan de gewijzigde financiële situatie waarin [benadeelde 1] verkeert sinds de dag van de aanslag, zodat hij niet de financiële gevolgen, die aan een ander te wijten zijn, alleen hoeft te dragen. Voor [benadeelde 1] is deze vordering dan ook van groot belang, omdat verhaal via de strafrechtelijke procedure zijn enige mogelijkheid is, omdat een vlotte afwikkeling hem zo min mogelijk (verder) schaadt, en omdat een dergelijke afdoening in belangrijke mate aan erkenning bijdraagt. Het is teleurstellend dat de rechtbank niet de moeite heeft genomen tot een inhoudelijke behandeling te komen.
Het verlies aan arbeidsvermogen is tot stand gekomen aan de hand van verschillende berekeningen en een zeer uitgebreid onderzoek waarvan de resultaten door [C] zijn vastgelegd in een rapportage.
Aard van de vordering
Door de gevolgen van de aanslag heeft [benadeelde 1] ernstig letsel opgelopen. Door dit letsel wordt [benadeelde 1] in ernstige mate belemmerd bij de uitoefening van zijn werkzaamheden, waardoor er een verlies aan arbeidsvermogen is ontstaan en van blijvende aard is. Na berekening wordt het verlies gesteld op een bedrag van € 1.945.058,00. De rechtbank in eerste aanleg was van mening dat, hoewel als zodanig de behandeling van een omvangrijke vordering geen onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, het beoordelen van de volledige berekening op grond van verlies aan arbeidsvermogen in dit geval te complex is om in het strafproces te beslechten en aldus een onevenredige belasting van het strafproces oplevert. De rechtbank heeft de heer [benadeelde 1] om die reden in dit deel van de vordering niet-ontvankelijk verklaard, zonder ook maar tot enige inhoudelijke behandeling noch beoordeling toe te komen.
Ontvankelijkheidscriterium
Het huidige ontvankelijkheidscriterium, het criterium van onevenredige belasting, is ingevoerd bij de op 1 januari 2011 in werking getreden Wet versterking positie slachtoffer in het strafproces. De wijziging van artikel 361 lid 3 Sv is het gevolg van een amendement op het Wetsvoorstel versterking positie slachtoffer. Het amendement bevat de volgende toelichting
“Dit amendement beoogt te bewerkstelligen dat de strafrechter zoveel als mogelijk – en vaker dan nu het geval is – inhoudelijk over de vordering van de Benadeelde partij beslist. Het enkele feit dat een vordering wordt betwist, niet onmiddellijk met voldoende bewijsmiddelen wordt onderbouwd of dat er bijvoorbeeld een enkele getuige of deskundige moet worden gehoord of het gevorderde bedrag hoger is dan gemiddeld, mag geen reden (meer) zijn de vordering om die reden niet-ontvankelijk te verklaren. Daartoe wordt voorgesteld het criterium "eenvoudig van aard" te vervangen door het strengere criterium "onevenredige belasting". Dat de omvang van de schade – ook immateriële – wellicht vaker dan nu het geval is zal worden bepaald door schatting, acht de indiener geen groot bezwaar. De voordelen voor het slachtoffer zijn immers groot. Het voorgestelde criterium is ontleend aan het onderzoeksproject Strafvordering 2001.”
Doel van de wetgever is derhalve geweest dat minder zaken niet-ontvankelijk worden verklaard. Ook uit het overzichtsarrest van de Hoge Raad over de vordering van benadeelde partij blijkt dat terughoudend moet worden omgegaan met de bevoegdheid om een vordering (deels) niet-ontvankelijk te verklaren.
Op grond van het onderzoek waaruit de nieuwe formulering van het ontvankelijkheidscriterium is ontleend, blijkt dat sprake is van een onevenredige belasting in gevallen waarin de behandeling van de schadevordering de strafzaak dreigt te ontwrichten of ernstig op te houden. Hiervan kan bijvoorbeeld sprake zijn indien bij de vaststelling van letselschade nog geen medische eindtoestand is bereikt of wanneer er bij de vaststelling van bedrijfsschade nog onderzoek door accountants nodig is. De schade van [benadeelde 1] is zo concreet mogelijk gemaakt en onderbouwd met bewijsstukken. In de onderhavige zaak kan derhalve niet geoordeeld worden dat sprake is van een vordering waarvan de behandeling de strafzaak dreigt te ontwrichten of ernstig op te houden.
Tevens blijkt uit de kamerstukken dat het enkele feit dat een vordering wordt betwist, niet onmiddellijk met voldoende bewijsmiddelen wordt onderbouwd of dat er bijvoorbeeld een enkele getuige of deskundige moet worden gehoord of het gevorderde bedrag hoger is dan gemiddeld, geen reden mag zijn de vordering om die reden niet-ontvankelijk te verklaren.
Tot slot blijkt uit de literatuur inzake de vordering benadeelde partij dat op vorderingen van benadeelde partijen in beginsel beslist dient te worden en (integrale) niet-ontvankelijkheid tot uitzonderingssituaties beperkt dient te blijven. De rechtbank is in eerste aanleg voorbij gegaan aan de te betrachten terughoudendheid door de vordering in zijn geheel niet-ontvankelijk te verklaren
Behandeling per onderdeel verlies aan arbeidsvermogen
Voor de leesbaarheid en duidelijkheid wordt in het navolgende per post van het verlies aan arbeidsvermogen de grondslag c.q. berekening aangehaald, het causaal verband en de ontvankelijkheid. Ook zal kort worden ingegaan op de standpunten der verdediging, voor zover relevant.
(…)
2) Verlies dividend tot 67 jaar (€ 1.823.393,00)
Grondslag van de vordering en berekening
Het verlies aan dividend tot de pensioengerechtigde leeftijd bedraagt € 1.823.393,00. Vooropgesteld zij dat toekomstige schade nooit een volledige zekerheid kent. In het geval van [benadeelde 1] moet hiervan echter in het kader van zijn verlies aan arbeidsvermogen, toch een berekening gemaakt worden, nu zijn winstuitkeringen lager zullen liggen vanwege zijn beperkingen in de werkzaamheden. Omdat er sprake is van een toekomstige (onzekere) vordering is er voor gekozen om, op basis van de financiële informatie uit het verleden, de schade te berekenen op bescheiden wijze.
Het verlies aan dividend is gebaseerd op het gemiddeld aantal gewerkte uren. Voor de aanslag werkte [benadeelde 1] gemiddeld 1.423,50 declarabele uren per jaar. Na de aanslag is dit aantal teruggevallen naar 1.016,63 declarabele uren per jaar. Sinds de aanslag kan [benadeelde 1] aldus 406,87 minder declarabele uren op jaarbasis maken. Ter onderbouwing van deze gegevens is gerekend met de urenstaten over de periode 6 november 2014 tot en met 6 november 2020. Dit is slechts 28,5% arbeidsongeschiktheid. Uit een arbeidsdeskundig onderzoek uit 2023 is gebleken dat de praktische arbeidsongeschiktheid van [benadeelde 1] 46,7% bedraagt; dit is dus gebaseerd op de feitelijke uren die [benadeelde 1] nog werkt na de aanslag. Echter de theoretische arbeidsongeschiktheid is 66,7%, blijkens het arbeidsdeskundig onderzoek. Dit houdt in dat [benadeelde 1] feitelijk te veel werkt. De vordering is derhalve een absolute ondergrens.
Causaal verband
[benadeelde 1] is noodgedwongen minder uren gaan werken vanaf het moment van de aanslag, althans toen hij daarna weer voldoende hersteld was om weer met zijn werkzaamheden aan te vangen. Zonder de aanslag had [benadeelde 1] zijn praktijk voort kunnen zetten zoals de jaren hiervoor, waarbij een winstuitkering te verwachten viel in lijn met de voorgaande jaren. Doordat [benadeelde 1] door de aanslag mentaal, maar met name fysiek, niet langer in staat was volle dagen te werken, is het ontvangen van eenzelfde dividenduitkering logischerwijs niet langer aan de orde. Hiermee staat het causaal verband vast en staat deze schade in direct verband tot het schade toebrengende feit om te worden beschouwd als schade die op grond van artikel 361 lid 2 Sv voor vergoeding in aanmerking komt.
Weerlegging van de standpunten der verdediging
De verdediging heeft in eerste aanleg ook over deze post veel vragen gesteld waarvan de antwoorden allen waren te putten uit de berekening van [C] . Een korte opsomming:
 Volgens de verdediging worden in de jaren 2014 tot en met 2020 veel ‘overige’ werkzaamheden geschreven, hetgeen niet duidelijk zou zijn. Zoals reeds eerder aangegeven is [benadeelde 1] als curator werkzaam. Het tijdschrijven in faillissementsdossiers gaat anders dan reguliere dossiers. In faillissementen wordt gewerkt met 10 categorieën die zijn bepaald door een commissen van rechters-commissarissen die werkzaam zijn in faillissementen (Recofa): inventarisatie, doorstart, activa, crediteuren, debiteuren, bank/zekerheden, rechtmatigheid, procedures, overige en P.M.. De groep ‘overige’ ziet toe op werkzaamheden die niet vallen te categoriseren in één van de andere groepen. Men denke hierbij onder andere aan communicatie met de rechtbank en de faillissementsverslagen. Hier gaat veel tijd mee gemoeid, hetgeen de hoge 'overige’ post verklaart.
 Volgens de verdediging is het niet verifieerbaar of [benadeelde 1] de geschreven uren c.q. werkzaamheden daadwerkelijk zelf heeft verricht of dat mogelijk een collega (curator, juridisch medewerker of juridisch secretaresse) de werkzaamheden (grotendeels) uit heeft gevoerd (bijvoorbeeld het verwerken van diverse ontvangen post). Die collega’s zouden hun werkzaamheden onverminderd kunnen doorzetten, hetgeen zelfs tot winst zou leiden op het uurtarief, aldus de verdediging. Het standpunt van de verdediging is onnavolgbaar en onjuist. Gezien het verschil in tarieven alsmede het beleid dat daarover wordt gevoerd door de rechtbank, Team Toezicht, en de gebruikelijke werkwijze van advocaten en curatoren, schrijft men alleen eigen uren. Als een kantoorgenoot, juridisch medewerkster of secretaresse wordt ingezet, dan schrijven zij deze uren zelf. Van het maken van winst op het uurloon van de betreffende medewerker kan dus geen sprake zijn.
 De verdediging vraagt zich af hoe de komende jaren wordt omgesprongen met de dividendbelasting, nu het box-2 tarief zal worden verhoogd en hoe (dan wel of) dit is verdisconteerd in het vermeende schadebedrag. Uit de berekening blijkt echter het antwoord: er is rekening gehouden met toekomstige wijzigingen van belastingtarieven.
 De verdediging stelt voorts dat in 2020 geen betrouwbaar referentiekader zou zijn, vanwege de Coronapandemie. Zoals uit pagina 9 van de rapportage van [C] blijkt is een correctie aangebracht op het aantal declarabele uren in 2021: in hypothese zou [benadeelde 1] 200 uren minder gewerkt kunnen hebben vanwege de Coronacrisis. De effectieve gemiste uren waarmee gerekend is, is aldus 206,87. Ten overvloede wordt hier nogmaals opgemerkt dat in de schadeberekening niet wordt uitgegaan van het arbeidsongeschiktheidspercentage van 66,7% doch met de daadwerkelijk minder gewerkte uren. Was uitgegaan van het voornoemde percentage, dan zou [benadeelde 1] meer dan 940 uur per jaar aan gemiste uren kunnen aanvoeren.
Ontvankelijkheid
Ten aanzien van het verlies aan dividend tot 67 jaar ad € 1.823.393,00 is de berekening zo concreet mogelijk gemaakt en onderbouwd met bewijsstukken. Omdat het hier gaat om een toekomstige vordering met een zekere onzekerheid, is op basis van de informatie uit het verleden een lager aangehouden berekening gemaakt. Toekomstige schade is nooit een zekerheid, desondanks komt toekomstige schade voor vergoeding in aanmerking. Krachtens art. 6:105 BW kan de begroting van nog niet ingetreden schade door de rechter na afweging van goede en kwade kansen bij voorbaat geschieden. Er is voorts geen sprake van een vordering waarvan de behandeling de strafzaak dreigt te ontwrichten of ernstig op te houden, reden waarom de rechtbank in eerste aanleg niet tot niet-ontvankelijkheid had behoren te komen en een inhoudelijke beoordeling wel had moeten plaatsvinden. Ook uit recente rechtspraak blijkt dat de manier waarop gerekend is, in civiele letselschadeprocedures tot toewijzing van de vordering verlies arbeidsvermogen, inclusief dividend, leidt.”
5.7
De pleitnota van de raadsman van de verdachte houdt over de vordering tot schadevergoeding van [benadeelde 1] het volgende in:

