ECLI:NL:PHR:2025:930

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
9 september 2025
Publicatiedatum
1 september 2025
Zaaknummer
23/04871
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belediging en bedreiging van voormalig burgemeester en advocaat gemeente Zoeterwoude

In deze zaak is de verdachte, geboren in 1964, veroordeeld door het gerechtshof Den Haag voor belediging en bedreiging van de voormalig burgemeester van Zoeterwoude en een advocaat van de gemeente. De verdachte heeft via e-mail beledigende en bedreigende uitlatingen gedaan, waaronder het versturen van een bewerkte foto met beledigende teksten. Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een voorwaardelijke taakstraf van 60 uren, met een proeftijd van 2 jaren. De verdachte heeft cassatie ingesteld, waarbij vijf middelen van cassatie zijn voorgesteld. De conclusie van de procureur-generaal strekt tot vernietiging van de beslissing over de immateriële schadevergoeding, maar verwerping van de overige middelen. De zaak betreft ook een beroep op psychische overmacht, dat door het hof is verworpen. De verdachte heeft de vorderingen van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen gekregen, maar het hof heeft geoordeeld dat de toewijzing van de immateriële schadevergoeding onvoldoende gemotiveerd is. De zaak wordt terugverwezen naar het hof voor herbehandeling van de vordering tot schadevergoeding.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer23/04871
Zitting9 september 2025
CONCLUSIE
P.H.P.H.M.C. van Kempen
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964,
hierna: de verdachte

1.Inleiding

1.1
De verdachte is bij arrest van 4 december 2023 door het gerechtshof Den Haag (rolnr. 22-002798-22) in de zaak met parketnummer 09-199385-21 wegens 1 “eenvoudige belediging, terwijl de belediging wordt aangedaan aan een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening”, 2 “eenvoudige belediging” en 3 “eenvoudige belediging, terwijl de belediging wordt aangedaan aan een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening” en in de zaak met parketnummer 09-086861-22 wegens 1 “eenvoudige belediging”, 2 “bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht” en 3 “eenvoudige belediging”, veroordeeld tot een voorwaardelijke taakstraf voor de duur van 60 uren subsidiair 30 dagen hechtenis met een proeftijd van 2 jaren onder de algemene en bijzondere voorwaarden zoals vermeld in het arrest. Daarnaast heeft het hof het bevel tot dadelijke uitvoerbaarheid van de bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Den Haag van 5 oktober 2022 opgelegde maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid als bedoeld in art. 38v Sr opgeheven. Tot slot heeft het hof de vorderingen van de [benadeelde 1] (gedeeltelijk) toegewezen en telkens een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, een en ander zoals nader in het arrest bepaald.
1.2
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. R.P. Snorn, advocaat in Heerenveen, heeft vijf middelen van cassatie voorgesteld.

2.Waar het in cassatie om gaat

2.1
De verdachte is veroordeeld wegens het per e-mail beledigen en bedreigen van de voormalig burgemeester van de [plaats] en het per e-mail beledigen van de huidige burgemeester en een advocaat van de [plaats] . De eerste twee middelen gaan over de in de zaak met het parketnummer 09-199385-21 onder 1 en 2 bewezenverklaarde beledigingen. Het derde middel komt op tegen de bewezenverklaring van de in de zaak met parketnummer 09-086861-22 onder 2 ten laste gelegde bedreiging. Het vierde middel is gericht tegen de verwerping door het hof van het beroep op psychische overmacht. Het vijfde middel vormt mijns inziens het zwaartepunt in cassatie en behelst de klacht dat het hof de toewijzing van de vordering van de benadeelde partijen tot immateriële schade op grond van art. 6:106 lid 1 aanhef en onder a BW onvoldoende begrijpelijk heeft gemotiveerd.
2.2
Deze conclusie strekt tot verwerping van het eerste, tweede, derde en vierde middel en houdt in dat het vijfde middel slaagt.

3.Het eerste middel

3.1
Het middel bevat de klacht dat voor de feiten 1 en 2 in de zaak met het parketnummer 09-199385-21 niet uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat de verdachte opzettelijk heeft beledigd, althans dat de bewijsmotivering van het hof niet duidelijk maakt waarin het beledigend karakter van de feiten is gelegen.
3.2
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 20 november 2023 heeft de raadsman van de verdachte daar het woord gevoerd overeenkomstig de door hem overgelegde pleitnota. Deze pleitnota houdt onder meer het volgende in (met weglating van voetnoten):

Parketnummer eerste aanleg: 09-199385-21
Feit 1
Er bestaan uitlatingen die naar hun aard beledigend zijn (bv. scheldwoorden). Deze uitlatingen kunnen op grond van bijzondere omstandigheden hun beledigend karakter verliezen.
Uitlatingen die niet op zichzelf beledigend zijn kunnen dat wel worden op grond van de context waarin de uitlatingen zijn gebezigd.
Het toesturen van de cartoon met de tekst “Raus” en “Voor Joden verboden” is niet expliciet beledigend. De context is hier dus van belang.
[verdachte] heef deze cartoon toegestuurd in reactie op de beslissing van de burgemeester tot het nemen van een crisismaatregel en de beslissing tot sluiting van haar woning. Van beide beslissingen is vastgesteld dat zij onrechtmatig waren. Door deze beslissingen is [verdachte] dakloos geraakt, haar inboedel heeft zij niet meer teruggezien. Een en ander ook in de context van de eerdere onrechtmatige aanhoudingen en binnentredingen, zoals die eerder aan de rechtbank zijn toegestuurd.
[verdachte] was compleet radeloos. Het was onbegrijpelijk waarom deze beslissingen genomen zijn.
De negatieve emotionele en financiële consequenties zijn voor [verdachte] gigantisch.
De afbeelding van “Mohammed” is op zichzelf niet beledigend voor de [benadeelde 2] . Met de woorden “Raus” en “voor Joden verboden” geeft [verdachte] aan dat zij als Joodse vrouw het gevoel heeft dat ze is gedeporteerd. Haar gevoel is gelet op de omstandigheden goed te begrijpen, los van wat een ieder kan vinden van de gekozen bewoordingen.
In de context is de combinatie van de cartoon en de gekozen bewoordingen niet beledigend.
Om die reden verzoek ik u [verdachte] van dit feit vrij te spreken.
Daarnaast geldt dat er op grond van artikel 266, tweede lid Sr geen sprake is van een strafbare belediging.
De “gedraging” strekte ertoe een oordeel te geven over de behartiging van openbare belangen.
[verdachte] gaf met haar cartoon een oordeel over de (onrechtmatig gebleken) sluiting van haar woning. Het gaat om de bevoegdheid van de burgemeester op grond van artikel 174a Gemeentewet om een woning te sluiten ter voorkoming van verstoring van de openbare orde. Het gaat dus om de behartiging van openbare belangen.
De kritiek moet de behartiging van een openbaar belang betreffen en dient binnen proporties te blijven.
Van de cartoon kan niet gezegd worden dat de uiting erop is gericht “ook in ander opzicht zwaarder te grieven dan uit de strekking voortvloeit”.
Subsidiair verzoek ik u daarom [verdachte] voor dit feit te ontslaan van alle rechtsvervolging.
- Vgl. Gerechtshof Leeuwarden, 21 juni 2006, ECLI:NL:GHLEE:2006:AX9122
Feit 2
Ten laste is gelegd dat [verdachte] [benadeelde 1] in haar tegenwoordigheid heeft bedreigd door haar de woorden toe te voegen “moordenaar” en (door een toegezonden geschrift of afbeelding) door een zelfde soort cartoon toe te sturen als ten laste gelegd onder feit 1.
[…]
Ten aanzien van de cartoon geldt hetzelfde al hiervoor met betrekking tot feit 1 is gesteld. De cartoon is niet intrinsiek beledigend gelet op de context en artikel 266, tweede lid Sr is van toepassing. Ik verzoek u daarom [verdachte] van de gehele tenlastelegging vrij te spreken, subsidiair te ontslaan van alle rechtsvervolging.”
3.3
Ten laste van de verdachte is in de zaak met parketnummer 09-199385-21 bewezenverklaard dat:
“1.
zij 1 november 2020 te [plaats] opzettelijk een ambtenaar, te weten [benadeelde 2] , burgemeester van [plaats] , gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, door een toegezonden of aangeboden geschrift en afbeelding, heeft beledigd, door hem, via een e-mail gericht aan de [plaats] , een bewerkte foto van die [benadeelde 2] te weten een afbeelding van het lichaam van die [benadeelde 2] met over het gezicht een spotprent van de profeet Mohammed en daarbij de woorden/teksten “Raus!” en “Voor Joden verboden” te sturen;
2.
zij op 1 november 2020 te [plaats] opzettelijk [benadeelde 1] (voormalig burgemeester van [plaats] ), door een toegezonden of aangeboden geschrift en afbeelding, heeft beledigd, door haar via een e-mail gericht aan de [plaats] , een bewerkte foto van die [benadeelde 1] , te weten een afbeelding van het lichaam van die [benadeelde 1] met over het gezicht een spotprent van de profeet Mohammed en daarbij de woorden/teksten “Raus!” en “Voor Joden verboden” te sturen,;”
3.4
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:

Feit 1 (09-199385-21)
1.
Een proces-verbaal van aangiftevan [benadeelde 2] d.d. 10 december 2020 van de politie Den Haag […]. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven – […]:
Op 01 november 2020, om 18:24 uur werd door [verdachte] een email gestuurd naar de [plaats] . Als bijlage bij deze mail zat een soortgelijke foto als de foto verstuurd naar de voormalig burgemeester [benadeelde 1] . Alleen was het zichtbare deel van het geklede lichaam niet die van de voormalig burgemeester [benadeelde 1] , maar was het mijn lichaam. Ik herken de foto als de foto die enkele weken voor mijn aantreden als burgemeester, afgedrukt is geweest in het [naam krant] . Ook op deze foto is de tekst: “Raus!” en de tekst: “voor joden verboden” te zien. En ook mijn gezicht is bedekt met de spotprent van de profeet Mohammed. Ondanks dat ik binnen mijn termijn als burgemeester niet met [verdachte] te maken heb gehad, voel ik mij door deze foto wel beledigd en in mijn goede naam en eer aangetast.
2. Een proces-verbaal van ontvangst klachtd.d. 1 november 2020 van de politie Den Haag […]. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven – […]:
Op 1 november 2020, heb ik, hulpofficier van justitie van Eenheid den Haag te Leiden, een mondelinge klacht ontvangen ter zake van belediging, aangever wordt via de e-mail beledigd doormiddel van afbeeldingen en tekst. Aangever is burgemeester van de [plaats] waardoor het een belediging van een ambtenaar betreft, gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening.
Feit 2 (09-199385-21)
3. Een proces-verbaal van aangiftevan [benadeelde 1] d.d. 4 november 2020 van de politie Den Haag […]. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven – […]:
Op 1 november 2020, werden op het e-mailadres van de [plaats] 2 e-mails ontvangen. Het zijn afbeeldingen van de huidige burgermeester van [plaats] [benadeelde 2] en van mij. Het betreffen afbeeldingen waarop te zien is; een foto van [benadeelde 2] en een van mij, een spotprent van de profeet Mohammed, die over onze gezichten is geplakt. Ook zijn op de foto’s teksten toegevoegd: “Raus!” en “Voor joden verboden”. Ook door deze e-mails/afbeeldingen voel ik mij beledigd en in mijn goede naam en eer aangetast en voeg ik bij mijn aangifte.
4. Een proces-verbaal van ontvangst klachtd.d. 10 november 2020 van de politie Den Haag […], Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven – […]:
Op 10 november 2020, heb ik, als hulpofficier van justitie van Eenheid Den Haag te Leiden een mondelinge klacht ontvangen zake belaging (stalking). De klaagster verklaarde tegenover mij dat zij als voormalig burgemeester van de [plaats] ambtshalve te maken kreeg met [verdachte] . Vanaf die periode tot heden wordt aangeefster stelselmatig lastig gevallen door [verdachte] . Aangeefster krijgt mails en wordt veel gebeld door [verdachte] . Zij voelt zich daarbij niet prettig en geïntimideerd.”
3.5
Het hof heeft in zijn bewijsoverwegingen het volgende overwogen inzake de in de zaak met parketnummer 09-199385-21 onder 1 en 2 bewezenverklaarde feiten:

Bewijsvoering
[…]
Gevoerde verweren
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep - overeenkomstig zijn pleitnota - primair vrijspraak bepleit van het met parketnummer 09-199385-21 onder 1 en 2 tenlastegelegde, omdat de uitlatingen niet beledigend zijn. Hij voert daartoe aan dat de verdachte met de woorden ‘Raus’ en ‘Voor Joden verboden’ slechts tot uitdrukking heeft willen brengen dat zij als Joodse vrouw het gevoel heeft dat ze is gedeporteerd door de wijze waarop zij is behandeld door de gemeente.
Het hof overweegt als volgt.
Een uitlating moet als beledigend worden beschouwd wanneer zij de strekking heeft die ander aan te randen in zijn eer of goede naam. Het oordeel dat daarvan sprake is, zal bij woorden waarvan het gebruik op zichzelf in het algemeen niet beledigend is, afhangen van de context waarin de uitlating is gedaan.
De verdachte heeft aan de [plaats] twee achtereenvolgende e-mailberichten verstuurd (onderwerp ‘Raus!‘). In beide berichten is een afbeelding te zien. Op de ene afbeelding is voormalig burgemeester [benadeelde 2] te zien en op de andere afbeelding de huidige burgemeester van [plaats] [benadeelde 1] . Over het hoofd van beiden is een spotprent van de profeet Mohammed te zien die het woord ‘Raus’ uitspreekt en een bordje draagt met de tekst ‘Voor Joden verboden’. De verdachte heeft met de (tekst op de) afbeeldingen een link gelegd tussen de omstandigheid dat zij door de [plaats] haar huis uit is gezet en de Jodenvervolging, en beschuldigt [benadeelde 1] en [benadeelde 2] derhalve van antisemitisch gedrag.
Naar het oordeel van het hof hebben de bewezenverklaarde uitlatingen, gelet op de antisemitische aard, de strekking om [benadeelde 1] en [benadeelde 2] in hun eer en goede naam aan te tasten.
De stelling van de raadsmaan dat verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, omdat op grond van het tweede lid van artikel 266 Wetboek van Strafrecht geen sprake is van een strafbare belediging, verwerpt het hof omdat de uitzondering van het tweede lid geheel niet aan de orde is, nu geen sprake is van uitlatingen die ertoe strekken een oordeel te geven over de behartiging van openbare belangen.”
3.6
In de toelichting op het middel komt ten eerste naar voren dat het hof niet is ingegaan op de context en de intentie waarmee de verdachte de uitlatingen heeft gedaan. Namens de verdachte is aangevoerd dat de verdachte de cartoon heeft “toegestuurd in reactie op de beslissing van de burgemeester tot het nemen van een crisismaatregel en de beslissing tot sluiting van haar woning”, dat zij met de woorden op de cartoon aangeeft “dat zij als Joodse vrouw het gevoel heeft dat ze is gedeporteerd” en dat zij “met haar cartoon een oordeel [gaf] over de (onrechtmatig gebleken) sluiting van haar woning”. Het hof heeft in zijn bewijsoverweging uitdrukkelijk aandacht besteed aan deze “context en intentie”. Die overweging houdt immers in dat de verdachte “met de (tekst op de) afbeeldingen een link [heeft] gelegd tussen de omstandigheid dat zij door de [plaats] uit haar huis is gezet en de Jodenvervolging”. Deze klacht mist daarom feitelijke grondslag.
3.7
De toelichting op het middel bevat daarnaast de klacht dat het niet duidelijk is of het hof vindt dat het beledigend is dat de verdachte de aangevers beschuldigt van antisemitisch gedrag, of dat het hof vindt dat de verdachte antisemitisch gedrag vertoont door het toesturen van de uitlatingen. Het hof heeft overwogen dat “de bewezenverklaarde uitlatingen, gelet op de antisemitische aard, de strekking [hebben] om [benadeelde 1] en [benadeelde 2] in hun eer en goede naam aan te tasten. De toevoeging “gelet op de antisemitische aard” moet worden begrepen tegen de achtergrond van de vaststelling van het hof dat de verdachte met de uitlating een link heeft gelegd tussen de omstandigheid dat zij door de gemeente uit haar huis is gezet en de Jodenvervolging en dat zij [benadeelde 1] en [benadeelde 2] derhalve “van antisemitisch gedrag” beschuldigt. Zo bezien is het duidelijk dat het hof de uitlating niet antisemitisch acht, maar dat het hof de uitlating beschouwt als een beschuldiging van antisemitisme aan het adres van [benadeelde 1] en [benadeelde 2] .
3.8
Het oordeel van het hof dat de bewezenverklaarde uitlatingen de strekking hebben om [benadeelde 1] en [benadeelde 2] in hun eer en goede naam aan te tasten acht ik ook niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd, erop gelet dat het hof hierbij in aanmerking heeft genomen dat [benadeelde 1] en [benadeelde 2] met de uitlating heeft beschuldigd van antisemitisch gedrag. Iemand beschuldigen van antisemitisch gedrag is reeds zonder meer beledigend. Dat daarvan sprake is volgt uit de overwegingen van het hof, nu deze impliceren dat de verdachte haar uithuiszetting in het kader plaatst van Jodenvervolging. Uit de bewijsvoering van het hof kan dus in voldoende mate worden afgeleid dat [benadeelde 1] en [benadeelde 2] opzettelijk heeft beledigd.
3.9
Het middel faalt.

4.Het tweede middel

4.1
Het middel richt zich tegen de verwerping door het hof van het beroep op de bijzondere exceptie uit art. 266 lid 2 Sr bij de feiten 1, 2 en 3 in de zaak met parketnummer 09-199385-21. Het hof zou dit verweer ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd hebben verworpen.
4.2
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 20 november 2023 heeft de raadsman van de verdachte het woord gevoerd aan de hand van zijn pleitnota. Hetgeen deze pleitnota inhoudt over de feiten 1 en 2 in de zaak met parketnummer 09-199385-21 heb ik hierboven onder 3.2 reeds weergegeven. Over feit 3 in de zaak met parketnummer 09-199385-21 houdt de pleitnota – voor zover van belang – in:

Feit 3
[…]
Ten slotte is ook ten aanzien van dit feit artikel 266, tweede lid Sr van toepassing.
Vooropgesteld moet worden dat in een democratische rechtstaat niet te hoge drempels mogen worden opgeworpen tegen burgers die het handelen of nalaten van organen en functionarissen van de overheid wensen te bekritiseren.
Dat geldt temeer indien dat handelen onoverzienbare consequenties voor de betrokken persoon heeft gehad. En dat is voor [verdachte] het geval.
Ik verzoek u daarom [verdachte] ook van dit feit geheel vrij te spreken, subsidiair te ontslaan van rechtsvervolging.”
4.3
De bewezenverklaring en bewijsvoering van de feiten 1 en 2 zijn al onder 3.3-3.5 weergegeven. Ten laste van de verdachte is in de zaak met parketnummer 09-199385-21 onder 3 bewezenverklaard dat:
“zij op 14 januari 2021 te [plaats] opzettelijk een ambtenaar, te weten [benadeelde 2] , burgemeester van de [plaats] , gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, door een toegezonden of aangeboden geschrift en afbeelding, heeft beledigd, door hem, via een e-mail gericht aan de [plaats] , de woorden toe te voegen: “Burgemeester u bent echt net zo’n grote schoft als Adolf Hitler”;”
4.4
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:

Feit 3 (09-199385-21)
5. Een proces-verbaal van aangiftevan [benadeelde 2] d.d. 27 januari 2021 van de politie Den Haag […]. Dit proces-verbaal houdt onder meer in – zakelijkweergegeven - […]:
Op 14 januari 2021 ontving de [plaats] opnieuw twee e-mails van [verdachte] . Onder aan de e-mail is te lezen dat [verdachte] de burgemeester van de [plaats] vergelijkt met de : “Godfather”, aangeeft dat de burgemeester: “net zo’n grote schoft als Adolf Hitler” is.
6. Een geschrift, wetende een e-mail berichtd.d. 14 januari 2021, […]. Dit e-mail bericht houdt onder meer in […]:
‘Burgemeester u bent echt net zo’n grote schoft als Adolf Hitler'.
7. Een proces-verbaal van ontvangst klachtd.d. 18 januari van de politie Den Haag […]. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven – […]:
Op 18 januari 2020 heb ik, hulpofficier van justitie van Eenheid den Haag te Leiden een mondelinge klacht ontvangen ter zake van belediging. Aangever wordt via de e-mail beledigd door middel van afbeeldingen en tekst. Aangever is burgemeester van de [plaats] waardoor het een belediging van een ambtenaar betreft, gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening.”
4.5
Art. 266 lid 2 Sr luidt:
“Niet als eenvoudige belediging strafbaar zijn gedragingen die ertoe strekken een oordeel te geven over de behartiging van openbare belangen, en die er niet op zijn gericht ook in ander opzicht of zwaarder te grieven dan uit die strekking voortvloeit.”
4.6
In art. 266 lid 2 Sr is een bijzondere strafuitsluitingsgrond opgenomen die is bestemd voor situaties waarin kritiek wordt gegeven op de (wijze van) behartiging van openbare belangen. [1] De wetgever verstond onder openbare belangen “de belangen die naar hun aard zijn toevertrouwd aan openbare lichamen of waarvan de behartiging voortvloeit uit de vervulling van een bepaalde ambtelijke hoedanigheid of daarmee gelijk te stellen betrekking”, waarbij het ook kan gaan om “de bescherming van particuliere belangen […], voor zover die bescherming tot de publieke taak moet worden gerekend”. [2] De uitlating mag er niet op zijn gericht in een ander opzicht of zwaarder te grieven dan voortvloeide uit het verlangen het oordeel over de behartiging van de openbare belangen te geven. [3] De wetgever heeft benadrukt dat art. 266 lid 2 Sr niet betekent “dat schelden voortaan straffeloos zal zijn, mits het slachtoffer maar op enigerlei wijze met de behartiging van openbare belangen was belast.” [4]
4.7
In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat de motivering van het hof niet volstaat, gelet op hetgeen namens de verdachte aan het verweer ten grondslag is gelegd, namelijk dat de verdachte met haar cartoon kritiek gaf op de sluiting van haar woning door de gemeente op grond van art. 174a Gemeentewet en dat zij daarmee een oordeel gaf over de wijze waarop de burgemeester gebruik heeft gemaakt van de bevoegdheid van art. 174a Gemeentewet.
4.8
Het hof heeft geoordeeld dat de in de zaak met het parketnummer 09-199385-21 onder 1, 2 en 3 bewezenverklaarde uitlatingen er niet toe strekken een oordeel te geven over de behartiging van openbare belangen en dat de uitzondering van art. 266 lid 2 Sr daarom niet van toepassing is.
4.9
De verdachte heeft [benadeelde 1] en [benadeelde 2] beschuldigd van antisemitisch gedrag (feiten 1 en 2) en [benadeelde 2] “net zo’n grote schoft als Adolf Hitler” genoemd (feit 3). In beide gevallen is dit gedaan in een e-mailbericht met als titel “Raus!”, zonder enige toelichting of een concrete verwijzing naar de uithuisplaatsing van de betrokkene of de manier waarop de burgemeester gebruik maakt van de bevoegdheid op grond van art. 174a Gemeentewet. Reeds daarmee kunnen de uitlatingen bezwaarlijk anders worden beschouwd dan als een schoffering van [benadeelde 1] en [benadeelde 2] en is het niet onbegrijpelijk dat het hof heeft geoordeeld dat deze uitlatingen er niet toe strekken een oordeel te geven over de behartiging van openbare belangen.
4.1
Maar zelfs indien de uithuisplaatsing er desondanks bij wordt betrokken, zijn de gekozen bewoordingen in de context waarin zij zijn gedaan zo grof en zo buitenproportioneel dat deze mijns inziens bezwaarlijk als functioneel grievend zijn aan te merken. Dit betekent dat art. 266 lid 2 Sr hoe dan ook niet opgaat omdat de beledigende uitlatingen erop zijn gericht [benadeelde 1] en [benadeelde 2] ook in ander opzicht of zwaarder te grieven dan kan voortvloeien uit de bedoeling om een oordeel te geven over de behartiging van openbare belangen.
4.11
Het middel faalt.