4.2. Vordering [benadeelde 1]
(…)
Dan het
verlies arbeidsvermogen(p. 26-27 vonnis). Ik denk allereerst dat de rechtbank het bij het juiste eind had om dit onderdeel van de vordering als te complex voor het strafproces te waarderen. Net als in eerste aanleg is door het Openbaar Ministerie bepleit dat de deskundigenrapportage maakt dat u tot toewijzing zou moeten komen. Met het Openbaar Ministerie uit de eerste lijn ben ik van mening dat de hoogte van het gevorderde bedrag de vordering niet zonder meer te complex maakt. Tegelijkertijd is de hoogte van het bedrag in mijn optiek wel een omstandigheid om rekening mee te houden. Over dit soort bedragen wordt normaliter voor langere duur geprocedeerd in gespecialiseerde, civiele kamers. Dat zegt denk ik iets over de complexiteit van dit soort vorderingen.
Daarnaast zegt het denk ik alles dat deze post is onderbouwd door een
deskundigenrapportage. Aan die rapportage liggen bovendien verschillende aannames ten grondslag. De discussie over de houdbaarheid van die aannames – en daarmee de houdbaarheid van de berekening die levensbepalende gevolgen heeft – leent zich niet voor discussie via requisitoir en pleidooi. Bovendien is voor de beoordeling van die houdbaarheid een specifieke deskundigheid vereist die ik niet bezit. Ik verzoek u dan ook om dit onderdeel van de niet-ontvankelijk te. verklaren.”
5.8
De processen-verbaal van de terechtzittingen in hoger beroep van 20 en 22 maart 2024 houden het volgende in:
“De
advocaat van de benadeelde partijenlicht de vordering van [benadeelde 1] als volgt toe:
In aanvulling op de nadere schriftelijke toelichting met bijlagen, wil ik het volgende naar voren brengen. Er is met enige teleurstelling gekeken naar de wijze waarop de vordering ten aanzien van de inkomsten in eerste aanleg beoordeeld is. In de laatste arbeidsdeskundige rapportage is op basis van belastbaarheid vastgesteld dat [benadeelde 1] voor 66,7% theoretisch arbeidsongeschikt is. Daarvoor is niet naar de mentale situatie van [benadeelde 1] gekeken, maar naar de fysieke, technische situatie, te weten naar de situatie waarin sprake is van een zenuwbeschadiging en van een beschadiging van vaten. In die situatie kun je een bepaalde tijd werken en daarna gaat het niet meer. Daardoor kun je bepaalde taken die je normaal gesproken dient uit te voeren niet meer doen. De praktische arbeidsongeschiktheid van [benadeelde 1] is beoordeeld op 46,7%. Dat is 20% lager, omdat men daarbij heeft gekeken naar hetgeen hij nog doet. Dit percentage staat dus los van wat mensen met deze medische problemen in het algemeen doen. De vordering met betrekking tot het inkomensverlies is gebaseerd op een arbeidsongeschiktheid van 28,5%. Dat percentage is gebaseerd op het verlies aan omzet en arbeidsvermogen. De rechtbank heeft gezegd dat sprake was van toekomstige schade. Die vonden zij te complex en een beoordeling daarvan zou dus een te grote belasting voor het strafrecht zijn. Dit is in zoverre teleurstellend dat men had moeten kijken wat de civiele rechter zou hebben gedaan. De civiele rechter zou volgens mij niet veel meer hebben gedaan dan in deze procedure is gebeurd. Het gaat wel om heel veel geld en om toekomstige schade, maar die toekomstige schade is niet op basis van aannames geschat, maar op een theoretische basis berekend. Er is gekeken wat de schade nu is en of het nog beter wordt en op basis daarvan is een keurige berekening gemaakt die voor letselschadezaken bij civiele rechters heel gebruikelijk is. Volgens mij is het in verband met de versterking van de positie van slachtoffers de bedoeling dat daar door de strafrechter naar wordt gekeken. De rechter zou anders op zijn minst moeten zeggen wat er nog had moeten gebeuren, waardoor de vordering niet in het strafproces thuishoort. Het oordeel van de rechtbank is voor ons dan ook onbegrijpelijk. Ik verzoek het hof om te kijken of er gronden zijn om op basis van wat er nu ligt tot het oordeel te komen waar de civiele rechter uiteindelijk ook op zou uitkomen. De civiele zaak zal er nooit komen. Je gaat immers geen procedure voeren als er geen verhaal wordt geboden. Dit is voor [benadeelde 1] de enige kans om een genoegdoening te krijgen.”
“De raadsman voert het woord tot verdediging overeenkomstig zijn pleitnota, welke aan het hof is overgelegd en aan dit proces-verbaal is gehecht. In aanvulling daarop brengt hij het volgende naar voren:
(…)
- pagina 45, op een na laatste alinea, eerste regel na 'Verlies arbeidsvermogen’: Ik heb gehoord dat [benadeelde 1] heeft verklaard dat hij voor een bepaald percentage is afgekeurd, maar toch meer werkt. Alleen al daarom is dit deel van de vordering ingewikkeld.
De
advocaat van de benadeelde partijenlicht de vorderingen in tweede termijn als volgt toe:
Onevenredige belasting van het strafproces en complexiteit zijn beide open normen. Je moet dus ook kijken naar de achterliggende motivering. Wanneer is een vordering te complex? Ik denk dat het te kort door de bocht is om te zeggen dat een vordering niet in het strafproces thuishoort als het heel technisch en inhoudelijk wordt. Zeker gezien de uitvoerige discussies die over de positie van de slachtoffers zijn gevoerd, denk ik dat verwacht mag worden dat je zorgt dat de vordering een onderdeel is van het strafproces. Dat betekent volgens mij dat je moet benoemen waar het strafproces dermate negatief wordt beïnvloed dat het een onevenredige belasting wordt en dat je moet aangeven welke stappen er nog genomen zouden moeten worden. Ik hoor net zeggen dat er in technische rapportage wordt uitgegaan van aannames. Ik heb niet gehoord van welke aannames. Er is sprake van een fysieke eindsituatie en er is gekeken wat dat betekent voor toekomstige beperkingen. Voor de arbeidsongeschiktheid is uitgegaan van een absolute ondergrens. Er is uiteindelijk gekeken hoeveel uren [benadeelde 1] in een bepaalde periode nog declarabel werkt ten opzichte van het aantal uren dat hij vóór de aanslag in eenzelfde periode declarabel werkte. Er is bovendien geen rekening gehouden met een verslechtering van de situatie van [benadeelde 1] . Tenzij de schadeberekening nog langs allerlei procedurele stappen moet voordat je de schade kunt berekenen of er nog geen eindsituatie is, is er geen sprake van een onevenredige belasting. Volgens mij is er dus geen reden om [benadeelde 1] niet-ontvankelijk te verklaren in zijn vordering. Als je verwijst naar een arrest zijn de feiten waaronder dat arrest is gewezen altijd anders dan in de voorliggende casus. Dat betekent niet dat je er geen juridische lijn uit mag halen. Ik denk dat dat goed is gedaan en dat ook daarin dus geen reden kan zijn gelegen voor een niet-ontvankelijk verklaring.”
5.9
Het hof heeft [benadeelde 1] niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering tot schadevergoeding voor zover de vordering ziet op het verlies aan dividend uit aanmerkelijk belang. Het hof heeft zijn beslissing als volgt gemotiveerd:

Vordering van [benadeelde 1]
heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt (na wijziging in eerste aanleg) € 2.217.746,32 en is opgebouwd uit de volgende posten:
Materiële schade
(…)
Verlies van arbeidsvermogen
€ 1.945.058,00 1.945.058,00
(…)
De rechtbank heeft de vordering tot een bedrag van € 114.246,03 toegewezen. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
(…)
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft, voor het geval het hof tot een bewezenverklaring mocht komen, verzocht om voor het overgrote deel conform de beslissing van de rechtbank te beslissen en zodoende:
(…)
- [benadeelde 1] niet-ontvankelijk te verklaren in de vordering voor zover deze ziet op verlies van arbeidsvermogen in verband met de complexiteit van dat deel van de vordering
(…)
Het oordeel van het hof
Materiële schade
(…)
Het hof is van oordeel dat uit het onderzoek ter terechtzitting voldoende is gebleken dat [benadeelde 1] sinds hij is neergeschoten jaarlijks bruto € 10.000,- minder loon heeft ontvangen en (hoogstwaarschijnlijk) tot zijn pensioendatum zal ontvangen, omdat hij sindsdien minder uren kan en zal kunnen werken. Naar het oordeel van het hof is voldoende gebleken dat dit loonverlies, dat het hof op grond van artikel 6:105 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna te noemen: BW) over de hele periode begroot op € 116.150.-, schade is die [benadeelde 1] rechtstreeks heeft geleden/hoogstwaarschijnlijk zal lijden als gevolg van het bewezen verklaarde handelen van verdachte en zijn medeverdachte. Het hof zal de vordering met betrekking tot het verlies aan arbeidsvermogen daarom in zoverre toewijzen. [benadeelde 1] heeft zijn vordering met betrekking tot het verlies aan arbeidsvermogen verder gebaseerd op schade die hij zou hebben geleden doordat er minder dividend van aanmerkelijk belang aan hem zou toekomen ten gevolge van de aanslag. Het hof is van oordeel dat behandeling van dat deel van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan [benadeelde 1] daarom thans niet in de vordering worden ontvangen en kan de vordering slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.”
Het juridisch kader
5.1
De behandeling van een vordering van de benadeelde partij is een eenvoudige procedure, waarin aan de benadeelde partij en aan de verdachte niet dezelfde processuele waarborgen toekomen als in een normale civielrechtelijke procedure, onder meer omdat in de context van de strafrechtelijke procedure op grond van art. 334 Sv slechts in beperkte mate plaats is voor bewijslevering. Dit bezwaar wordt in afdoende mate ondervangen door art. 361 lid 3 Sv, welke bepaling mede in het licht van art. 6 lid 1 EVRM aldus moet worden uitgelegd dat zij de strafrechter tot niet-ontvankelijkverklaring verplicht indien hij niet verzekerd acht dat beide partijen in voldoende mate in de gelegenheid zijn geweest om naar voren te brengen hetgeen zij ter staving van de vordering, onderscheidenlijk tot verweer tegen de vordering kunnen aanvoeren en, voor zover nodig en mogelijk, daarvan bewijs te leveren. [20]
5.11
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 23 april 2024, ECLI:NL:HR:2024:644 over de toewijzing van materiële schadevergoeding wegens gederfd levensonderhoud het volgende overwogen:
“3.3.2 Dat in het strafproces enkele processuele waarborgen van de gewone civielrechtelijke procedure ontbreken, brengt mee dat de strafrechter zich ervan moet vergewissen dat beide partijen in voldoende mate in de gelegenheid zijn geweest hun stellingen en onderbouwingen met betrekking tot de toewijsbaarheid van de vordering van de benadeelde partij genoegzaam naar voren te brengen. Gelet op de eigen verantwoordelijkheid van de partijen voor het naar voren brengen en onderbouwen van hun stellingen, vergt deze verplichting doorgaans geen zelfstandige aandacht (in de motivering) van de strafrechter, maar dat kan onder omstandigheden anders zijn, bijvoorbeeld als het gaat om een substantiële vordering van complexe aard waarvan de omvang zich niet eenvoudig laat vaststellen.
3.3.3
Waar het gaat om een vordering van een nabestaande tot vergoeding van gederfd levensonderhoud als bedoeld in artikel 6:108 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek geldt dat de hoogte daarvan zal moeten worden begroot aan de hand van een aantal onzekere factoren, waaronder de verwachtingen omtrent de inkomsten die het slachtoffer en de nabestaande(n) in de toekomst zouden hebben genoten als het strafbare feit niet had plaatsgevonden en de verwachtingen omtrent de toekomstige inkomsten van de nabestaande in de door dit feit veroorzaakte situatie. Deze verwachtingen zijn doorgaans in hoge mate afhankelijk van inkomensgegevens en andere informatie, waaronder op dat moment bestaande vooruitzichten, betreffende het slachtoffer en de nabestaande in de periode voorafgaand aan het strafbare feit. Dit brengt mee dat de beantwoording van de vraag of en tot welk bedrag de benadeelde partij schade heeft geleden door gederfd levensonderhoud, in hoge mate afhankelijk is van een veelheid van – deels onzekere – feiten en omstandigheden waarvan het stellen en onderbouwen op de weg ligt van de benadeelde partij. Omdat het hierbij gaat om informatie die zich doorgaans geheel in het domein van de benadeelde partij bevindt, kan het voor de verdediging moeilijk zijn haar betwisting van deze feiten en omstandigheden en de bij de selectie daarvan gemaakte keuzes, te voorzien van een nadere inhoudelijke onderbouwing.
Verder geldt ook in zaken over een vordering tot vergoeding van schade door gederfd levensonderhoud dat de (…) beperkingen van het strafproces doorgaans meebrengen dat de strafrechter – op het moment dat het onderzoek op de terechtzitting naar het ten laste gelegde strafbare feit is afgerond – geen ruimte ziet om zijn einduitspraak op te schorten, bijvoorbeeld om partijen in de gelegenheid te stellen hun stellingen over de toewijsbaarheid van de vordering van de benadeelde partij nader te onderbouwen of daarover nader onderzoek door een onpartijdige deskundige te laten plaatsvinden, zonder daarmee het strafproces onevenredig te belasten.
Ten slotte is in dit verband van belang dat de benadeelde partij zich bij het geldend maken van haar vordering tot vergoeding van gederfd levensonderhoud kan voorzien van (gefinancierde) rechtsbijstand die (mede) gespecialiseerd is in de begroting en behandeling van die aanspraak. Deze gespecialiseerde bijstand en een gelijkwaardige mogelijkheid tot financiering daarvan ontbreekt in veel gevallen aan de zijde van de verdediging.
3.3.4
Tegen deze achtergrond vraagt de onder 3.3.2 genoemde verplichting van de strafrechter aandacht waar het gaat om schadevergoedingsvorderingen van nabestaanden voor gederfd levensonderhoud, mede omdat het in die gevallen kan gaan om zeer hoge vorderingen waarvan de toewijzing en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ingrijpende consequenties voor de verdachte kunnen hebben. In die gevallen mag van de strafrechter worden verwacht dat hij er blijk van geeft, rekening houdend met de onder 3.3.3 genoemde bijzonderheden van het partijdebat over zo’n vordering, te hebben beoordeeld of beide partijen in voldoende mate in de gelegenheid zijn geweest hun stellingen en onderbouwingen met betrekking tot de (betwisting van de) toewijsbaarheid van die vordering genoegzaam naar voren te brengen, en, als dit aan de zijde van de verdachte niet zo is, of het eigen onderzoek van de rechter naar de toewijsbaarheid van de vordering daarvoor voldoende compensatie biedt.”
5.12
Ik meen dat de uit het hierboven geciteerde arrest van de Hoge Raad voortvloeiende werkwijze ook moet worden gehanteerd bij substantiële vorderingen van complexe aard wegens toekomstige gederfde inkomsten. Naar ik meen is er geen reden om in zo’n geval af te wijken van de eisen die de Hoge Raad stelt aan de toewijzing van materiële schadevergoeding wegens gederfd levensonderhoud. Bij een vordering tot vergoeding van toekomstige inkomsten wordt de hoogte van de schade namelijk ook begroot door het verschil tussen twee onzekere lijnen te bepalen, te weten de situatie zoals deze zou zijn geweest zonder het letsel en de situatie zoals deze zal zijn met het letsel. [21] Daarbij kan het ook gaan om “een substantiële vordering van complexe aard waarvan de omvang zich niet eenvoudig laat vaststellen” waarbij “de beantwoording van de vraag of en tot welk bedrag de benadeelde partij schade heeft geleden (…) in hoge mate afhankelijk is van een veelheid van – deels onzekere – feiten en omstandigheden waarvan het stellen en onderbouwen op de weg ligt van de benadeelde partij”. Verder geldt ook hier dat “de benadeelde partij zich bij het geldend maken van haar vordering tot vergoeding (…) kan voorzien van (gefinancierde) rechtsbijstand die (mede) gespecialiseerd is in de begroting en behandeling van die aanspraak”, terwijl zulke gespecialiseerde bijstand en een gelijkwaardige mogelijkheid tot financiering daarvan in veel gevallen ontbreekt aan de zijde van de verdediging.
5.13
Verder merk ik op dat het de rechter vrijstaat in zijn oordeel over een vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk een inhoudelijke beslissing te nemen in de vorm van een toe- of afwijzing, en de vordering voor het resterende deel niet-ontvankelijk te verklaren. Een dergelijke splitsing van de vordering maakt het voor de strafrechter mogelijk te beslissen over dat deel van de vordering waarvan de behandeling niet een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, terwijl de benadeelde partij het resterende deel van haar vordering aan de burgerlijke rechter kan voorleggen. [22] Op grond van art. 361 lid 4 Sv is de beslissing op de vordering van de benadeelde partij met redenen omkleed. De begrijpelijkheid van de beslissingen over de vordering van de benadeelde partij is mede afhankelijk van de wijze waarop (en de stukken waarmee) enerzijds de vordering is onderbouwd en anderzijds daartegen verweer is gevoerd. [23] De vraag of de behandeling van een vordering van een benadeelde partij een onevenredige belasting van het strafgeding vormt, betreft een feitelijk oordeel dat in cassatie slechts op begrijpelijkheid kan worden getoetst. De Hoge Raad toetst daarbij terughoudend. [24]
De bespreking van het middel
5.14
Het hof heeft [benadeelde 1] niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering tot schadevergoeding voor zover het gaat om het verlies aan dividend uit aanmerkelijk belang. Het hof heeft in dat verband overwogen dat de behandeling van dit deel van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Daarmee heeft het hof de juiste maatstaf aangelegd.
5.15
Het hof heeft de bestreden beslissing tot niet-ontvankelijkverklaring niet nader gemotiveerd. Gelet op het hierboven uiteengezette juridisch kader en in aanmerking genomen dat het gaat om een substantiële en complexe vordering die ziet op de begroting van gederfde toekomstige inkomsten door verlies aan dividend uit aanmerkelijk belang waarvan de omvang zich niet eenvoudig laat vaststellen, dat de ontvankelijkheid van [benadeelde 1] in zijn vordering op dit punt door de verdediging is betwist en dat de verdachte – gelet op hetgeen hieromtrent door diens raadsman naar voren is gebracht – niet was voorzien van (gefinancierde) rechtsbijstand die (mede) gespecialiseerd is in de begroting en behandeling van vorderingen zoals de onderhavige, acht ik dat oordeel ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk. Daarbij weeg ik mee dat het hof kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft geoordeeld dat de verdediging in onvoldoende mate in de gelegenheid is geweest haar stellingen en onderbouwingen met betrekking tot de betwisting van de toewijsbaarheid van de vordering genoegzaam naar voren te brengen en dat het eigen onderzoek van het hof naar die toewijsbaarheid daarvoor onvoldoende compensatie biedt. Voor een verdere toetsing is in deze cassatieprocedure geen plaats.
5.16
Voor zover in (de toelichting op) het middel nog wordt geklaagd dat door de Hoge Raad strikte motiveringseisen worden gesteld aan een (gedeeltelijke) afwijzing van een vordering van de benadeelde partij [25] , miskent het dat het hof de vordering tot schadevergoeding voor zover die ziet op het verlies aan dividend uit aanmerkelijk belang niet heeft afgewezen, maar de benadeelde partij daarin niet-ontvankelijk heeft verklaard.
5.17
Het middel faalt.

6.Het eerste namens [benadeelde 2] voorgestelde middel

6.1
In het middel wordt geklaagd dat “[h]et recht – in het bijzonder artikel 6:106 lid 1 onder b BW – is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid van de – in acht te nemen – voorschriften,
doordathet gerechtshof heeft geoordeeld dat de vordering ter zake shockschade van benadeelde niet voor toewijzing in aanmerking komt,
nuniet zou zijn voldaan aan de vereisten voor shockschade, meer specifiek het confrontatievereiste,
nuhet gerechtshof ten onrechte heeft geoordeeld dat er niet zou zijn voldaan aan het confrontatievereiste met het misdrijf of de gevolgen daarvan,
zodathet oordeel van het hof onbegrijpelijk is.”
6.2
Bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken van het geding bevindt zich een formulier ‘Verzoek tot Schadevergoeding’ van [benadeelde 2] . Dit formulier bevat onder meer de volgende inhoud:

3Strafbaar feit
3.1
Hoe is uw schade ontstaan? Mijn partner, [benadeelde 1] , is op 6 november 2019 neergeschoten tijdens het uitlaten van onze hond, vlakbij onze woning. Door de moordaanslag is bij mij PTSS vastgesteld. Ik wens aanspraak te maken op shock- en affectieschade en een vergoeding van door mij gemaakte medische kosten. Zie bijgaand schrijven voor een volledige onderbouwing.
(…)
4BImmateriële schade (smartengeld)
(…)
Er zal tevens shockschade verzocht worden. Zie bijgevoegd schrijven voor een nadere onderbouwing.
Totaal immateriële schade€ 20.000,00”
6.3
De toelichting op de bovengenoemde vordering tot schadevergoeding van 24 december 2021 houdt onder meer in (met weglating van voetnoot):

Formulier verzoek schadevergoeding
De schade is opgenomen op het formulier verzoek schadevergoeding (
bijlage 1). [benadeelde 2] heeft als partner van [benadeelde 1] schade geleden ten gevolge van de aanslag op [benadeelde 1] (
bijlage 2).
De schade van [benadeelde 2] bestaat uit:
(…)
3. shockschade.
(…)
Ad 3. Shockschade
De vergoeding voor shockschade is in 2002 geïntroduceerd met het Taxibus-arrest [HR 22 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5356,
NJ2002/240, m.nt. J.B.M. Vranken]. In dit arrest heeft de Hoge Raad bepaald dat indien iemand door overtreding van een veiligheids- of verkeersnorm een ernstig ongeval veroorzaakt, deze persoon niet alleen onrechtmatig handelt jegens degene die dientengevolge is gedood of gekwetst, maar ook jegens degene bij wie door het waarnemen van het ongeval of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan een hevige emotionele schok wordt teweeggebracht. Voor de vergoeding van immateriële schade is vereist:
- er moet sprake zijn van rechtstreekse confrontatie met de traumatische gebeurtenis;
- de betrokkene moet een psychiatrisch erkend ziektebeeld hebben;
- er moet sprake zijn van een nauwe affectieve band met het slachtoffer van het ongeval;
- er moet een verband zijn tussen de psychische schade en de traumatische gebeurtenis.
Bij de kring van gerechtigden overweegt de Hoge Raad in het Taxibux-arrest dat het met name geldt bij een getroffen naaste. Deze naaste dient rechtstreeks geconfronteerd te zijn met een traumatische gebeurtenis.
Uit het wettelijk stelsel volgt dat er cumulatie van vorderingen kan plaatsvinden: zowel een schadevergoeding op grond van affectieschade (in verband met
verdriet c.q. genoegdoening) en een schadevergoeding op grond van shockschade, wegens een directe confrontatie met een traumatische gebeurtenis met mentale problemen tot gevolg.
Uit jurisprudentie blijkt dat bij het bepalen van de hoogte van de immateriële schade naar billijkheid dient rekening te worden gehouden met alle omstandigheden van het geval, waaronder de aard van de aansprakelijkheid, de ernst van het te maken verwijt en de aard en ernst van het psychische letsel
In de situatie van [benadeelde 2] is bij haar ruim twee jaar later nog sprake van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld, nu bij haar PTSS is gediagnostiseerd (
bijlage 9). [benadeelde 2] heeft daarnaast uiteengezet op welke wijze zij kennis heeft genomen van de aanslag op haar partner en wat voor impact de moordaanslag op haar leven heeft (gehad) (
bijlage 10). Hier volgt eveneens uit dat aan het confrontatievereiste is voldaan. [benadeelde 2] maakt aanspraak op een vergoeding van shockschade ter hoogte van € 20.000,-. Ter onderbouwing van de shockschade wordt verwezen naar ECLI:NL:GHDHA:2019:43 en ECLI:NL:RBROT:2013:10164.
Volledige weergave rechtstreeks geleden schade
De volledige door [benadeelde 2] geleden schade is aldus:
(…)
Shockschade € 20.000,00
(…)
Bijlage 9
Verslag psychologisch onderzoek
(…)
Anamnese
Klachten, problemen:
(…). Toen cliënte om 10.00 uur op haar werk een pushmelding kreeg over een schietpartij in haar buurt, heeft ze haar partner gebeld en geappt. Ze kreeg echter geen reactie. Vervolgens heeft ze op de camera's gekeken die bij haar huis hangen. Ze was erg ongerust, had hartkloppingen. Met één van haar collega's is ze naar huis gereden en onderweg belde ze de Duitse politie. Ze hoorde dat inderdaad haar partner was neergeschoten. Cliënte is naar het ziekenhuis gegaan, waar bleek dat haar partner in zijn been was geschoten en geopereerd werd. Ze konden wachten in de familiekamer. Cliënte was ontzettend zenuwachtig. Ze wist niet of hij in leven was of niet. Zij richtte haar zorgen op de hond die onvindbaar was na de schietpartij. Ze bleef uiterlijk heel koel en huilde niet. Uiteindelijk kon ze rond 14.00-14.15 uur naar haar partner toe. Hij was wakker. Toen ze dat zag, zakte haar spanning en zenuwachtige gevoel weg. (…)
Bijlage 10
Hierbij heb ik beknopt mijn verhaal op papier gezet. Hoe heb ik het beleefd? Wat heeft het met mij gedaan? Wat zijn de gevolgen?
Ik was 6 november 2019 op mijn werk (in [plaats] ) toen ik er zelf achter moest komen dat mijn partner was neergeschoten. Ik zag een artikel in Tubantia dat er een 'Schietpartij over de grens bij Glane' was met een foto van onze straat, dat er een gewonde was en dat de politie rondliep met kogelwerende vesten. Ik belde mijn partner op om te checken of hij oké was (het is in onze straat, je weet maar nooit). Geen gehoor. Daarna heb ik contact opgenomen met zijn kantoor om te vragen of hij op kantoor was of dat hij een afspraak had buiten kantoor. Ze zeiden daar dat hij niet op kantoor was en verder niets wisten. Toen heb ik op mijn mobiel de camera's [van] ons huis bekeken of zijn auto's er stonden en [die] bleken er allemaal nog te staan. Vanwege de ongerustheid (er was iemand neergeschoten in mijn straat en ik kreeg mijn partner telefonisch niet te pakken, maar zijn auto's stonden nog bij [ons] huis) ben ik met mijn collega richting [plaats] gereden, omdat ik het niet vertrouwde. Wat er dan door je heen gaat, valt niet uit te leggen. Zenuwen gieren door je lijf. Eenmaal op weg richting [plaats] heb ik contact opgenomen met de Duitse politie om te vragen wie het slachtoffer was en of het slachtoffer mijn partner was. De politie gaf aan dat het inderdaad om mijn partner ging en dat ik zo snel mogelijk naar het ziekenhuis moest. Op dat moment was het nog niet duidelijk of hij in leven was of niet. Dit zorgde wederom voor veel zenuwen en angstgevoelens. Eenmaal in het ziekenhuis heb ik een tijd moeten wachten op nieuws. Ik kreeg te horen dat hij in zijn been was geraakt en dat hij werd geopereerd. Ook dit is erg beangstigend geweest. Ook heb ik me een tijd druk gemaakt om onze hond, omdat hij weg zou zijn gelopen na het incident. Hij was weggelopen en nog niet gevonden.
Toen volgde snel nieuwe nieuwsberichten, dat het ging om een [plaats] advocaat uit [plaats] . Niet veel later volgde berichten dat het ging om [benadeelde 1] . Ik hou me tot op de dag van vandaag nog altijd bezig met de vraag: waarom ben ik niet geïnformeerd door de politie? Wat als ik zelf niet zo alert was geweest en zelf ben weggegaan van mijn werk omdat ik een naar onderbuikgevoel had? Had ik dan in de krant moeten lezen dat het om mijn partner ging, terwijl niemand mij van tevoren heeft geïnformeerd? Wordt er geen rekening gehouden met eventuele partners of familieleden die eerst moeten worden ingelicht, voordat de krant vrijbrief krijgt om namen te publiceren? De aanslag was om 08:11 uur, het eerste pushbericht van Tubantia was 'Schietpartij over de grens bij Glane' was volgens mij om 09:55 uur, het bericht met zijn naam kwam uit m'n hoofd rond 11:30 uur online. Bijna 2 uur (…) na een schietpartij werd het eerste artikel gepubliceerd 'Schietpartij over de grens bij Glane' en lag hij allang in het ziekenhuis en ik ben nooit geïnformeerd, hoe kan dat? Dit zorgt nog altijd voor boosheid en onbegrip.
Er volgen foto's en artikelen over ons huis, over onze auto's, ons naambordje met ook mijn naam er op (staan nog op Google), artikelen waarin wordt gezegd dat het om een man gaat met veel en dure auto's achter de poort. Dat alles was nogal een inbreuk op de privacy en is het nog steeds. Ik begrijp dan ook niet dat dit soort informatie zo wordt vrijgegeven, ik begrijp niet dat er geen rekening wordt gehouden met inbraakgevoeligheid in deze? Dat frustreert mij tot op de dag van vandaag nog steeds, dat mensen weten wat je hebt. Je bent niet meer anoniem. Wij hebben er altijd alles aan gedaan om zo min mogelijk op te vallen met dure spullen, maar vervolgens weet heel Nederland wat je achter de poort hebt staan. Ik begrijp niet dat daar niet discreter mee om is gegaan door de krant. Gaat het om een verdachte, dan is een krant vaker discreter. Waarom een slachtoffer niet sparen, maar een verdachte wel in zijn of haar privacy? Wordt 0 over nagedacht mijn inziens. En dit komt iedere keer weer terug als er een nieuwsbericht is. De ene krant blurt het kenteken, de andere krant het naambordje. Ga een half uur zoeken op Google en het plaatje is compleet.
Iedere keer als ik de deur uit ga en auto's rijden voorbij (…) of mensen lopen voorbij, heb ik altijd het idee dat ze weten wie ik ben en wat er is gebeurd. Als ik in een apotheek, ziekenhuis, een kledingwinkel of waar dan ook mijn adres (straatnaam en plaats) moet noemen, word ik weer getriggerd en heb ik het idee dat iedereen weet wat er is gebeurd en wie mijn man is. Ik ben wantrouwig, voel me angstig en ongemakkelijk. Ik voel me niet veilig. Ik voel me alleen veilig in mijn eigen huis, als de deur dicht is.
Iedere keer als ik mijn voordeur uit loop en ik loop met de hond buiten (een taak die ik nu iedere dag 3x per dag op mij neem, waarbij mijn partner dat voorheen deed) scan ik automatisch iedere auto die voorbij rijdt. Ik ben me bewust van het geluid van de auto, ik kijk of het een Nederlands of Duits kenteken is (in sommige gevallen probeer ik het te onthouden, want je weet maar nooit) en kijk ik wie er in de auto zit. Indirect kost mij dit heel veel energie. De angst dat er weer een aanslag wordt gepleegd (omdat mijn partner nog leeft) is er iedere dag opnieuw.
Als er een ambulance afgaat en mijn partner is niet thuis, bel ik hem direct om te kijken of hij het niet is. Hetzelfde geldt voor als hij lang weg blijft van huis of even niets van zich laat horen.
Mijn partner en ik hebben een kinderwens. Deze kinderwens is met de aanslag onder druk komen te staan. Door het fysieke letsel van mijn partner staat ons seksleven onder druk. Ook zijn wij hierdoor aangewezen op fertiliteitsklinieken, om onze kinderwens alsnog te verwezenlijken. Wij hebben daar diverse behandelingen voor doorlopen en kosten voor gemaakt. Helaas zonder resultaat, waardoor wij genoodzaakt zijn om te gaan starten aan een IVF-traject. Ook dit gaat weer geld kosten. Los daarvan en de alledaagse stress, krijg ik straks ook nog te maken met stress over hormoonbehandelingen die ik dien te doorstaan. Ook dit zorgt weer voor druk op de relatie. Indien het ons eenmaal is gelukt om een kind te mogen krijgen, zal mijn partner nooit alles met het kind kunnen doen wat een andere gezonde vader wel zou kunnen. Voetballen met de kinderen zal er bijvoorbeeld niet in zitten, lang aan de zijlijn staan bij een sport ook niet, etc.
Mijn partner en ik doen niets meer samen, vanwege het blijvende letsel. Een wandeling van 10 minuten is al te lang, waardoor hij nergens mee naartoe kan met mij. Waar moet je dan aan denken wat niet meer kan: samen wandelen, samen naar de stad, samen in de tuin werken, het onderhouden van sociale contacten etc. Dit leidt tot frustratie, maar ook zeker eenzaamheid. Als hij rond 15:00 uur terugkomt van zijn werk is hij chagrijnig en heeft hij pijn. Hij gaat hierdoor rechtstreeks naar bed, wat er voor zorgt dat ik 's middags alleen ben, vaak alleen eet en ook 's avonds de hele avond alleen ben. Dit leidt er ook toe dat ik alle huishoudelijke werkzaamheden alleen doe, de zorg voor de hond alleen heb, de tuin alleen onderhoud. Dit komt alles bij mijn eigen werkweek van 36 uur op. Wederom leidt dit tot eenzaamheid.
Daarnaast verwerken wij beiden gebeurtenissen op een andere manier. Zo wil ik graag praten, mijn partner niet. Dat betekent dat ook de relatie nog meer onder druk komt te staan. Als er zich iets voordoet omtrent deze zaak (lees: nieuwsberichten, rechtszittingen, schadeclaims, etc.) worden we weer geconfronteerd met het feit dat de een wil praten en de ander niet. Dit leidt tot een bepaalde eenzaamheid, omdat ik het alleen moet doen. Sommige rechtszittingen wil mijn partner niet bij zijn, waardoor ik deze ook in mijn eentje meemaak en in mijn eentje verwerk.
Wat betreft het emotionele gedeelte het volgende. In mijn hoofd ben ik mij er vaak niet bewust van hoe heftig het is wat er precies is gebeurd. Dat er een liquidatiepoging of een aanslag is gedaan op mijn partner voelt voor mij eerder als: een klap op het gezicht en een schram op het gezicht. Het voelt soms alsof het is gebeurd bij de buurman en niet bij mijn eigen partner. De woorden 'liquidatie' en 'aanslag' komen bij mij niet binnen. Ik lees het wel, ik hoor het ook aan, maar het echt beseffen doe ik niet. Dit frustreert mij, omdat ik deze heftigheid van de gebeurtenis graag wil beseffen en ik zou pijn wel moeten voelen van mezelf. Als er dan een situatie is waarbij ik die pijn kan voelen, dan doe ik dat ook. Ik ben daarom graag bij een overleg waar het over de zaak gaat. Als er een overleg is met de politie of een rechtszitting, ben ik daar graag bij omdat het dan weer indaalt wat er is gebeurd en dan voel ik even de pijn en de heftigheid van het feit dat er een liquidatiepoging op mijn partner is gepleegd. Ik zoek dus graag de pijn op, om te beseffen dat er iets heel ergs is gebeurd, omdat ik dit anders niet besef.
Het continu aan staan in mijn hoofd, nadenken, alert zijn, alles in m'n eentje moeten doen en alleen verwerken is heel vermoeiend. In mijn hoofd ben ik heel druk en sta ik continu aan.”
6.4
In hoger beroep heeft de advocaat van [benadeelde 2] bij schrijven van 13 maart 2024 de vordering tot schadevergoeding nader onderbouwd. Deze nadere onderbouwing houdt onder meer in (met weglating van voetnoten):