5.Het derde middel

5.1
Het middel komt op tegen de bewezenverklaring van de in de zaak met parketnummer 09-086861-22 onder 2 ten laste gelegde bedreiging. In het bijzonder wordt geklaagd dat uit de bewijsvoering niet zonder meer kan volgen dat de verdachte de aangeefster heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht.
5.2
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 20 november 2023 heeft de raadsman van de verdachte daar het woord gevoerd overeenkomstig de door hem overgelegde pleitnota. Deze pleitnota houdt onder meer het volgende in (met weglating van voetnoten):

Parketnummer eerste aanleg: 09/086861-22
[…]
Feit 2
Voor een veroordeling ter zake van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht dan wel met zware mishandeling is vereist dat door de bedreiging, gelet op de aard daarvan en de omstandigheden waaronder deze heeft plaatsgevonden, bij de betrokkene in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat deze het leven zou kunnen verliezen, respectievelijk zwaar lichamelijk letsel zou kunnen oplopen.
Ten laste gelegd en bewezenverklaard is dat: […]
Deze bewoordingen hebben naar hun betekenis niet zonder meer een onmiskenbare bedreigende strekking. Dat is bijvoorbeeld anders als het zou gaan om woorden als: “Ik trap je (hartstikke) dood”, zeker als deze in iemands tegenwoordigheid zijn geuit. Voor zover vastgesteld kan worden dat de mail afkomstig is van [verdachte] gaat het eerder om verwensingen dan om een bedreiging, in die zin dat er een reeks van woorden is gebruikt waarmee iemand ongeluk wordt toegewenst.
Bovendien moet een bedreiging enig realiteitsgehalte hebben. Daar voldoet deze uitlating niet zonder meer aan.
Primair verzoek ik u om die reden [verdachte] van feit 2 vrij te spreken.
Daarnaast geldt dat niet elke uiting van woede als een bedreiging in de zin van artikel 285 Sr kan worden gekwalificeerd, enkel vanwege de laakbare woordkeus. Er moeten voldoende aanwijzingen zijn dat de wil gericht is geweest op het teweegbrengen van de vrees dat de aangever daadwerkelijk van het leven zou worden beroofd dan wel zwaar zou worden mishandeld.
Van de bewezenverklaarde woorden moet gezegd worden dat deze zijn gebezigd uit onmacht en frustratie en in een emotionele ontlading, die veroorzaakt werd door de onrechtmatige woningsluiting en crisisopnames.
Vgl:
-
HR 24 januari 2023, ECLINL:HR:2023:91
Ten laste was gelegd dat de verdachte onder meer de woorden: “Ik maak je dood / Ik ga zorgen dat andere mensen je dood maken / Ik maak je af / Ik maak je echt af kankerhoer”
De Hoge Raad overwoog:
“2.4
Het hof heeft geoordeeld dat de verbale bedreiging bij de betrokkenen niet zonder meer in redelijkheid de in 2.3 bedoelde vrees kon doen ontstaan. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting. Het is, verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard, ook niet onbegrijpelijk. Daarbij kon het hof acht slaan op de concrete omstandigheden dat de verdachte in een psychiatrisch ziekenhuis was opgenomen en de bedreigende taal “in haar emotionele geestelijke toestand” respectievelijk “in haar ontregelde geestelijke toestand” heeft geuit.(...)”
-
Hof Amsterdam 28 februari 2023, ECLL:NL:GHAMS:2023:715
Tenlastegelegd:
“Die wijkagent (...) van mij mag hij tien keer in het diep gestoken worden, als ik het door had gehad, had ik hem met een knuppel harstikke kapot geslagen, als ik hem zie dan sla ik hem op zijn bek, ik hoop niet dat ik hem ooit tegenkom want dat gaat me mijn vrijheid kosten”,
“En er loopt er nog eentje bij jullie (...), dan krijgt hij een bijl recht in zijn harses krijgt ie”
De woorden werden geuit tegen een centralist van de politie. Verdachte is emotioneel, boos en huilt.
Het hof stelt daarnaast vast dat de verdachte bij de betreffende verbalisanten bekend was als verward persoon die vanwege het stuklopen van zijn huwelijk emotioneel instabiel en suïcidaal was.
Naar oordeel van het hof kan om die reden aan de gebezigde bedreigende taal van de verdachte - in zijn emotionele geestelijke toestand op dat moment - niet de conclusie worden verbonden, dat professionals als aangevers redelijk te vrezen hadden dat de verdachte de verbale bedreiging ook daadwerkelijk zou uitvoeren.
-
Hof Leeuwarden 17 mei 2011, ECLL:NL:GHLEE:2011:BO5142
De woorden: “ik sla je kop van je romp” moeten worden bezien in de context van een aanhouding in een supermarkt. Onder de gegeven omstandigheden zijn de woorden als emotionele ontlading op te vatten en niet geëigend om vrees op te wekken.
-
Hof Leeuwarden 23 maart 2011, ECLI:NLGHLEE:2011:BP8944
Verdachte had de woorden: “Als je oorlog wilt, dan kun je die krijgen” en/of “Ik snijd jou je strot door, ik steek je zaak in de brand” en/of “Ik wou dat ik een mes bij me had, dan had ik je strot doorgesneden” geuit.
Er werd geen bedreiging aangenomen, omdat verdachte deze uitlatingen had gebezigd tegen de nieuwe partner van zijn ex-vrouw, uit onmacht en frustratie over een moeizaam lopende omgangsregeling. Ook om die reden verzoek ik u een vrijspraak te geven voor feit 2.”
5.3
Ten laste van de verdachte is in de zaak met parketnummer 09-086861-22 onder 2 bewezenverklaard dat:
“2.
zij, op 16 maart 2022 en 17 maart 2022 te [plaats] [benadeelde 1] (voormalig burgemeester van [plaats] ) heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, door via een e-mail gericht aan [plaats] , die [benadeelde 1] dreigend de woorden toe te voegen “Dus koop een grafkist XL en trap haar onder de grond. Daar hoort dit manwij (…) thuis, tussen de wormen, voor altijd. dan pas zal ik rust vinden”,;”
5.4
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:

Feit 2 (09-086861-22)
11. Een proces-verbaal van aangifted.d. 23 maart 2022 van de politie Den Haag […]. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven – […]:
Op 16 maart 2022 kreeg [betrokkene 1] een mail van [verdachte] . Deze mail heb ik van [betrokkene 1] doorgestuurd gekregen op 17 maart 2022. Ik zag dat [verdachte] een uitspraak doet in de e-mail welke op mij zeer bedreigend overkomt en ik haar werkelijk hiertoe in staat acht, namelijk: Dus koop een grafkist XL en trap haar onder de grond, Daar hoort dit manwijf zonder moraal en zonder integriteit thuis; tussen de wormen, voor altijd. Dan pas zal ik rust vinden.
12. Een geschrift, wetende een e-mailberichtd.d. 16 maart 2022, als bijlage toegevoegd aan proces-verbaal […]. Dit e-mail bericht houdt onder meer in […]:
Dus koop een grafkist XL en trap haar onder de grond. Daar hoort dit. manwijf zonder moraal en zonder integriteit, thuis; tussen de wormen, voor altijd. Dan pas zal ik rust vinden.”
5.5
De bewijsoverwegingen van het hof houden inzake het in de zaak met parketnummer 09-086861-22 onder 2 bewezenverklaarde feit in:
“De raadsman heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat de verdachte ten aanzien van de met parketnummer 09-086861-22 onder 2 tenlastegelegde bedreiging dient te worden vrijgesproken, nu de woorden niet zonder meer een bedreigende strekking hebben. Hij heeft daartoe aangevoerd dat het verwensingen zijn en geen bedreigingen, en dat de uitlating niet zonder meer enig realiteitsgehalte heeft. Bovendien is de wil niet gericht geweest op het teweegbrengen van de redelijke vrees bij de aangeefster.
Naar het oordeel van het hof hebben de tenlastegelegde bedreigende woorden (“koop een grafkist XL en trap haar onder de grond”) onmiskenbaar een bedreigende strekking. Door de gebezigde woorden, in samenhang bezien met de andere verstuurde indringende e-mailberichten met beledigende uitlatingen, heeft de verdachte met het uiten van de woorden de wil gehad bij aangeefster de vrees op te wekken dat zij het leven zou kunnen verliezen, dan wel zwaar lichamelijk letsel zou kunnen oplopen.”
5.6
Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Bedreiging met een in art. 285 lid 1 Sr genoemd misdrijf is een misdrijf tegen de persoonlijke vrijheid. [5] Volgens vaste jurisprudentie is voor een veroordeling wegens bedreiging vereist dat de bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij de bedreigde in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat het misdrijf waarmee werd gedreigd ook zou worden gepleegd [6] en dat het (voorwaardelijk) opzet van de verdachte op het creëren van die vrees was gericht. [7] Ook moet het (voorwaardelijk) opzet van de verdachte erop zijn gericht dat de bedreigde kennisneemt van de bedreiging. [8] Het criterium van de Hoge Raad impliceert dat het niet van belang is of de bedreigde daadwerkelijk in zijn vrijheid is belemmerd of dat daadwerkelijk vrees is opgewekt. [9] Het gaat erom of de bedreiging in algemene zin geschikt is om de vrijheid van de betrokkene te belemmeren. [10]
5.7
De omstandigheden waaronder een uitlating is gedaan kunnen het strafbare karakter ervan beïnvloeden. [11] Een uitlating die naar zijn bewoordingen niet bedreigend is, kan alsnog een bedreigend karakter krijgen door de context. [12] Als een uitlating in algemene bewoordingen is geformuleerd zijn er bijkomende omstandigheden nodig om te kunnen spreken van een strafbare bedreiging. [13] Verder is niet vereist dat de bedreiging een zelf door de bedreiger te plegen feit inhoudt. [14] Dat een uitlating is gedaan in boosheid hoeft niet in de weg te staan aan een bewezenverklaring van bedreiging maar dat kan wel.
5.8
In de toelichting op het middel wordt om te beginnen geklaagd dat het oordeel van het hof dat de bewoordingen “koop een grafkist XL en trap haar onder de grond” een onmiskenbaar bedreigende strekking hebben niet zonder meer begrijpelijk is. Volgens de steller van het middel zijn “in een situatie als de onderhavige” de omstandigheden waaronder de bewoordingen zijn gebezigd van belang en heeft het hof hieromtrent niets vastgesteld. Verder zou het hof niet in het bijzonder de redenen hebben opgegeven waarom het is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat “niet elke uiting van woede als een bedreiging in de zin van art. 285 Sr kan worden gekwalificeerd” en had volgens de steller van het middel een nadere motivering voor de hand gelegen gezien het arrest van de Hoge Raad van 13 februari 2024, ECLI:NL:HR:2024:223,
NJ2024/88 en het in de pleitnota genoemde arrest van de Hoge Raad van 24 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:91,
NJ2023/89 m.nt. Machielse.
5.9
Het hof heeft geoordeeld dat de ten laste gelegde bewoordingen onmiskenbaar een bedreigende strekking hebben. Dat oordeel acht ik niet onbegrijpelijk. Met de bewoordingen “koop een grafkist XL en trap haar onder de grond” en “tussen de wormen, voor altijd” wordt wat mij betreft ondubbelzinnig verwezen naar de dood van [benadeelde 1] en naar een misdrijf tegen het leven gericht. Uit de toevoeging “Dan pas zal ik rust vinden” volgt bovendien dat dit door de verdachte wordt nagestreefd. Van slechts een verwensing waarbij de verdachte enkel haar hoop uitspreekt dat aangeefster natuurlijk zal overlijden is mijns inziens geen sprake. De bewoordingen duiden op een weergave van wat moet worden gedaan (“koop een grafkist XL” en “trap haar onder de grond”).
5.1
Bovendien heeft het hof de bedreigende woorden in samenhang bezien met de andere verstuurde indringende e-mailberichten met beledigende uitlatingen. Anders dan de steller van het middel wil, heeft het hof dus wel degelijk vaststellingen gedaan over de omstandigheden waaronder de uitlating is gedaan. Uit deze context kan worden afgeleid dat de bedreiging betrekking heeft op de [benadeelde 1] . De e-mail is gestuurd naar het e-mailadres van de [plaats] , waarvan [benadeelde 1] eerder de burgemeester was. Bovendien gebruikt de verdachte in de bedreiging de woorden “dit. manwijf zonder moraal en integriteit”, terwijl zij in een andere e-mail die zij naar de gemeente heeft gestuurd heeft gezegd: “ [benadeelde 1] is een stalker en crimineel manwijf van het ergste soort, een nazi die haar machtmisbruikt en de integriteit schendt” (bewezenverklaard in de zaak 09-086861-22 onder 1). Deze combinatie van factoren maakt dat voldoende in de uitlating besloten ligt dat de verdachte met de bedreiging doelt op [benadeelde 1] . Tegen de achtergrond van de indringende e-mails wekt het geen verbazing dat de bedreiging bij de aangeefster in redelijkheid vrees kon opwekken.
5.11
Het hof heeft geoordeeld dat de verdachte door de gebezigde woorden in samenhang bezien met de andere verstuurde indringende e-mailberichten de wil heeft gehad bij de aangeefster de vrees op te wekken dat zij het leven zou kunnen verliezen of zwaar lichamelijk letsel zou oplopen. Daarmee heeft het hof tot uitdrukking gebracht dat de bedoeling om vrees op te wekken bij [benadeelde 1] uit de uitlating zelf in combinatie met de eerdere verstuurde indringende e-mailberichten aan [benadeelde 1] blijkt. Ook dit oordeel acht ik niet onbegrijpelijk. De bedreiging heeft onder zodanige omstandigheden plaatsgevonden – namelijk: gepaard gaande met andere e-mails waarin [benadeelde 1] door de betrokkene onder meer wordt aangeduid als “Ik ben dat stikende transgender-lesbo echt spuugzat!”, dat het opzet van de verdachte gericht was op het teweegbrengen van de indruk bij het slachtoffer dat tegen haar daadwerkelijk een levensdelict zou kunnen worden gepleegd.
5.12
Over de klacht dat het hof niet (voldoende) heeft gerespondeerd op een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt merk ik nog het volgende op. Bij pleidooi is aangevoerd dat “niet elke uiting van woede als een bedreiging in de zin van artikel 285 Sr kan worden gekwalificeerd”, dat de bewezenverklaarde woorden “zijn gebezigd uit onmacht en frustratie en in een emotionele ontlading”. Deze op zichzelf juiste stelling behelst mijns inziens geen zelfstandig uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, maar een onderdeel van het standpunt dat de uitlating niet geschikt is om de redelijke vrees op te wekken. Op dit meer algemene standpunt heeft het hof gereageerd. Het hof hoefde niet op ieder detail van de argumentatie in te gaan. [15] Daarbij neem ik voor wat betreft dit onderdeel in ogenschouw dat in de pleitnota weliswaar een overzicht wordt gegeven rechtspraak waarin op zichzelf bedreigende uitingen niet in een veroordeling wegens bedreiging resulteerde, maar daarbij is niet nader toegelicht waarom deze rechtspraak relevant is in de onderhavige zaak. In het bijzonder had aandacht verdiend dat de bewezenverklaarde bedreiging van 16 maart 2022 en 17 maart 2022 is, terwijl de woningsluiting en crisisopnames die de aanleiding voor de uitingen zouden zijn van augustus 2020 dateren.
5.13
Tot slot merk ik nog op dat de onderhavige zaak niet vergelijkbaar is met de door de steller van het middel genoemde zaken van de Hoge Raad. In HR 24 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:91,
NJ2023/89 m.nt. Machielse werden de uitlatingen gedaan door iemand die op dat moment was opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis. In HR 13 februari 2024, ECLI:NL:HR:2024:223,
NJ2024/88 betrof het uitlatingen die in het normaal spraakgebruik ook wel als beeldspraak worden gebruikt om aan te geven dat men de bedoeling heeft de ander te verslaan in sport en spel (“ik maak gehakt van je” en/of “ik laat geen spaan van je heel”), terwijl bovendien bleek dat de verdachte in die zaak op dat moment verwikkeld was in een juridische procedure met de bedreigde. [16] Voor de onderhavige zaak geldt dat niet.
5.14
Het middel faalt.

6.Het vierde middel

6.1
Het middel is gericht tegen de verwerping door het hof van het beroep op psychische overmacht. Het hof zou de afwijzing van dit verweer onvoldoende met redenen hebben omkleed. Daartoe wordt aangevoerd dat het hof niet te kennen heeft gegeven waarom de gestelde omstandigheden niet tot strafuitsluiting (kunnen) leiden en dat ook onduidelijk is of het hof de feitelijke grondslag van het verweer al dan niet aannemelijk acht.
6.2
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 20 november 2023 heeft de raadsman van de verdachte daar het woord gevoerd overeenkomstig de door hem overgelegde pleitnota. Deze pleitnota houdt onder meer het volgende in (met weglating van voetnoten):

Inleiding
In de onderhavige zaak heeft zich opnieuw een situatie voorgedaan waarin [verdachte] onrechtmatig uit haar woning is gehaald. Ditmaal niet een onrechtmatige aanhouding op grond van strafvordering, maar op grond van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg.
In de nacht van 24 op 25 augustus 2020 is [verdachte] tot twee keer toe met veel machtsvertoon en in het zicht van haar buren door de politie uit haar woning gehaald. Deze handelswijze is voor [verdachte] zeer traumatisch geweest. Beide keren is [verdachte] naar GGZ [A] te [plaats] gebracht om beoordeeld te worden door een psychiater. De eerste aanhouding vond plaats op 25 augustus 2020 omstreeks 01.30 uur. Na beoordeling door de psychiater is [verdachte] weer naar huis gestuurd. De psychiater oordeelde dat er geen sprake was van een situatie waarin een crisismaatregel opgelegd kon worden. [verdachte] kwam omstreeks 05:30 uur thuis, heef een paar uurtjes kunnen slapen, en werd nota bene omstreeks 10.30 weer opgehaald door de politie. Opnieuw werd de deur van de woning geforceerd.
Bij de tweede beoordeling werd er wel een medische verklaring afgegeven op grond waarvan een crisismaatregel als bedoeld in artikel 7:1 van de Wvgg werd genomen door (althans namens) de burgemeester van [plaats] . Dit terwijl het eerste advies negatief was. Deze situatie is voor [verdachte] niet te begrijpen.
Op de zitting van de rechtbank van 31 augustus 2020 is deze gang van zaken besproken. De psychiater die op de zitting werd gehoord heeft aan de rechtbank aangegeven dat er door de gemeente op oneigenlijke wijze grote druk is uitgeoefend op GGZ [A] om [verdachte] op te nemen. Tevens deelde de psychiater mee dat gedurende de opname duidelijk was geworden dat er geen sprake is van enige psychiatrische stoornis. Reden waarom de rechtbank heeft besloten om de vordering tot verlenging van de crisismaatregel af te wijzen.
In de beroepsprocedure tegen de crisismaatregel heeft de psychiater aangegeven dat zij door de burgemeester van [plaats] , [benadeelde 1] , was gebeld en dat er werd verzocht om een nieuwe beoordeling, ondanks de eerdere beoordeling die had plaatsgevonden. Tevens gaf zij aan dat burgemeester [benadeelde 1] haar zorgen had geuit over het gevaar en daarmee sterk geadviseerd een positieve medische verklaring uitte schrijven. Bij het verlaten van GGZ [A] werd [verdachte] door de gemeente als klap op de vuurpijl meegedeeld dat zij niet terug mocht keren naar haar woning omdat de burgemeester van [plaats] op grond van artikel 174a van de Gemeentewet had besloten de woning voor een periode van 6 maanden te sluiten.
[verdachte] stond dus op straat.
Een bezwaarschrift tegen bovengenoemd besluit werd door de gemeente ongegrond verklaard. Het beroep tegen dat besluit werd echter door de rechtbank op 10 maart 2022 gegrond verklaard en het besluit tot sluiting van de woning werd herroepen (zaaknummer SGR 21/1370).
Heel kort samengevat was het oordeel van de rechtbank dat de gemeente niet bevoegd was om tot sluiting van de woning over te gaan omdat aan de voorwaarden van artikel 174a Gemeentewet niet was voldaan en wel om de volgende redenen:
- De gemeente had onvoldoende aannemelijk gemaakt dat er sprake was van overlast als bedoeld in artikel 174a Gemeentewet.
- De gemeente heeft niet aannemelijk gemaakt dat de verstoring van de openbare orde niet kon worden bestreden door minder ingrijpende middelen.
- Er is niet gepoogd om via de woningbouwcorporatie maatregelen te treffen.
- De mogelijkheid dat de buurtbewoners geweld zouden gaan gebruiken tegen [verdachte] kan niet dienen ter onderbouwing van de bevoegdheid tot sluiting van de woning.
Een terechte uitspraak volgens [verdachte] , maar het kan haar nauwelijks baten.
[verdachte] is na 25 augustus 2020 nooit meer in haar huis aan [a-straat] geweest.
Deze achterliggende omstandigheden spelen bij de beoordeling van alle ten laste gelegde feiten een rol.
[…]
Strafbaarheid t.a.v. alle ten laste gelegde feiten uit beide zaken.
In de inleiding, de eerder op 5 juli 2022 toegestuurde brieven en de laatste e-mail van [verdachte] van 25 april 2023 zijn de omstandigheden beschreven waaronder de ten laste gelegde feiten zijn “begaan”.
De conclusie is dat [verdachte] de e-mails heeft verstuurd in een toestand van volkomen machteloosheid en ontreddering, nadat zij door de burgemeester gedwongen was opgenomen en uit haar woning was gezet. In beide gevallen ten onrechte. [verdachte] voelde zich lamgeslagen.
Er is sprake geweest van een van buiten komende drang waaraan [verdachte] redelijkerwijze geen weerstand kon en ook niet hoefde te bieden.
Voor zover de feiten bewezen zouden worden verklaard komt [verdachte] een beroep op psychische overmacht toe waarbij de volgende uitgangspunten gelden:
 De persoonlijkheid van de verdachte wordt bij de beoordeling betrokken. Emoties en de vatbaarheid van de verdachte voor deze emoties spelen daarbij een rol. Ook eventuele psychische problematiek kan meewegen.
 Het hoeft niet te gaan om een acute drang, het kan gaan om een situatie waarin de verdachte onder een permanente druk verkeert.
 Voor wat betreft de proportionaliteit speelt mee dat het, zeker voor wat betreft de beledigingen, gaat om relatief lichte feiten.
Ik verzoek u meest subsidiair [verdachte] te ontslaan van alle rechtsvervolging
- Vgl. Gerechtshof Amsterdam 29 maart 2004, ECLI:NL:GHAMS:AO6964”
6.3
Het hof heeft dit betoog als volgt samengevat en verworpen:
“De raadsman van de verdachte heeft zich ter terechtzitting - overeenkomstig zijn overgelegde pleitaantekeningen - op het standpunt gesteld dat de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, nu haar een succesvol beroep op psychische overmacht toekomt. Hij heeft daartoe aangevoerd dat de verdachte zich bevond in een toestand van machteloosheid en ontreddering nadat zij door de burgemeester gedwongen was opgenomen, en uit haar woning was gezet.
Het hof overweegt als volgt. Uit hetgeen de raadsman heeft aangevoerd is geenszins gebleken dat sprake was van een dusdanige van buiten komende drang dat de verdachte daaraan redelijkerwijs geen weerstand kon en behoefde te bieden. Het verweer wordt verworpen. Er is aldus geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is strafbaar.”
6.4
Wanneer een beroep op psychische overmacht is gedaan, moet de rechter op grond van dat verweer onderzoeken of voldaan is aan de voorwaarden voor de aanvaarding van psychische overmacht, te weten – voor zover relevant in de onderhavige zaak – of sprake is van een van buiten komende drang waaraan de verdachte redelijkerwijze geen weerstond kon en ook niet hoefde te bieden. [17] Psychische overmacht is dus zeker geen puur psychologisch begrip, het is mede juridisch, normatief van aard.
6.5
Het hof heeft het beroep op psychische overmacht verworpen omdat “uit hetgeen de raadsman heeft aangevoerd geenszins is gebleken dat sprake was van een dusdanige van buiten komende drang dat de verdachte daaraan redelijkerwijs geen weerstand kon en behoefde te bieden”. Hiermee heeft het hof de juiste maatstaf aangelegd en tot uitdrukking gebracht dat de feiten en omstandigheden die ten grondslag zijn gelegd aan het beroep op psychische overmacht – te weten dat de verdachte zich bevond in een toestand van machteloosheid en ontreddering nadat zij door de burgemeester gedwongen was opgenomen en uit haar woning was gezet – niet kunnen worden beschouwd als een dusdanige van buiten komende drang dat de verdachte daaraan redelijkerwijs geen weerstand kon en behoefde te bieden. Het hof was niet tot een nadere motivering gehouden erop gelet dat een beroep op psychische overmacht slechts onder exceptionele omstandigheden kan slagen en zulke omstandigheden in de onderhavige zaak overduidelijk niet aan de orde zijn. Zo was op het moment van de bedreiging en beledigingen immers geen sprake van zeer prangende omstandigheden waaraan deze strafbare gedragingen een einde hadden kunnen maken, terwijl de verdachte moet hebben ingezien dat wat zij deed ongeoorloofd was en dat er andere mogelijkheden waren om haar situatie te verbeteren, zodat een voor haar onweerstaanbare druk om te bedreigen en te beledigen zich evident niet in de zin van deze exceptie voordeed. [18] Hetgeen namens de verdachte is aangevoerd kan dan ook bezwaarlijk tot de conclusie leiden dat in redelijkerwijs niet van de verdachte kon worden gevergd dat zij zich niet schuldig zou maken aan bedreiging en belediging. [19]
6.6
Voor zover wordt geklaagd dat het onduidelijk is of het hof de feitelijke grondslag van het verweer al dan niet aannemelijk heeft geacht, faalt het middel bij een gebrek aan feitelijke grondslag. Dat het hof heeft overwogen dat er “aldus geen omstandigheid aannemelijk [is] geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit” wil niet zeggen dat het hof de feitelijke grondslag van het verweer niet aannemelijk heeft geacht, maar slechts dat er geen omstandigheid aannemelijk is geworden die voldoet aan de voorwaarden voor een beroep op psychische overmacht.
6.7
Het middel faalt.