Shockschade
In de rechtspraak is in 2002 erkend dat iemand onder omstandigheden recht heeft op vergoeding van schade die het gevolg is van geestelijk letsel door de confrontatie met een schokkende gebeurtenis. Doorgaans staat deze schade bekend als shockschade.
Niet-ontvankelijkheid
In eerste aanleg heeft de rechtbank de vordering wat betreft schade bestaande uit shockschade niet-ontvankelijk verklaard. Het huidige ontvankelijkheidscriterium, het criterium van onevenredige belasting, is ingevoerd bij de op 1 januari 2011 in werking getreden Wet versterking positie slachtoffer in het strafproces De wijziging van artikel 361 lid 3 Sv is het gevolg van een amendement op het Wetsvoorstel versterking positie slachtoffer. Het amendement bevat de volgende toelichting:
"Dit amendement beoogt te bewerkstelligen dat de strafrechter zoveel als mogelijk – en vaker dan nu het geval is – inhoudelijk over de vordering van de benadeelde partij beslist. Het enkele feit dat een vordering wordt betwist, niet onmiddellijk met voldoende bewijsmiddelen wordt onderbouwd of dat er bijvoorbeeld een enkele getuige of deskundige moet worden gehoord of het gevorderde bedrag hoger is dan gemiddeld, mag geen reden (meer) zijn de vordering om die reden niet-ontvankelijk te verklaren. Daartoe wordt voorgesteld het criterium “eenvoudig van aard” te vervangen door het strengere criterium “onevenredige belasting”. Dat de omvang van de schade – ook immateriële – wellicht vaker dan nu het geval is zal worden bepaald door schatting, acht de indiener geen groot bezwaar. De voordelen voor het slachtoffer zijn immers groot. Het voorgestelde criterium is ontleend aan het onderzoeksproject Strafvordering 2001.”
Doel van de wetgever is derhalve geweest dat minder zaken niet-ontvankelijk worden verklaard. Ook uit het overzichtsarrest van de Hoge Raad over de vordering van [de] benadeelde partij blijkt dat terughoudend moet worden omgegaan met de bevoegdheid om een vordering (deels) niet-ontvankelijk te verklaren [HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793,
NJ2019/379, m.nt. W.H. Vellinga].
Op grond van het onderzoek waaruit de nieuwe formulering van het ontvankelijkheidscriterium is ontleend, blijkt dat sprake is van een onevenredige belasting in gevallen waarin de behandeling van de schadevordering de strafzaak dreigt te ontwrichten of ernstig op te houden. Hiervan kan bijvoorbeeld sprake zijn indien bij de vaststelling van letselschade nog geen medische eindtoestand is bereikt of wanneer er bij de vaststelling van bedrijfsschade nog onderzoek door accountants nodig is. De schade van [benadeelde 2] is zo concreet mogelijk gemaakt en onderbouwd met bewijsstukken. In de onderhavige zaak kan derhalve niet geoordeeld worden dat sprake is van een vordering waarvan de behandeling de strafzaak dreigt te ontwrichten of ernstig op te houden.
Tevens blijkt uit de kamerstukken dat het enkele feit dat een vordering wordt betwist, niet onmiddellijk met voldoende bewijsmiddelen wordt onderbouwd of dat er bijvoorbeeld een enkele getuige of deskundige moet worden gehoord of het gevorderde bedrag hoger is dan gemiddeld, geen reden mag zijn de vordering om die reden niet-ontvankelijk te verklaren.
Tot slot blijkt uit de literatuur inzake de vordering benadeelde partij dat op vorderingen van benadeelde partijen in beginsel beslist dient te worden en (integrale) niet-ontvankelijkheid tot uitzonderingssituaties beperkt dient te blijven. De rechtbank is in eerste aanleg voorbij gegaan aan de te betrachten terughoudendheid door de vordering niet-ontvankelijk te verklaren.
Onderbouwing
Op 22 februari 2002 wees de Hoge Raad voor het eerst een arrest, het zogenoemde Taxibus-arrest [HR 22 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5356,
NJ2002/240, m.nt. J.B.M. Vranken], waarin ruimte werd geboden voor vergoeding van shockschade. Uit de overwegingen van de Hoge Raad volgt dat voor toewijzing van een vordering tot vergoeding van shockschade de volgende eisen gelden:
- door overtreding van een verkeers- of veiligheidsnorm wordt een ernstig ongeval veroorzaakt;
- waardoor iemand (het primaire slachtoffer) wordt gedood of gekwetst;
- een derde (degene die aanspraak maakt op shockschade) neemt het ongeval waar of wordt direct met de gevolgen ervan geconfronteerd;
- door deze waarneming of confrontatie ontstaat een hevige emotionele schok, waaruit geestelijk letsel voortvloeit, wat zich met name zal voordoen indien sprake is van een nauwe (affectieve) band tussen het primaire slachtoffer en de ‘geschokte’. Dat geestelijk letsel, waardoor iemand in de persoon is aangetast, moet wel in rechte kunnen worden vastgesteld ‘hetgeen in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld’.
Op 28 juni 2022 heeft de Hoge Raad een arrest gewezen waarin een aanvulling is gegeven op het Taxibus-arrest [HR 8 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:958,
NJ2023/285, m.nt. J.L. Smeehuijzen]. De Hoge Raad overweegt dat gezichtspunten die een rol spelen bij de beoordeling van de onrechtmatigheid jegens degene bij wie een hevige emotionele schok is teweeggebracht (het secundaire slachtoffer) onder meer zijn (r.o 3 5):
1. De aard, de toedracht en de gevolgen van de jegens het primaire slachtoffer gepleegde onrechtmatige daad, waaronder de intentie van de dader en de aard en ernst van het aan het primaire slachtoffer toegebrachte leed.
2. De wijze waarop het secundaire slachtoffer wordt geconfronteerd met de jegens het primaire slachtoffer gepleegde onrechtmatige daad en de gevolgen daarvan. Daarbij kan onder meer worden betrokken of hij door fysieke aanwezigheid of anderszins onmiddellijk kennis kreeg van het onrechtmatige handelen jegens het primaire slachtoffer, of dat hij nadien met de gevolgen van dit handelen werd geconfronteerd. Bij een latere confrontatie kan een rol spelen in hoeverre zij onverhoeds was. Bij het aan dit gezichtspunt toe te kennen gewicht kan meewegen of het secundaire slachtoffer beroepsmatig of anderszins bedacht moest zijn op een dergelijke schokkende gebeurtenis.
3. De aard en hechtheid van de relatie tussen het primaire slachtoffer en het secundaire slachtoffer, waarbij geldt dat bij het ontbreken van een nauwe relatie niet snel onrechtmatigheid kan worden aangenomen.
Op basis van deze gezichtspunten dient geoordeeld te worden dat de aanslag op [benadeelde 1] , de levenspartner van [benadeelde 2] , tevens als onrechtmatig jegens [benadeelde 2] aangemerkt dient te worden.
Ad 1.Ten aanzien van het eerste gezichtspunt kan worden opgemerkt dat de toedracht van het letsel een aanslag betreft. Anders dan bijvoorbeeld bij een onopzettelijke aanrijding zoals het geval was in het Taxi-bus arrest, is de intentie van de dader om het slachtoffer leed toe te brengen. Daarnaast betrof het geen willekeurig slachtoffer, maar was de aanslag bewust op [benadeelde 1] gericht wegens zijn werkzaamheden als curator. [benadeelde 1] is de levenspartner van [benadeelde 2] . Ook de aard en ernst van het letsel brengen met zich mee dat de onrechtmatigheid jegens [benadeelde 2] eerder aangenomen dient te worden. [benadeelde 1] heeft blijvend letsel overgehouden aan zijn been; deze klachten zijn aan te merken als sterk invaliderend. Zowel het primaire slachtoffer, alsmede [benadeelde 2] zullen dagelijks geconfronteerd worden met de gevolgen van de aanslag. Daarbij geldt voornamelijk dat, nu de aanslag is gebeurd voor de woning van [benadeelde 1] en [benadeelde 2] , dat zij iedere dag geconfronteerd worden met de aanslag en de gevolgen daarvan. Hun woning was een veilige plek, dat is het sinds de aanslag niet meer hun veilige plek wordt sindsdien als traumatiserend ervaren.
Ad 2.Het tweede gezichtspunt ziet op de wijze waarop het secundaire slachtoffer wordt geconfronteerd met de jegens het primaire slachtoffer gepleegde onrechtmatige daad en de gevolgen daarvan. [benadeelde 2] heeft uiteengezet hoe zij kennis heeft genomen van de aanslag en de gevolgen daarvan (
bijlage X: verklaring [benadeelde 2]). Hoewel zij niet fysiek aanwezig was bij de aanslag, is de wijze van kennisneming en confrontatie zeer traumatisch geweest. Zoals ook onlangs nog door het Gerechtshof Arnhem Leeuwarden locatie Arnhem, is overwogen hoeft de confrontatie niet direct en onverhoeds te zijn geweest.
Nietsvermoedend was [benadeelde 2] aan het werk toen zij een artikel in de Tubantia las met de titel ‘
Schietpartij over de grens bij Glane’ en een foto van de straat waar het slachtoffer en [benadeelde 2] woonachtig zijn. Toen ze haar partner niet telefonisch kon bereiken, sloeg de paniek toe. Pas toen zijzelf de Duitse politie belde onderweg naar [plaats] , kreeg [benadeelde 2] te horen dat het slachtoffer inderdaad haar levenspartner was. De wijze van kennisneming geeft al aan dat [benadeelde 2] onverhoeds was. Tot slot kan niet worden gesteld dat iemand die werkzaam is als curator bedacht moet zijn op een aanslag zoals in de onderhavige zaak.
Ad 3.Het laatste gezichtspunt dat de Hoge Raad aanhaalt, ziet op de aard en hechtheid van de relatie tussen het primaire slachtoffer en het secundaire slachtoffer. De Hoge Raad heeft de term ‘nauwe (affectieve) relatie’ nimmer nader toegelicht, maar over het algemeen wordt aangenomen dat er in het algemeen sprake is van een dergelijke band met de echtgenoot/partner. Daarnaast geeft de toekenning van de gevorderde affectieschade in eerste aanleg blijk van een nauwe relatie nu hiervoor eenzelfde, nauwe band met het slachtoffer is vereist. Wellicht ten overvloede wordt nog opgemerkt dat de Hoge Raad in 2023 [HR 28 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:485,
NJ2023/286, m.nt. J.L. Smeehuijzen, rov. 3.6] aanleiding heeft gezien om de rechtspraak over shockschade te preciseren waarbij [hij] als volgt oordeelde:
De toewijsbaarheid van schokschade [...] moet worden beoordeeld aan de hand van het gewicht dat in de gegeven omstandigheden kan worden toegekend aan in ieder geval de in het arrest van 28 juni 2022 genoemde gezichtspunten, waarbij dus niet op voorhand doorslaggevend is het antwoord op de vraag of sprake is van een “bijzondere affectieve relatie” tussen het primaire en het secundaire slachtoffer.
Hoewel de Hoge Raad heeft geoordeeld dat niet op voorhand aan een van deze gezichtspunten doorslaggevende betekenis toekomt, moet aan de hand van onder meer deze gezichtspunten in hun onderlinge samenhang beschouwd geoordeeld worden dat er in het onderhavige [geval] sprake is van onrechtmatigheid jegens [benadeelde 2] .
Zoals benoemd, is een ander vereiste voor het recht op vergoeding van shockschade dat bij het secundaire slachtoffer sprake is van geestelijk letsel. Het geestelijk letsel moet door de confrontatie met de gevolgen van het onrechtmatige handelen zijn opgelopen. In 2022 heeft de Hoge Raad dit vereiste versoepeld en oordeelde ten aanzien van het geestelijk letsel als volgt [HR 28 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:958,
NJ2023/285, m.nt. J.L. Smeehuijzen, rov. 3.7]:
“Het recht op vergoeding van schade die is veroorzaakt door het onrechtmatig teweegbrengen van een hevige emotionele schok is beperkt tot de schade die volgt uit geestelijk letsel. Voor de toewijzing van schadevergoeding ter zake van dat geestelijk letsel is vereist dat het bestaan van dat geestelijk letsel naar objectieve maatstaven is vastgesteld. In de rechtspraak over schokschade is in dat verband steeds overwogen dat dit in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Daarmee is beoogd tot uitdrukking te brengen dat die emotionele schok moet hebben geleid tot geestelijk letsel dat gelet op aard, duur en/of gevolgen ernstig is, en in voldoende mate objectiveerbaar. Dit brengt mee dat als de rechter op grond van een rapportage van een ter zake bevoegde en bekwame deskundige – waarbij gedacht kan worden aan een ter zake bevoegde en bekwame psychiater, huisarts of psycholoog – tot het oordeel komt dat sprake is van geestelijk letsel in de hiervoor bedoelde zin, hij tot toewijzing van schadevergoeding kan overgaan, ook als in die rapportage geen diagnose van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld wordt gesteld. Als sprake is van geestelijk letsel als hier bedoeld, komt zowel de materiële als de immateriële schade die daarvan het gevolg is voor vergoeding in aanmerking.”
Het staat buiten kijf dat bij [benadeelde 2] sprake is van geestelijk letsel nu een klinisch neuropsycholoog heeft vastgesteld dat [benadeelde 2] PTSS heeft opgelopen naar aanleiding van de aanslag op haar partner (
bijlage [IX]: rapportage Insight). Aan het confrontatievereiste is derhalve voldaan. Op grond van deze uitspraak komt zowel de materiële als de immateriële schade voor vergoeding in aanmerking.
[benadeelde 2] maakt aanspraak op een vergoeding van de immateriële shockschade ter hoogte van € 20.000,-. Ten gevolge van de PTSS die [benadeelde 2] heeft opgelopen heeft zij verder materiële schade geleden bestaande uit de medische kosten voor de behandeling van de PTSS ad € 300,- en het eigen risico in het jaar 2019 ad. €385,- voor de extra zorg die zij naar aanleiding van het ongeval behoefde.
Immateriële schade
Volledige weergave schadeposten
De volledige namens [benadeelde 2] gevorderde schade is aldus:
(…)
Shockschade € 20.685,-”
6.5
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 20 maart 2024 houdt het volgende in:
“De
advocaat van de benadeelde partijenlicht de vordering van [benadeelde 2] als volgt toe:
In aanvulling op de nadere schriftelijke toelichting wil ik het volgende naar voren brengen ten aanzien van de shockschade. Wat in ieder geval vaststaat is dat [benadeelde 2] is gediagnosticeerd met PTSS en dat dat alleen hierdoor kan zijn ontstaan. We hebben het niet over affectieschade en niet over het feit dat ze elke dag wordt geconfronteerd met een partner die ernstig beperkt is, maar over het feit zelf en dat [benadeelde 2] door de schok die haar daardoor is overkomen echt ernstig beschadigd is geraakt. Om daarvan te herstellen heeft zij therapie en veel tijd nodig gehad.”
6.6
De pleitnota van de raadsman van de verdachte houdt over de vordering tot schadevergoeding van [benadeelde 2] het volgende in (met weglating van voetnoten):

4.3 Vordering [benadeelde 2]
Ook hier primair het verzoek de vordering niet-ontvankelijk te verklaren.
Subsidiair wil ik u verzoeken te beslissen conform het vonnis van de rechtbank.
Wel wil ik nog kort ingaan op het arrest van de civiele kamer van uw hof dat namens de benadeelde partij is benoemd in het kader van de gevorderde
shockschade.
Zonder enige afbreuk te willen doen aan hetgeen [benadeelde 2] is overkomen, denk ik dat de vergelijking met dit arrest niet opgaat. Dit alleen al nu het in de aangehaalde zaak gaat om de confrontatie van de eisers met het zwaar toegetakelde lichaam van hun overleden dochter. [benadeelde 1] heeft het daarentegen – gelukkig – overleefd. Dat is niet alleen relevant in het kader van het eerste gezichtspunt uit ECLI:NL:HR:2022:958 zoals geciteerd door de advocaat van de benadeelde partijen, maar ook als we kijken naar het tweede gezichtspunt. Nogmaals, ik wil geen afbreuk doen aan de gevoelens van de benadeelde partij, maar ik denk dat een confrontatie in het mortuarium met een overleden, zwaar toegetakelde dochter van een ander niveau is dan het niveau van de confrontatie die in casu aan de orde is.
Overigens achtte het hof de zoektocht naar dit slachtoffer en de groeiende ongerustheid over haar lot eveneens relevant in het kader van de vraag naar het zijn voldaan aan het confrontatievereiste. Ook ten aanzien van die elementen, komt de voorliggende zaak niet overeen met de zaak die voorlag aan uw civiele collega’s.”
6.7
Het hof heeft de vordering tot schadevergoeding van [benadeelde 2] afgewezen voor zover die ziet op vergoeding van de gevorderde schokschade. Het hof heeft die afwijzing als volgt gemotiveerd:

Vordering van [benadeelde 2]
heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 39.374,91 en is opgebouwd uit de volgende posten:
(…)
Shockschade
€ 20.000,00
(…)
De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 17.500,-. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
(…)
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft, voor het geval het hof tot een bewezenverklaring mocht komen, verzocht om, evenals de rechtbank, de vordering toe te wijzen voor zover deze ziet op affectieschade, de vordering af te wijzen voor zover deze ziet op verplaatste schade en de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in de vordering voor zover deze ziet op shockschade. Hij heeft verzocht om voor de proceskosten aan te sluiten bij het liquidatietarief.
Het oordeel van het hof
(…)
Shockschade
De Hoge Raad heeft op 28 juni 2022 (ECLI:NL:HR:2022:958) in een zaak waarin een vergoeding van shockschade werd gevorderd, als volgt overwogen.
3.4
Iemand die een ander door zijn onrechtmatige daad doodt of verwondt, kan – afhankelijk van de omstandigheden waaronder die onrechtmatige daad en de confrontatie met die daad of de gevolgen daarvan, plaatsvinden – ook onrechtmatig handelen jegens degene bij wie die confrontatie een hevige emotionele schok teweegbrengt. Het recht op vergoeding van schade is beperkt tot de schade die volgt uit door die laatste onrechtmatige daad veroorzaakt geestelijk letsel (...).
3.5
Gezichtspunten die een rol spelen bij de beoordeling van de onrechtmatigheid jegens degene bij wie een hevige emotionele schok is teweeggebracht als hiervoor bedoeld (hierna: het secundaire slachtoffer) zijn onder meer:
- De aard, de toedracht en de gevolgen van de jegens het primaire slachtoffer gepleegde onrechtmatige daad, waaronder de intentie van de dader en de aard en ernst van het aan het primaire slachtoffer toegebrachte leed.
- De wijze waarop het secundaire slachtoffer wordt geconfronteerd met de jegens het primaire slachtoffer gepleegde onrechtmatige daad en de gevolgen daarvan. Daarbij kan onder meer worden betrokken of hij door fysieke aanwezigheid of anderszins onmiddellijk kennis kreeg van het onrechtmatige handelen jegens het primaire slachtoffer, of dat hij nadien met de gevolgen van dit handelen werd geconfronteerd. Bij een latere confrontatie kan een rol spelen in hoeverre zij onverhoeds was. Bij het aan dit gezichtspunt toe te kennen gewicht kan meewegen of het secundaire slachtoffer beroepsmatig of anderszins bedacht moest zijn op een dergelijke schokkende gebeurtenis.
- De aard en hechtheid van de relatie tussen het primaire slachtoffer en het secundaire slachtoffer, waarbij geldt dat bij het ontbreken van een nauwe relatie niet snel onrechtmatigheid kan worden aangenomen.
Kort nadat haar partner [benadeelde 1] was neergeschoten, heeft [benadeelde 2] in een appbericht gelezen dat er iemand gewond was geraakt bij een schietpartij bij haar in de straat. Vrezend dat [benadeelde 1] het slachtoffer was, is zij telefonisch naar hem op zoek gegaan en vernam zij uiteindelijk van de politie dat [benadeelde 1] inderdaad het slachtoffer was en dat hij naar het ziekenhuis was gebracht. In het ziekenhuis hoorde zij na enige tijd dat [benadeelde 1] werd geopereerd aan een schotwond in zijn been. Kort na 14:00 uur, circa zes uur na de aanslag, mocht [benadeelde 2] naar [benadeelde 1] toe. Hij was toen wakker.
Hoewel het hof begrijpt dat [benadeelde 2] op de dag van de aanslag een zenuwslopende, emotioneel gezien zware tijd heeft doorgemaakt, die ook naderhand nog zijn tol heeft geëist, is er naar het oordeel van het hof geen sprake van een voor de toekenning van shockschade vereiste confrontatie met de jegens [benadeelde 1] gepleegde onrechtmatige daad of de gevolgen daarvan. Het hof zal de vordering dan ook afwijzen voor zover deze ziet op shockschade.”
Het juridisch kader
6.8
Vergoeding van immateriële schade kan onder meer plaatsvinden als door het waarnemen van het strafbare feit of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan, een hevige emotionele schok bij de benadeelde partij is teweeggebracht, waaruit geestelijk letsel voortvloeit. Dit zal zich met name kunnen voordoen indien iemand tot wie de aldus getroffene in een nauwe affectieve relatie staat, bij het tenlastegelegde is gedood of gewond (zogenoemde ‘schokschade’). [26]
6.9
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 28 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:958,
NJ2023/285, m.nt. J.L. Smeehuijzen het volgende overwogen over schokschade:
“3.3 In zijn arrest van 22 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5356, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat in het daar besproken geval toekenning van zogenoemde schok- of shockschade mogelijk is. In de rechtspraak van de Hoge Raad daarna zijn ook andere gevallen waarin schokschade werd gevorderd aan de orde geweest. In de praktijk komen over de vraag in welke gevallen vergoeding van schokschade mogelijk is verschillende opvattingen naar voren, zoals ook is weergegeven in de conclusie van de advocaten-generaal die is genomen in een andere zaak op 22 februari 2022, ECLI:NL:PHR:2022:166. De Hoge Raad ziet daarin aanleiding zijn rechtspraak hierover te preciseren, waarbij geldt dat voor zover zijn eerdere rechtspraak hierover anders zou kunnen worden gelezen, daarvan wordt teruggekomen.
3.4
Iemand die een ander door zijn onrechtmatige daad doodt of verwondt, kan – afhankelijk van de omstandigheden waaronder die onrechtmatige daad en de confrontatie met die daad of de gevolgen daarvan, plaatsvinden – ook onrechtmatig handelen jegens degene bij wie die confrontatie een hevige emotionele schok teweegbrengt. Het recht op vergoeding van schade is beperkt tot de schade die volgt uit door die laatste onrechtmatige daad veroorzaakt geestelijk letsel zoals hierna onder 3.7 nader omschreven.
3.5
Gezichtspunten die een rol spelen bij de beoordeling van de onrechtmatigheid jegens degene bij wie een hevige emotionele schok is teweeggebracht als hiervoor bedoeld (hierna: het secundaire slachtoffer) zijn onder meer:
- De aard, de toedracht en de gevolgen van de jegens het primaire slachtoffer gepleegde onrechtmatige daad, waaronder de intentie van de dader en de aard en ernst van het aan het primaire slachtoffer toegebrachte leed.
- De wijze waarop het secundaire slachtoffer wordt geconfronteerd met de jegens het primaire slachtoffer gepleegde onrechtmatige daad en de gevolgen daarvan. Daarbij kan onder meer worden betrokken of hij door fysieke aanwezigheid of anderszins onmiddellijk kennis kreeg van het onrechtmatige handelen jegens het primaire slachtoffer, of dat hij nadien met de gevolgen van dit handelen werd geconfronteerd. Bij een latere confrontatie kan een rol spelen in hoeverre zij onverhoeds was. Bij het aan dit gezichtspunt toe te kennen gewicht kan meewegen of het secundaire slachtoffer beroepsmatig of anderszins bedacht moest zijn op een dergelijke schokkende gebeurtenis.
- De aard en hechtheid van de relatie tussen het primaire slachtoffer en het secundaire slachtoffer, waarbij geldt dat bij het ontbreken van een nauwe relatie niet snel onrechtmatigheid kan worden aangenomen.
3.6
De feitenrechter moet aan de hand van onder meer deze gezichtspunten in hun onderlinge samenhang beschouwd van geval tot geval beoordelen of sprake is van onrechtmatigheid, waarbij niet op voorhand aan een van deze gezichtspunten doorslaggevende betekenis toekomt. Als een van deze gezichtspunten geen duidelijke indicatie voor het aannemen van onrechtmatigheid geeft, kan onrechtmatigheid desondanks worden aangenomen als de omstandigheden daarvoor, bezien vanuit de overige gezichtspunten, voldoende zwaarwegend zijn.
3.7
Het recht op vergoeding van schade die is veroorzaakt door het onrechtmatig teweegbrengen van een hevige emotionele schok is – zoals hiervoor in 3.4 reeds overwogen – beperkt tot de schade die volgt uit geestelijk letsel. Voor de toewijzing van schadevergoeding ter zake van dat geestelijk letsel is vereist dat het bestaan van dat geestelijk letsel naar objectieve maatstaven is vastgesteld. In de rechtspraak over schokschade is in dat verband steeds overwogen dat dit in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Daarmee is beoogd tot uitdrukking te brengen dat die emotionele schok moet hebben geleid tot geestelijk letsel dat gelet op aard, duur en/of gevolgen ernstig is, en in voldoende mate objectiveerbaar. Dit brengt mee dat als de rechter op grond van een rapportage van een ter zake bevoegde en bekwame deskundige – waarbij gedacht kan worden aan een ter zake bevoegde en bekwame psychiater, huisarts of psycholoog – tot het oordeel komt dat sprake is van geestelijk letsel in de hiervoor bedoelde zin, hij tot toewijzing van schadevergoeding kan overgaan, ook als in die rapportage geen diagnose van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld wordt gesteld.
Als sprake is van geestelijk letsel als hier bedoeld, komt zowel de materiële als de immateriële schade die daarvan het gevolg is voor vergoeding in aanmerking.
3.8
Ook in zaken over een vordering tot vergoeding van schokschade geldt dat de strafrechter gedeeltelijk een inhoudelijke beslissing kan nemen in de vorm van een toewijzing, en dat hij de vordering voor het resterende deel niet-ontvankelijk kan verklaren. Een dergelijke splitsing van de vordering maakt het voor de strafrechter mogelijk te beslissen over dat deel van de vordering waarvan de behandeling niet een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, terwijl de benadeelde partij het resterende deel van haar vordering aan de burgerlijke rechter kan voorleggen. Het voorgaande betekent echter niet dat de strafrechter op grond van zijn voorlopig oordeel een gevorderd (schade)bedrag geheel of gedeeltelijk kan toewijzen als voorschot, in afwachting van een definitief oordeel van de civiele rechter. (Vgl. HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, rechtsoverweging 2.8.4.)”
6.1
In zijn conclusie vóór HR 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:536 bespreekt A-G Aben de rechtspraak van de Hoge Raad over schokschade (randnrs. 43-52). Uit de door Aben besproken arresten leid ik af dat aan het confrontatievereiste (in ieder geval) is voldaan als door de benadeelde partij het tenlastegelegde en/of het zwaar toegetakelde dan wel levenloze lichaam van diens naaste is waargenomen tijdens en/of (kort) na het delict (zie ook randnr. 56 van de conclusie van Aben).
6.11
Verder merk ik op dat de onderhavige zaak gelijkenissen toont met de zaak die heeft geleid tot het arrest van de Hoge Raad van 22 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:176. In die zaak werd in cassatie onder meer geklaagd over de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij tot vergoeding van de schokschade. A-G Harteveld adviseerde in zijn conclusie vóór dat arrest tot verwerping van het tegen de bovengenoemde toewijzing gerichte cassatiemiddel. In dat verband overwoog hij onder meer dat het oordeel van het hof dat sprake was van een directe confrontatie met de ernstige gevolgen van het tenlastegelegde niet onbegrijpelijk was. Daarbij betrok hij de overwegingen van het hof waaruit bleek dat de confrontatie van de benadeelde eruit bestond dat zij haar man enkele uren nadat hij was neergeschoten in het ziekenhuis op de intensive care had gezien nadat hij was geopereerd en dat dit, gelet op de foto’s in het dossier van hoe het slachtoffer er toen bij lag, volgens het hof zeer confronterend was. De Hoge Raad deed het op de vordering van de benadeelde partij betrekking hebbende cassatiemiddel af met een op art. 81 lid 1 RO gebaseerde overweging.
6.12
Verschillen met de zojuist aangehaalde zaak zijn dat in de onderhavige zaak niet blijkt dat [benadeelde 1] na zijn operatie op de intensive care-afdeling van het ziekenhuis lag en dat evenmin blijkt dat het door [benadeelde 2] in het ziekenhuis zien van [benadeelde 1] na zijn operatie, gelet op hoe [benadeelde 1] op dat moment erbij lag, “zeer confronterend” was.
6.13
Ten slotte wijs ik op HR 20 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1868. In die zaak werd namens de benadeelde partij geklaagd over de niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij in haar vordering tot vergoeding van schokschade. Uit de toelichting op de vordering tot schadevergoeding bleek dat wat betreft de gevorderde schokschade was aangevoerd dat de benadeelde partij was geadviseerd om haar zus (het slachtoffer), gezien haar ernstige verminkingen, niet te identificeren, dat de uitvaartbegeleider aangaf dat “een beest was losgegaan”, dat tijdens de pro forma-zittingen en uit het dossier bleek op welke gruwelijke wijze haar zus door haar echtgenoot om het leven was gebracht en dat de wetenschap van de wijze waarop het slachtoffer was overleden, een beeld vormde dat de benadeelde partij niet kwijtraakte. Gelet op hetgeen door of namens de benadeelde partij naar voren was gebracht en het vereiste dat sprake moet zijn van “het waarnemen van het tenlastegelegde of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen”, waardoor een hevige emotionele schok bij de benadeelde partij is teweeggebracht, achtte A-G Harteveld in zijn conclusie vóór het bovengenoemde arrest het oordeel van het hof dat – vooralsnog – niet kon worden vastgesteld dat sprake was van de door de rechtspraak vereiste “directe confrontatie” niet onbegrijpelijk. De Hoge Raad deed het namens de benadeelde partij voorgestelde cassatiemiddel af met een op art. 81 lid 1 RO gebaseerde overweging.
6.14
Ik leid uit dit laatste aangehaalde arrest af dat van de vereiste “directe confrontatie” geen sprake is indien de benadeelde partij weliswaar wetenschap heeft van de (gruwelijke) wijze waarop diens naaste om het leven is gebracht, maar zij het tenlastegelegde en/of het zwaar toegetakelde/levenloze lichaam tijdens en/of (kort) na het delict niet heeft waargenomen. Mijns inziens heeft hetzelfde te gelden indien het tenlastegelegde een onvoltooid levensdelict betreft, zoals in het onderhavige geval.
De bespreking van het middel
6.15
Het hof heeft de vordering tot schadevergoeding van [benadeelde 2] afgewezen voor zover die ziet op vergoeding van schokschade, omdat volgens het hof geen sprake is van een voor de toekenning vereiste confrontatie met de jegens [benadeelde 1] gepleegde onrechtmatige daad of de gevolgen daarvan. Blijkens de hiervoor onder randnr. 6.7 geciteerde overwegingen van het hof heeft het hof het juiste toetsingskader vooropgesteld. Voor zover in de toelichting op het middel hierover wordt geklaagd, faalt het.
6.16
Voor zover in de toelichting op het middel wordt geklaagd dat het hof ten onrechte van oordeel is dat het confrontatievereiste inhoudt dat door de benadeelde partij het delict direct moet zijn waargenomen, berust het op een verkeerde lezing van het bestreden arrest, zodat het feitelijke grondslag mist. Het hof heeft namelijk niet overwogen dat het misdrijf direct moet zijn waargenomen door de benadeelde partij, maar heeft invulling gegeven aan het door de Hoge Raad in zijn arrest van 28 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:958,
NJ2023/285, m.nt. J.L. Smeehuijzen uiteengezette en door het hof in het bestreden arrest geciteerde gezichtspunt met betrekking tot de wijze waarop de benadeelde partij wordt geconfronteerd met de jegens het slachtoffer gepleegde onrechtmatige daad en de gevolgen daarvan.
6.17
In cassatie resteert dan nog de vraag naar de begrijpelijkheid van het feitelijke oordeel van het hof dat niet is voldaan aan het confrontatievereiste. Het hof heeft in dat verband overwogen dat [benadeelde 2] , kort nadat haar partner [benadeelde 1] was neergeschoten, in een appbericht heeft gelezen dat er iemand gewond was geraakt bij een schietpartij bij haar in de straat. Vrezend dat [benadeelde 1] het slachtoffer was, is [benadeelde 2] naar hem op zoek gegaan en vernam zij uiteindelijk van de politie dat [benadeelde 1] inderdaad het slachtoffer was en dat hij naar het ziekenhuis was gebracht. In het ziekenhuis hoorde [benadeelde 2] na enige tijd dat [benadeelde 1] werd geopereerd aan een schotwond in zijn been. Ongeveer zes uur na de aanslag mocht [benadeelde 2] naar [benadeelde 1] toe die op dat moment wakker was. Verder heeft het hof bij zijn oordeel betrokken dat [benadeelde 2] op de dag van de aanslag een zenuwslopende, emotioneel gezien zware tijd heeft doorgemaakt die ook naderhand nog zijn tol heeft geëist. [benadeelde 2] heeft dus de onrechtmatige daad en/of het daardoor bij het slachtoffer [benadeelde 1] veroorzaakte letsel niet gezien.
6.18
Gelet op het vereiste dat sprake moet zijn van het “waarnemen van het tenlastegelegde of door de confrontatie met de ernstige gevolgen daarvan” en in aanmerking genomen hetgeen door en namens de benadeelde partij [benadeelde 2] naar voren is gebracht – waaruit niet blijkt dat zij het delict en/of het daardoor bij [benadeelde 1] veroorzaakte letsel heeft waargenomen en evenmin blijkt dat het door haar in het ziekenhuis waarnemen van [benadeelde 1] na zijn operatie zeer confronterend was – acht ik het oordeel van het hof dat geen sprake is van een voor de toekenning van schokschade vereiste confrontatie, niet onbegrijpelijk.
6.19
Het middel faalt.