7.Het vijfde middel

7.1
Het middel bevat de klacht dat het hof de toewijzing van de twee vorderingen van de benadeelde partij tot immateriële schade in verband met belediging en bedreiging onvoldoende begrijpelijk heeft gemotiveerd.
7.2
Ten laste van de verdachte is – voor zover hier van belang – bewezenverklaard dat:
“Zaak met parketnummer 09-199385-21:
[…]
2.
Zij op 1 november 2020 te [plaats] opzettelijk [benadeelde 1] (voormalig burgemeester van [plaats] ), door een toegezonden of aangeboden geschrift en afbeelding, heeft beledigd, door haar via een e-mail gericht aan de [plaats] , een bewerkte foto van die [benadeelde 1] , te weten een afbeelding van het lichaam van die [benadeelde 1] met over het gezicht een spotprent van de profeet Mohammed en daarbij de woorden/teksten “Raus!” en “Voor Joden verboden” te sturen,;
[…]
Zaak met parketnummer 09-086861-22 (gevoegd):
1.
zij, op 16 maart 2022 en 17 maart 2022 te [plaats] opzettelijk [benadeelde 1] (voormalig burgemeester van de [plaats] ), door een toegezonden of aangeboden geschrift, heeft beledigd, via een e-mail gericht aan de [plaats] , door haar de woorden toe te voegen:
- “ [benadeelde 1] is lelijk, dik, slonzig, slecht gekleed, dom”
- “Dus houdt die vieze, dikke gestapo uit mijn buurt! Ik ben dat stinkende transgender-lesbo echt spuugzat!”
- “Ze is een zedendelinquent”, en
- “ [benadeelde 1] is een stalker en een crimineel manwijf van het ergste soort, een nazi die haar machtmisbruikt en de integriteit schendt”,;
2.
zij, op 16 maart 2022 en 17 maart 2022 te [plaats] [benadeelde 1] (voormalig burgemeester van [plaats] ) heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, door via een e-mail gericht aan [plaats] , die [benadeelde 1] dreigend de woorden toe te voegen “Dus koop een grafkist XL en trap haar onder de grond. Daar hoort dit manwij (…) thuis, tussen de wormen, voor altijd. dan pas zal ik rust vinden”,;”
7.3
Bij de aan de Hoge Raad gezonden stukken bevindt zich een formulier ‘Verzoek tot schadevergoeding’ van de [benadeelde 1] van 16 november 2020 met bijlagen. Dit formulier houdt onder meer in:
“Parketnummer(s) 09-199385-21
[…]
3.1
Hoe is uw schade ontstaan?
Art. 266 lid 1 Sr.
[…]
4B Immateriële schade (smartengeld)
[…]
Omschrijving immateriële schade
Zie Sof. Bijlage 1.
[…]
Totaal immateriële schade 4B
€ 600,00”
7.4
De bij het verzoek tot schadevergoeding van 16 november 2020 gevoegde bijlage 1 houdt onder meer het volgende in:

Psychische gevolgen
Op het moment van de telefonische belediging voelde benadeelde zich onprettig en bedreigd. Benadeelde vond het onprettig dat verdachte haar op haar privénummer kon bereiken. Verdachte heeft het telefoonnummer hoogstwaarschijnlijk uit het telefoonboek, waardoor ook het adres van benadeelde bekend is bij de verdachte. Dit zorgde voor angst bij benadeelde. Benadeelde was na het voorval bang dat verdachte ineens voor haar deur zou staan. Benadeelde heeft haar buurman, een oud politieagent, gevraagd of hij direct wil komen, wanneer ze belt.
Verdachte heeft benadeelde corrupt en achterbaks genoemd. Daarnaast heeft ze gezegd dat benadeelde overduidelijk discrimineert tegen joden. Ook heeft verdachte gezegd dat benadeelde heeft gelogen, bedrogen en belaagd. De opmerkingen over antisemitisme, liegen, achterbaks en corruptie doen benadeelde pijn, omdat benadeelde integriteit hoog in haar vaandel heeft staan. Benadeelde heeft veel joodse vrienden, waardoor ze het vervelend vindt dat ze beticht wordt van antisemitisme. Ook vindt benadeelde het vervelend dat de spotprent naar de gemeente is gestuurd. Hierdoor hebben medewerkers van de gemeente de spotprent ongewild onder ogen gekregen.
Aangezien de belediging telefonisch heeft plaatsgevonden, was benadeelde angstig wanneer de telefoon ging. Ook is benadeelde eenmaal ‘s avonds laat gebeld door verdachte. Hierdoor was benadeelde gespannen en moest ze eerst tot rust komen, voordat ze in slaap kon vallen.
Op dit moment, nu ongeveer één jaar na het incident heeft benadeelde geen last meer van verdachte. Echter, beginnen de angstgevoelens weer op te spelen nu er overgegaan wordt tot vervolging. Benadeelde merkt dat ze angstig is en houdt er rekening mee dat het gedrag van verdachte weer kan beginnen. Benadeelde kijkt tot op heden eerst wie er voor de deur staat, voordat ze de deur opent. Ook heeft benadeelde haar buurman op de hoogte gesteld van de beslissing tot vervolging. Benadeelde heeft de buurman gevraagd alert te zijn en haar te hulp te schieten, mocht ze bellen. Op dit moment houdt benadeelde er rekening mee dat verdachte, naar aanleiding van haar aangifte, weer gaat bellen en zelfs opeens bij haar voor de deur kan staan. Dat maakt haar bij voorbaat angstig.
Hetgeen hiervoor beschreven: geschreven voor 17 november 2021.
Benadeelde is op 17 november 2021 om 18:00 gebeld. Toen benadeelde opnam, hoorde ze een huilende vrouw aan de lijn. Vervolgens heeft benadeelde de haak erop gelegd. Benadeelde werd nog tweemaal gebeld door de huilende vrouw. Benadeelde heeft haar buurman geroepen en hij heeft de telefoon aangenomen. Hij hoorde de vrouw zeggen: ‘Het tuig van [plaats] moet’, daarna klonk gegil. De buurman heeft de telefoon opgehangen, waarna er nogmaals gebeld werd. Op dat moment hoorde hij de woorden: ‘kut wijf’. De rest van 17 november en de hele dag 18 november heeft benadeelde de hoorn van de telefoon gehouden. Met de telefoontjes is precies gebeurd wat benadeelde vreesde. Verdachte verstoort daarmee benadeelde haar levensvreugde en roep met haar telefoontjes angst op.
Het belangrijkste voor benadeelde is dat het gedrag van verdachte stopt. Benadeelde wenst op geen enkele manier contact met verdachte. Een eventuele schadevergoeding zal benadeelde doneren aan een goed doel.
[…]
Immateriële schade
Wettelijke grondslag immateriële schadevergoeding
Benadeelde maakt aanspraak op vergoeding van de geleden immateriële schade, omdat in artikel 6:106 sub b BW expliciet wordt gesproken over ‘in zijn eer of goede naam is geschaad’. Door het handelen van verdachte is benadeelde immers in de eer en goede naam aangetast.
In het bijzonder verwijst benadeelde hiervoor naar ECLI:NL:PHR:2020:936 (r.o. 44 e.v.) en ECLI:NL:RBLIM:2020:8758.
Hoogte immateriële schadevergoeding
De omvang van de immateriële schadevergoeding dient naar billijkheid te worden vastgesteld. Volgens vaste jurisprudentie zijn onder andere richtinggevend voor de vaststelling van de omvang van het smartengeld:
- de aard en ernst van de normschending;
- de aard en ernst van het letsel;
- de aard, omvang en duur van de gevolgen.
Daarnaast dient er gekeken te worden naar toegewezen bedragen in vergelijkbare gevallen.
Voor de hoogte van de immateriële schadevergoeding wordt verwezen naar onderstaande uitspraak.
ANWB smartengeldgidsnummer: 1692
De smartengeldvergoeding in deze zaak bedraagt € 500,00. Geïndexeerd naar 2021 komt dat neer op € 572,50.
Deze hoofdagent werd op zijn afkomst en Joodse geloofsovertuiging gediscrimineerd en ernstig beledigd. In de uitoefening van zijn functie werd hij in het openbaar beledigd met de volgende uitingen: “kankerjood”, “je moet aan het gas”, “je moet naar Auschwitz”, “aan het gas, gas, gas, gas, gas” en “Jood aan het gas met je hele stam”.
Hij heeft zich weken beledigd en gekwetst gevoeld en is met een rot gevoel aan het werk gegaan.
De overeenkomst tussen aangehaalde uitspraak en deze zaak is dat beide benadeelden tijdens hun werk zijn beledigd met antisemitische uitlatingen. Beide benadeelden hebben de situatie als kwetsend ervaren. Verschil tussen de aangehaalde uitspraak en deze zaak is dat benadeelde in deze zaak beticht wordt van antisemitisme. Benadeelde in de aangehaalde uitspraak is beledigd met antisemitische uitlatingen. In deze zaak is benadeelde niet alleen mondeling beledigd. Benadeelde in deze zaak is tevens beledigd doordat verdachte een spotprent vergezeld van beledigende teksten van benadeelde heeft gestuurd naar het algemene e-mailadres van de gemeente, waardoor medewerkers van de gemeente ongewild de berichten onder ogen kregen.
Dit leidt tot de conclusie dat de immateriële schade van benadeelde gezien de omstandigheden, de ernst en de gevolgen in billijkheid Is te stellen op € 600,00en thans opeisbaar is.”
7.5
Voorts bevindt zich bij de aan de Hoge Raad gezonden stukken een formulier ‘Verzoek tot schadevergoeding’ van de [benadeelde 1] van 2 september 2021. Dit formulier houdt onder meer in:
“Parketnummer(s) 09-199385-21
[…]
3.1
Hoe is uw schade ontstaan?
Zie mijn aangifte: mevrouw stalkte me telefonisch. Daarnaast stuurde ze een gemanipuleerde foto van mijzelf en noemde mij nazi en antisemitisch.
[…]
4B Immateriële schade (smartengeld)
[…]
Omschrijving immateriële schade
Steeds wanneer de telefoon (vaste lijn) rinkelde, voelde ik mij onprettig – en nog steeds. Na de aangifte belde ze in ieder geval nog 2 keer: 11-12-20 (+- 15.27u) en 7-4-21 (19.05). Het onprettig voelen houdt in dat ik aarzel de telefoon op te nemen en bang ben haar (of stilte) aan de lijn te krijgen. Omdat meer mensen mij mobiel bellen gaat de vaste lijn niet vaak. Ook nu nog voel ik spanning als hij gaat. Waarde materiële schade is niet te kwantificeren. Mocht u een bedrag toekennen dan zal ik het aan een goed doel geven. Mocht deze zaak tot vervolging leiden, dan vermoed ik dat mevrouw weer gaat bellen. Dat is geen reden om me terug te trekken. Mevrouw moet begrijpen dat haar gedrag onacceptabel is. Graag ontvang ik informatie hoe + hoe vaak ik ontvangen telefoontjes kan melden.
[…]
Totaal immateriële schade 4B
Kan ik niet bepalen, geen idee wat redelijk is.”
7.6
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 20 november 2023 houdt – voor zover van belang – het volgende in:
“Namens [benadeelde 1] is [betrokkene 2] verschenen.
[…]
De raadsman geeft op dat de verdachte het niet eens is met de bewezenverklaring en de toewijzing van de vordering benadeelde partij.
[…]
De voorzitter bespreekt de vorderingen van de benadeelde partij.
Daartoe door de voorzitter in de gelegenheid gesteld voert [betrokkene 2] het woord:
Het gaat om 2 vorderingen. De vordering van 750,- euro hangt samen met de bedreiging, en is dus hoger dan de vordering met betrekking tot de belediging. De benadeelde partij stelt dat zij niet van plan is om minder te vorderen. De motivatie van het verzoek is in bredere zin. Het gaat hier om het beledigen en bedreigen van iemand met een publieke functie. Dit kunnen wij niet tolereren. De uitspraak van vandaag zal de publiciteit halen. De vorige uitspraak stond in de krant, met daarin opgenomen dat er een schadevergoeding is toegekend als een symbolisch bedrag. De benadeelde is niet op persoonlijk gewin uit, maar wil een signaal afgeven. Toegekende gelden zullen gestort worden aan een goed doel. Het bedrag moet meer zijn dan een symbolisch bedrag, het moet een waarschuwing zijn naar de maatschappij dat we dit niet mogen doen. Daarbij heeft de verdachte op geen enkele wijze spijt betuigd. Beide vorderingen worden dan ook gehandhaafd. […]
De voorzitter stelt vast dat het 2 vorderingen aan de orde zijn; een vordering tot een bedrag van 600,- euro in de zaak met parketnummer 09-199385-21 en een vordering tot een bedrag van 750,- euro in de zaak met parketnummer 09-086861-22.
[…]
De raadsman voert het woord tot verdediging overeenkomstig zijn overgelegde en aan dit proces-verbaal gehechte pleitnota, [20] en vult daarop aan:
Ik wil u vragen de vorderingen benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren met het oog op de vrijspraak die ik bepleit. Indien u toe komt aan een inhoudelijke beoordeling van de vorderingen kan ik niet zonder meer zeggen dat de benadeelde partij in haar persoon is aangetast. De benadeelde verzoekt ook niet om een schadevergoeding omdat zij zelf schade heeft geleden, maar om een statement te maken. Er moet voor toewijzing van het verzoek vastgesteld worden dat er daadwerkelijk immateriële schade is geleden, en dat is niet zo. […]
[betrokkene 2] krijgt de mogelijkheid namens de benadeelde partij te reageren. Hij voert het woord als volgt:
[…] Uit de ingediende vorderingen blijkt dat de benadeelde bang was. Dit heb ik ter zitting niet herhaald. Ik heb ter zitting van heden toegevoegd dat zij een statement wil maken. […] De raadsman stelt dat het om relatief lichte feiten gaat. Daar wordt al rekening mee gehouden in de strafmaat. Wij gaan akkoord met een toewijzing van 750,- euro, maar ik handhaaf nog steeds beide vorderingen.”
7.7
Het hof heeft inzake de vorderingen van de benadeelde partijen overwogen:

Vorderingen tot schadevergoeding
In het onderhavige strafproces heeft [benadeelde 1] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden immateriële schade als gevolg van de aan de verdachte tenlastegelegde belediging (feit 2 met parketnummer 09-199385-21) tot een bedrag van € 600,00. Voorts heeft [benadeelde 1] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden immateriële schade als gevolg van de aan de verdachte tenlastegelegde belediging 1 en bedreiging (feit 1 en 2 met parketnummer 09-086861-22) tot een bedrag van € 750,00.
In hoger beroep zijn deze vorderingen aan de orde tot deze in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedragen.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vorderingen tot een totaalbedrag van € 750,00, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte betwist.
Het hof is van oordeel dat aannemelijk is geworden dat de benadeelde partij immateriële schade heeft geleden en dat deze schade het rechtstreekse gevolg is van het bewezenverklaarde. Het hof overweegt daartoe als volgt. Een benadeelde partij heeft volgens artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek onder andere recht op vergoeding van ander nadeel dan vermogensschade indien de benadeelde partij lichamelijk letsel heeft opgelopen, de benadeelde partij in zijn eer of goede naam is geschaad of indien de benadeelde partij op andere wijze in de persoon is aangetast.
Voor wat betreft de vergoeding van de immateriële schade in het geval van de belediging is naar het oordeel vast komen te staan dat sprake is van aantasting in de persoon op andere wijze als bedoeld in artikel BW 6:106, lid 1 aanhef en onder b. Voor wat betreft de vergoeding van de immateriële schade in het geval van de bedreiging stelt het hof vast dat bij de benadeelde partij redelijke vrees is ontstaan door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte en dat de verdachte het oogmerk heeft gehad om nadeel, namelijk angst, toe te brengen zoals bedoeld in artikel 6:106 aanhef en onder a van het Burgerlijk Wetboek.
De vordering leent zich - naar maatstaven van billijkheid - voor toewijzing tot een bedrag van totaal € 750,00. Bestaande uit € 350,00 voor het met parketnummer 09-199385-21 bewezenverklaarde, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 25 oktober 2020 tot aan de dag der algehele voldoening, en uit € 400,00 voor het met parketnummer 09-086861-22 bewezenverklaarde, te vermeerderen mot de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 16 maart 2022 tot aan de dag der algehele voldoening.
Voor het overige levert behandeling van de vordering van de benadeelde partij naar het oordeel van het hof een onevenredige belasting van het strafgeding op.
Het hof zal dan ook bepalen dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is in de vordering tot vergoeding van de geleden schade. Deze kan in zoverre bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Gelet op het voorgaande dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof tot op heden begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij tem behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het [benadeelde 1]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van € 750,00 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het [benadeelde 1] .”
7.8
Verder houdt de strafmotivering – voor zover hier relevant – in:
“De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan belediging van de burgemeester, de voormalig burgemeester en de advocaat van de [plaats] , door middel van het versturen van e-mailberichten met daarin beledigende teksten en afbeeldingen. Daarnaast heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan bedreiging van de voormalig burgemeester. De verdachte heeft hierdoor niet alleen onrust veroorzaakt, maar de aangevers ook in hun eer en goede naam aangetast en met de geuite bedreigingen bovendien ook vrees aangejaagd. Het hof rekent dit de verdachte aan.”
7.9
Uit de toelichting op het middel blijkt dat het middel in de volgende twee deelklachten uiteen valt.
7.1
De eerste klacht houdt in dat het gelet op HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793,
NJ2019/379 m.nt. Vellinga, r.o. 2.4.5 zonder nadere motivering niet begrijpelijk is hoe het hof tot het oordeel is gekomen dat er ten aanzien van de belediging sprake was van een aantasting in de persoon op andere wijze.
7.11
De tweede deelklacht heeft betrekking op de toewijzing van de vordering tot immateriële schade in verband met de in de zaak met parketnummer 09-086861-22 onder 2 bewezenverklaarde bedreiging. Geklaagd wordt dat “niet voldoende begrijpelijk [is] hoe het hof tot het oordeel is gekomen dat er ten aanzien van de bedreiging sprake is geweest van het oogmerk tot het toebrengen van immateriële schade”. Daartoe voert de steller van het middel aan dat voornoemd oogmerk geen bestanddeel van art. 285 Sr is en uit de motivering van het hof niet (voldoende) blijkt waaruit het oogmerk heeft bestaan. Dat sprake zou kunnen zijn van angst of redelijke vrees zou als zodanig nog niet zonder meer betekenen dat de verdachte het oogmerk tot het toebrengen van die angst heeft gehad.
7.12
Het overzichtsarrest HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793,
NJ2019/379 m.nt. Vellinga houdt over immateriële schade onder meer in (met weglating van voetnoten):

b) Ander nadeel dat voor vergoeding in aanmerking komt: immateriële schade (art. 6:106 BW)2.4.4 Art. 6:106 BW geeft een limitatieve opsomming van gevallen waarin deze bepaling recht geeft op vergoeding van immateriële schade als gevolg van onrechtmatig handelen, te weten in geval van:
a. oogmerk om zodanige schade toe te brengen, bijvoorbeeld indien de verdachte iemand heeft gedood met het oogmerk aan de benadeelde partij immateriële schade toe te brengen;
b. aantasting in de persoon: 1) door het oplopen van lichamelijk letsel, 2) door schade in zijn eer of goede naam of 3) op andere wijze;
c. bepaalde gevallen van aantasting van de nagedachtenis van een overledene.
2.4.5
Van de onder b.3) bedoelde aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in art. 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is. In zo een geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in art. 6:106, aanhef en onder b, BW is niet reeds sprake bij de enkele schending van een fundamenteel recht.”
7.13
De rechter dient wanneer hij een beslissing moet nemen over een vordering tot vergoeding van immateriële schade, kenbaar te maken op welke in art. 6:106 BW genoemde rechtsgrond(en) en op welke door het hof vastgestelde omstandigheden de toewijzing van de vordering berust. [21] De opsomming in art. 6:106 BW is limitatief. Art. 6:95 lid 1 BW houdt namelijk in dat de schade die op grond van een wettelijke verplichting tot schadevergoeding moet worden vergoed, bestaat in vermogensschade en ander nadeel, dit laatste uitsluitend voor zover de wet op vergoeding hiervan recht geeft. Een vordering tot vergoeding van immateriële schade die geen rechtsgrond vindt in de wet kan niet worden toegewezen. [22]
7.14
Soms leest de Hoge Raad de door het hof toegepaste rechtsgrond in. [23] Daarvoor is ruimte als uit de overwegingen van het hof “kan worden afgeleid op welke in artikel 6:106 BW vermelde grond en op welke door het hof vastgestelde omstandigheden het de toewijzing van de vorderingen van de benadeelde partijen heeft gebaseerd.” [24] Hier wordt dus niet vereist dat de grondslag uitdrukkelijk wordt genoemd maar dat uit de vaststellingen en overwegingen van het hof in voldoende mate volgt dat het hof de toewijzing van de vordering op een van de gronden die zijn genoemd in art. 6:106 BW heeft kunnen baseren. [25] Uiteraard laat dit onverlet dat de feitenrechter er goed aan doet die grondslag wel expliciet te benoemen, aangezien dat de meest zekere wijze is om aan het vereiste te voldoen dat duidelijk moet zijn op welke grond de toewijzing steunt.
7.15
In de onderhavige zaak heeft het hof uitdrukkelijk overwogen welke rechtsgronden het heeft gebruikt. Ten aanzien van de vordering naar aanleiding van de beledigingen heeft het hof de grondslag “aantasting in de persoon op andere wijze” in de zin van art. 6:106 lid 1 aanhef en onder b derde onderdeel BW toegepast. De toewijzing van de vordering betreffende de bedreiging heeft het hof gegrond op art. 6:106 lid 1 aanhef en onder a BW, te weten de grond “oogmerk om zodanige schade toe te brengen”.
7.16
Op zichzelf kunnen vorderingen tot immateriële schadevergoeding wegens beledigingen worden gebaseerd op de in art. 6:106 lid 1 aanhef en onder b derde onderdeel BW genoemde grondslag “door schade in zijn eer of goede naam”. [26] Dat geldt ook voor de onderhavige zaak. Het hof heeft immers in de zaak met parketnummer 09-199385-21 onder 2 en in de zaak met parketnummer 09-086861-22 onder 1 – kort gezegd – bewezenverklaard dat de verdachte [benadeelde 1] heeft beledigd. Het hof heeft echter uitdrukkelijk – maar gelet op diens strafmotivering: abusievelijk? (zie hierna onder 7.17) – voor de grondslag van “aantasting in de persoon op andere wijze” gekozen. Op zichzelf verzet art. 6:106 BW zich niet tegen de toekenning van immateriële schadevergoeding wegens belediging op die grond, maar wanneer men uitgaat van die grondslag heeft het hof het zich wel onnodig moeilijk gemaakt, aangezien er dan bijvoorbeeld sprake zal moeten zijn van geestelijk letsel of een ernstige schending van de privacy. Dat dit het geval is als gevolg van de bewezenverklaarde – per e-mail gedane – beledigingen, is niet door het hof vastgesteld, volgt ook niet uit de onderbouwing van de vordering van de benadeelde partij die primair op telefonische beledigingen betrekking heeft en ligt ook niet dusdanig voor de hand dat dit reeds daarom kan worden aangenomen. Vanwege het volgende hoeft dit echter niet tot cassatie te leiden.
7.17
In de strafmotivering heeft het hof overwogen dat de verdachte “niet alleen onrust veroorzaakt, maar de aangevers ook in hun eer en goede naam [heeft] aangetast”. Hiermee haakt het hof juist duidelijk aan bij de in art. 6:106 lid 1 aanhef en onder b tweede onderdeel BW genoemde grondslag “door schade in zijn eer of goede naam”. Volgens het hof is het aannemelijk geworden dat de benadeelde partij immateriële schade heeft geleden en dat deze schade het rechtstreekse gevolg is van het bewezenverklaarde. Dit betekent dat uit de vaststellingen en overwegingen van het hof in voldoende mate volgt dat het hof de toewijzing van de vordering tot immateriële schade ten aanzien van de zaak met parketnummer 09-199385-21 onder 2 en in de zaak met parketnummer 09-086861-22 onder 1 bewezenverklaarde feiten op een van de gronden die zijn genoemd in art. 6:106 BW heeft kunnen baseren. Gelet op de strafmotivering lijkt het er daarbij op dat het hof abusievelijk de grondslag van “aantasting in de persoon op andere wijze” heeft genoemd. Maar wat daar ook van zij, uit de overwegingen van het hof kan voldoende worden afgeleid dat het hof in feite (ook) de grondslag “door schade in zijn eer of goede naam” toepasselijk heeft geacht. Deze grond kan het oordeel tot toekenning van de immateriële schadevergoeding zelfstandig dragen en dat oordeel is gezien het voorgaande niet ontoereikend gemotiveerd.
7.18
De eerste deelklacht faalt.
7.19
Voor de bespreking van de tweede deelklacht is het volgende van belang. Bij de in art. 6:106 lid 1 aanhef en onder a BW genoemde grond, te weten het oogmerk om immateriële schade toe te brengen, gaat het erom of de verdachte met het bewezenverklaarde feit heeft gehandeld met de bedoeling de benadeelde immateriële schade toe te brengen. [27] Dat de verdachte opzettelijk een situatie heeft geschapen waardoor aan de benadeelde partij immateriële schade is toegebracht volstaat daarvoor niet. [28] Uit de wetsgeschiedenis volgt dat art. 6:106 lid 1 aanhef en onder a BW er in het bijzonder toe strekt het geschokte rechtsgevoel te bevredigen. [29] Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan een situatie waarin de verdachte iemand heeft gedood met de bedoeling aan de benadeelde partij immateriële schade toe te brengen, [30] aan het beschadigen of vernielen van een zaak met grote affectieve waarde met het doel de ander daarmee immateriële schade toe te brengen [31] of aan het opzettelijk frustreren van een rechtspersoon met een ideëel doel in de verwezenlijking daarvan. [32] Volgens Lindenbergh is het bestaan van deze rechtsgrond met name gelegen “in het moedwillig kwetsende karakter van het handelen, hetgeen door de benadeelde als bijzonder ernstig zal worden ervaren”. Lindenbergh noemt als voorbeelden voor de toepasselijkheid van art. 6:106 lid 1 aanhef en onder a BW onder meer pesterijen, intensieve lastercampagnes en opzettelijke kwetsing via online media. [33]
7.2
De rechtsgrond van art. 6:106 aanhef en onder a BW stond centraal in HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:868,
NJ2020/231. In deze zaak had het hof bewezenverklaard dat de verdachte had gepoogd de dienstauto van twee politieagenten aan te rijden en dat hij met een auto met aanmerkelijke snelheid tegen de dienstauto waarin twee politieagenten zaten was gereden of gebotst. Het hof oordeelde dat de verdachte “door aldus te handelen, namelijk opzettelijk een situatie scheppen waarin de benadeelde partijen ernstig dienden te vrezen voor hun gezondheid […] met het vereiste oogmerk, als bedoeld in art. 6:106 lid 1 aanhef en sub a BW, [heeft] gehandeld”. De Hoge Raad casseerde, aangezien “de enkele door het hof in aanmerking genomen omstandigheid dat de verdachte opzettelijk een situatie heeft geschapen waardoor ander nadeel dan vermogensschade is toegebracht, […] de gevolgtrekking dat de verdachte het oogmerk had zodanig nadeel toe te brengen niet [kan] dragen.” De vaststelling dat de verdachte opzettelijk een dienstauto heeft aangereden en op een ander dienstauto is ingereden was evenmin toereikend.
7.21
Ook in HR 18 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:836 ging het om het oogmerk om immateriële schade toe te brengen. In deze zaak was bewezenverklaard dat de verdachte twee portiers van een café had bedreigd met de bewoordingen “ik krijg jullie wel”, “ik maak jullie af”, terwijl hij een ingeklapt mes uit zijn broekzak haalde en dit mes vervolgens uitklapte. De verdachte uitte zijn bedreigingen nadat hij door de portiers uit het café naar buiten was begeleid. Het hof oordeelde dat de gevorderde immateriële schade onder het bereik van art. 6:106 lid 1 aanhef en onder a BW viel, nu de verdachte met de bedreiging het oogmerk had de benadeelde partij zodanig nadeel toe te brengen. Volgens de Hoge Raad was dit oordeel ontoereikend gemotiveerd, omdat uit de vaststellingen van het hof niet zonder meer kon volgen dat het oogmerk van de verdachte was gericht op het toebrengen van immateriële schade.
7.22
In de onderhavige zaak heeft het hof vastgesteld dat “de tenlastegelegde bedreigende woorden (‘koop een grafkist XL en trap haar onder de grond’) onmiskenbaar een bedreigende strekking [hebben]” en dat de verdachte door “[d]oor de gebezigde woorden, in samenhang bezien met de andere verstuurde indringende e-mailberichten met beledigende uitlatingen, […] met het uiten van de woorden de wil [heeft] gehad bij aangeefster de vrees op te wekken dat zij het leven zou kunnen verliezen, dan wel zwaar lichamelijk letsel zou kunnen oplopen.” Daarmee heeft het hof kennelijk tot uitdrukking gebracht dat de verdachte niet (slechts) voorwaardelijk opzet heeft gehad op het opwekken van de redelijke vrees, maar dat zij de bedoeling had bij de aangeefster angst te veroorzaken.
7.23
Betoogd wordt wel dat het oordeel dat een verdachte het oogmerk heeft gehad om immateriële schade toe te brengen, voortvloeit uit de vaststelling dat die verdachte het oogmerk had bij het slachtoffer de vrees op te wekken dat hij of zij het leven zou kunnen verliezen of zwaar lichamelijk letsel zou kunnen oplopen. [34] De veronderstelling hierbij is dat veroorzaakte angst immateriële schade betreft. [35] Bij deze benadering is met de bewezenverklaring van bedreiging de rechtsgrond voor toewijzing van immateriële schadevergoeding in beginsel dus gegeven, mits daarbij kan worden vastgesteld dat sprake is van ten minste vol opzet en niet alleen van voorwaardelijk opzet op de veroorzaking van angst.
7.24
Mijns inziens mist deze benadering overtuigingskracht. Zelfs wanneer bij een bewezenverklaring van bedreiging wordt vastgesteld dat de verdachte het oogmerk had om vrees aan te jagen en daarbij wordt aangenomen dat daarmee de bedoeling om immateriële schade te veroorzaken is gegeven, betekent dit nog niet dat van zulke schade ook daadwerkelijk sprake is. Voor een bewezenverklaring van bedreiging is in gevallen als het onderhavige immers slechts vereist dat bij de bedreigde “in redelijkheid de vrees kon ontstaan” dat hetgeen waarmee wordt gedreigd kan worden geëffectueerd. [36] Zodanige bewezenverklaring impliceert dus niet dat de bedreiging daadwerkelijk vrees heeft opgewekt bij de bedreigde. [37] Van enige immateriële schade hoeft dus geen sprake te zijn. Dat kan zelfs het geval zijn wanneer de rechter vaststelt dat wel daadwerkelijk vrees is opgewekt en dat de verdachte daarop het oogmerk had. De aangerichte vrees en het daarop gerichte oogmerk zullen namelijk verder dienen te strekken dan alleen het veroorzaken van psychisch onbehagen, aangezien dat voor het aannemen van immateriële schade onvoldoende is (dit geldt zowel wanneer men via de band gaat van “geestelijk letsel” als die van “de aard en ernst van de normschending” in combinatie met de aannemelijke feitelijke gevolgen ervan). [38] In de onderhavige zaak heeft het hof daaromtrent niets vastgesteld. Dat art. 285 Sr niet het bestanddeel oogmerk kent zodat voorwaardelijk opzet daarvoor kan volstaan, hoeft ondertussen geen belemmering te zijn, mits de rechter desondanks vaststelt dat de verdachte het oogmerk had. In de onderhavige zaak heeft het hof vastgesteld dat er de wil was om vrees op te wekken (maar zoals verderop nog aan de orde zal komen volgt die vaststelling onvoldoende uit de gebezigde bewijsmiddelen).
7.25
Verder telt dat in de wetsgeschiedenis een beperkte betekenis is toegedicht aan de in art. 6:106 lid 1 onder a BW neergelegde grond en dat daarin ook de verwachting is uitgesproken dat dit oogmerk niet vaak bewijsbaar zal zijn. [39] Dit verhoudt zich er minder goed mee dat elke veroordeling wegens bedreiging waarbij vol opzet is vastgesteld, het recht op schadevergoeding op grond van art. 6:106 lid 1 onder a BW zou opleveren. [40] In lijn hiermee meent A-G Keulen dat wanneer is vastgesteld dat de verdachte heeft gehandeld met het oogmerk het slachtoffer te dwingen iets te doen, niet te doen, te dulden en/of vrees aan te jagen, de vraag of is gehandeld met het oogmerk om immateriële schade toe te brengen nog een afzonderlijke beoordeling vergt. Daarbij gaat het er volgens Keulen met name om of is gehandeld met de bedoeling de benadeelde (in zijn of haar persoon) te treffen door deze nadeel toe te brengen dat niet in vermogensschade bestaat. [41] Volgens Keulen voert het te ver “aan te nemen dat het oogmerk om immateriële schade toe te brengen gegeven is met de bewezenverklaring van het oogmerk om vrees aan te jagen”, maar dat dit er niet aan afdoet “dat een bewezenverklaring van belaging inhoudend dat de dader heeft gehandeld met het oogmerk om de benadeelde partij vrees aan te jagen een belangrijk element kan zijn in een onderbouwing van een toewijzing van immateriële schade op grond van art. 6:106, onder a, BW.” [42]
7.26
Gezien het onder 7.24 en 7.25 behandelde meen ik dat het oogmerk om vrees aan te jagen nog niet impliceert dat er ook een oogmerk op immateriële schade is. Dit laatste oogmerk vergt derhalve een nadere motivering. Reeds omdat een dergelijke motivering in de onderhavige zaak ontbreekt, is het oordeel van het hof ontoereikend gemotiveerd. Daarbij merk ik op dat uit de bewijsvoering ook onvoldoende volgt dat de verdachte ook oogmerk op het toebrengen van immateriële schade had. Van belang daartoe lijkt mij dat de bedreiging blijkens de bewezenverklaring is opgenomen in een e-mail gericht aan de [plaats] en dus niet in een aan de benadeelde partij gericht bericht en verder dat met de bedreiging “Dus koop een grafkist XL en trap haar onder de grond. Daar hoort dit manwij (…) thuis, tussen de wormen, voor altijd. dan pas zal ik rust vinden” niet de benadeelde partij wordt aangesproken maar andere lezers van deze uiting. Bij deze stand van zaken verdient mijns inziens aandacht waarom hieruit dan toch de bedoeling van de verdachte zou spreken om de benadeelde partij immateriële schade te berokkenen. Tot slot merk ik op dat uit de motivering van het oordeel van het hof over de vordering van de benadeelde partij (onder 7.7), de strafmotivering (onder 7.8) en het verzoek tot schadevergoeding van de benadeelde partij en de bijlage daarbij (onder 7.3-7.5), niet blijkt dat de daadwerkelijk door de bedreiging in de e-mail ontstane vrees bij de benadeelde partij voldoende substantieel is om als materiële schade te kunnen kwalificeren.
7.27
Mede vanwege dit laatste – waarvan het navolgende ten dele nog een nadere toelichting vormt – kon de vordering mijns inziens ook niet worden gegrond op de rechtsgrond dat de benadeelde partij “op andere wijze” in zijn persoon is aangetast (art. 6:106 lid 1 aanhef en onder b BW). Deze restcategorie kent meerdere varianten.
7.28
De eerste daarvan is dat de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Uit de gegevens die de benadeelde partij heeft aangevoerd moet naar objectieve maatstaven het bestaan van zulk letsel worden vastgesteld. Het hoeft niet te gaan om een in de psychiatrie erkend ziektebeeld en het geestelijk letsel hoeft ook niet noodzakelijkerwijs door een psychiater of een psycholoog te worden vastgesteld. [43] Maar alleen psychisch onbehagen kan nog niet als geestelijk letsel gelden. [44]
7.29
De gevolgen die zijn beschreven in de (bijlagen bij) de verzoeken tot schadevergoeding hebben betrekking op telefonische bedreigingen en niet op de bedreiging per e-mail die is bewezenverklaard. Hieruit kan dus niet worden afgeleid dat het bewezenverklaarde feit geestelijk letsel heeft veroorzaakt. De bewijsvoering bevat verder geen vaststellingen over psychisch letsel ten gevolge van de bewezenverklaarde bedreiging. Dat het hof in de strafmotivering heeft overwogen dat de verdachte “met de geuite bedreigingen bovendien ook vrees [heeft] aangejaagd” acht ik hiertoe eveneens ontoereikend. De immateriële schadevergoeding had dus niet kunnen worden toegewezen op deze grond.
7.3
Verder kunnen de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde ook meebrengen dat sprake is van aantasting in zijn persoon “op andere wijze” in de zin van art. 6:106 lid 1 aanhef en onder b BW. Het gaat daarbij om gevallen waarin door onrechtmatig handelen zwaarwegende persoonsbelangen zijn getroffen zonder dat fysiek of psychisch letsel is opgelopen. [45] Een vordering tot immateriële schade op deze grond moet met concrete gegevens zijn onderbouwd waaruit de gevolgen van het bewezenverklaarde feit voor de benadeelde partij blijken, tenzij het gezien de aard en de ernst van de normschending duidelijk voor de hand ligt dat de benadeelde in de persoon is aangetast. [46]
7.31
Uit de bewezenverklaring en de strafmotivering blijkt slechts dat het hof van oordeel is dat de tenlastegelegde bedreigende woorden onmiskenbaar een bedreigende strekking hebben en dat de verdachte de wil heeft gehad bij de aangeefster de vrees op te wekken dat zij het leven zou kunnen verliezen, dan wel zwaar lichamelijk letsel zou oplopen, alsmede dat de verdachte met de bedreiging vrees heeft aangejaagd. Wat de mate of intensiteit van die daadwerkelijk veroorzaakte vrees is blijkt echter niet. Voorts hebben de (bijlagen bij de) verzoeken tot schadevergoeding niet noemenswaardig betrekking op de bewezenverklaarde bedreiging. Op de terechtzitting in hoger beroep is namens de benadeelde partij nog aangevoerd dat de immateriële schadevergoeding is gevorderd om “een signaal af te geven”, als “waarschuwing […] naar de maatschappij dat we dit niet mogen doen” en dat de benadeelde partij met de vordering “een statement wil geven”, evenals dat het bedreigen van iemand met een publieke functie niet kan worden getolereerd. Weliswaar kan ook bij een dergelijke doelstelling sprake zijn van voor vergoeding in aanmerking komende immateriële schade, maar een onderbouwing van het oordeel dat zulke schade is veroorzaakt levert dit niet op. Het voorgaande betekent dat zonder motivering van het hof ook niet kan worden aangenomen dat sprake is van een aantasting in de persoon op andere wijze. [47]
7.32
De tweede deelklacht treft doel en daarmee slaagt het middel.