7.Het tweede namens [benadeelde 2] voorgestelde middel

7.1
In het middel wordt geklaagd dat “het gerechtshof de vordering van de benadeelde partij tot vergoeding van immateriële schade (shockschade) inhoudelijk heeft beoordeeld en afgewezen, terwijl het, indien het van oordeel was dat de beoordeling van deze vordering een onevenredige belasting van het strafgeding opleverde, de benadeelde partij op grond van [art. 361 lid 3 Sv] niet-ontvankelijk had moeten verklaren.”
Het juridisch kader
7.2
Zoals uiteengezet onder randnr. 5.13 staat het de strafrechter vrij in zijn oordeel over een vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk een inhoudelijke beslissing te nemen in de vorm van een toe- of afwijzing, en de vordering voor het resterende deel niet-ontvankelijk te verklaren. Een dergelijke splitsing van de vordering maakt het voor de strafrechter mogelijk te beslissen over dat deel van de vordering waarvan de behandeling niet een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, terwijl de benadeelde partij het resterende deel van haar vordering aan de burgerlijke rechter kan voorleggen. Het voorgaande betekent echter niet dat de strafrechter zonder meer verplicht is de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren voor het deel van haar vordering dat de strafrechter niet toewijst. In gevallen waarin de niet-toewijsbaarheid niet volgt uit de beperkingen van het strafproces, de benadeelde partij genoegzaam in de gelegenheid is geweest haar vordering te onderbouwen en de ongegrondheid van die vordering in voldoende mate is komen vast te staan, kan de rechter namelijk ervoor kiezen de vordering af te wijzen. [27]
De bespreking van het middel
7.3
Het hof heeft de vordering van [benadeelde 2] inhoudelijk beoordeeld en afgewezen voor zover die betrekking heeft op vergoeding van schokschade. In die beslissing ligt besloten dat [benadeelde 2] naar het oordeel van het hof in voldoende mate in de gelegenheid is geweest om naar voren te brengen hetgeen zij ter staving van haar vordering kon aanvoeren en, voor zover nodig en mogelijk, daarvan bewijs te leveren en dat de niet-toewijsbaarheid niet volgt uit de beperkingen van het strafproces. Gelet op de vordering tot schadevergoeding van [benadeelde 2] en de onderbouwing daarvan, waarvan ik de kern hierboven onder randnrs. 6.2-6.5 heb weergegeven, acht ik dat oordeel niet onbegrijpelijk. Bij de bespreking van het eerste namens [benadeelde 2] voorgestelde middel heb ik al aangegeven waarom ik het oordeel van het hof dat niet voldaan is aan het voor de toekenning van schokschade confrontatievereiste niet onbegrijpelijk vind. Daarmee is de ongegrondheid van de vordering tot schadevergoeding van [benadeelde 2] voor zover die ziet op schokschade in voldoende mate komen vast te staan.
7.4
Tegen de achtergrond van wat hiervoor onder randnrs. 7.2 en 7.3 is overwogen, geeft de afwijzing door het hof van de vordering van [benadeelde 2] tot vergoeding van de schokschade niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is die ook niet onbegrijpelijk.
7.5
Het middel faalt.

8.Slotsom

8.1
Het tweede namens de verdachte voorgestelde middel slaagt deels. De overige namens de verdachte voorgestelde middelen falen en kunnen worden afgedaan met een op art. 81 lid 1 RO gebaseerde overweging. Dat laatste geldt ook voor de namens de benadeelde partijen voorgestelde middelen.
8.2
Ambtshalve merk ik op dat de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt en dat de Hoge Raad uitspraak doet nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep op 29 april 2024. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM in cassatie is overschreden. Deze overschrijding van de redelijke termijn zal moeten leiden tot strafvermindering in een mate die de Hoge Raad gepast voorkomt. [28]
8.3
Ik heb ambtshalve geen andere gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
8.4
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend
 wat betreft de onder 2 meer subsidiair bewezenverklaarde ‘bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling’, dat de Hoge Raad de verdachte van dit feit zal vrijspreken en de kwalificatie voor de onder 3 en 4 bewezenverklaarde feiten zal wijzigen in ‘de eendaadse samenloop van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling en opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielen’, en
 wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf wegens overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase en tot vermindering daarvan aan de hand van de gebruikelijke maatstaf,
en tot verwerping van het cassatieberoep voor het overige.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G

Voetnoten

1.De kwalificatie van het onder 1 primair bewezenverklaarde luidt: “medeplegen van poging tot moord.”
2.De kwalificatie van het onder 2 meer subsidiair, 3 en 4 bewezenverklaarde luidt: “de eendaadse samenloop van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling en bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling en opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielen.”
3.HR 8 april 2025, ECLI:NL:HR:2025:539, rov. 2.3.2.
4.HR 18 september 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD3530, rov. 3.3 en HR 27 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC7900,
5.HR 29 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:718,
6.HR 25 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE9049,
7.Zie ook HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1316,
8.HR 3 juni 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0733,
9.HR 17 november 1981, ECLI:NL:HR:1981:AC7387,
10.HR 24 juni 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7985,
11.Zie bijv. HR 24 september 2019, ECLI:NL:HR:2019:1416, rov. 2.3; HR 20 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1862, rov. 2.3; HR 24 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:84, rov. 2.3.
12.Vgl. HR 11 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:650, rov. 2.3.
13.Vgl. HR 28 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3053, rov. 2.3.
14.A.J.A. van Dorst & M.J. Borgers,
15.HR 27 november 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD4286, rov. 3.3.
16.A.J.A. van Dorst & M.J. Borgers,
17.A.J.A. van Dorst & M.J. Borgers,
18.Aan de vordering van de benadeelde partij liggen ook een accountantsrapport en een urenspecificatie van honderden pagina’s ten grondslag.
19.Bij schrijven van 18 januari 2022 heeft de advocaat van [benadeelde 1] laten weten dat de vordering tot schadevergoeding wordt ingetrokken voor zover die ziet op onderdeel 10 “overige kosten” bestaande uit de kosten die betrekking hebben op het treffen van beveiligingsmaatregelen waarvoor [D] een lening heeft verstrekt aan [benadeelde 1] .
20.HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793,
21.S.D. Lindenbergh & I. van der Zalm,
22.HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793,
23.HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793,
24.Zie bijv. HR 3 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW3751,
25.HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793,
26.HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793,
27.HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793,
28.Een geval waarin door de Hoge Raad niet wordt overgegaan tot vermindering van de opgelegde straf als bedoeld in HR 26 maart 2024, ECLI:NL:HR:2024:492,