8.Afronding

8.1
Het vijfde middel slaagt. Het eerste, tweede, derde en vierde middel falen en kunnen worden afgedaan met toepassing van art. 81 lid 1 RO.
8.2
Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
8.3
Deze conclusie strekt tot:
- vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissing over de door de benadeelde partij gevorderde immateriële schadevergoeding ter zake van het in de zaak met parketnummer 09-086861-22 onder 1 en 2 bewezenverklaarde en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ten aanzien hiervan;
- ten aanzien daarvan tot terugwijzing van de zaak naar het hof Den Haag, opdat de zaak in zoverre opnieuw wordt berecht en afgedaan, en tot
- verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Vgl. A-G Frielink, conclusie voor HR 10 oktober 2023, ECLI:NL:HR:2023:1408,
3.HR 30 oktober 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB3143,
5.A.J. Machielse, in:
6.Zie o.a. HR 20 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1862, r.o. 2.3, HR 24 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:91,
7.HR 11 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX4474, r.o. 2.4.
8.HR 7 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2916
9.Vgl. ook HR 22 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP0096,
10.A.J. Machielse, in:
11.Nieuwenhuis & Janssens,
12.HR 7 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1790, r.o. 2.4.
13.Machielse, annotatie bij HR 24 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:91,
14.HR 15 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ7237,
15.HR 21 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:780,
16.Zie conclusie A-G Harteveld voor HR 13 februari 2024, ECLI:NL:HR:2024:223,
17.HR 9 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX6734,
18.Vgl. onder meer deze criteria in J. de Hullu & P.H.P.H.M.C. van Kempen,
19.Vgl. De Hullu & Van Kempen,
20.Deze pleitnota houdt niets in over de vordering van de benadeelde partij.
21.HR 31 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:33,
22.HR 15 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1465,
23.Vgl. HR 15 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1465,
24.HR 31 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:33,
25.Vgl. A-G Keulen, conclusie voor HR 31 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:33,
26.Zie S.D. Lindenberg,
27.HR 18 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:836, r.o. 3.3.3 onder verwijzing naar HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:868,
28.HR 18 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:836, r.o. 3.3.3 onder verwijzing naar HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:868,
29.HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:868,
30.HR 26 oktober 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2775,
32.Parl. Gesch. BW Boek 6,
33.Lindenberg,
34.Vgl. N.A. Schipper, ‘De Hoge Raad over de vordering benadeelde partij: op welke punten is er ruimte over voor verduidelijking en/of heroverweging?’,
35.F.F. Langemeijer, ‘Angst en onzekerheid als schadefactor’, in: M. Faure & T. Hartlief (red.),
36.HR 24 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:91,
37.Vgl. A.J. Machielse, in:
38.Vgl. Lindenbergh,
39.Parl. Gesch. BW Boek 6,
40.Vgl. I. Felix & A. Schild, ‘De vergoeding van immateriële schade in het strafproces’,
41.A-G Keulen, conclusie voor HR 31 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:33,
42.A-G Keulen, conclusie voor HR 8 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1956,
43.HR 29 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:1024,
44.Vgl. Lindenbergh,
45.Vgl. Lindenbergh,
46.HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793,
47.Vgl. HR 20 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:941, r.o. 2.4.