ECLI:NL:RBGEL:2022:7308

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
22 december 2022
Publicatiedatum
27 december 2022
Zaaknummer
AWB - 22 _ 552
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

BPM naheffingsaanslag en procesgang bij de Rechtbank Gelderland

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland uitspraak gedaan over een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) die was opgelegd door de inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende, vertegenwoordigd door een gemachtigde, heeft tegen deze naheffingsaanslag bezwaar gemaakt en beroep ingesteld. De rechtbank heeft de procedure in verschillende zittingen behandeld, waarbij de belanghebbende en de inspecteur hun standpunten hebben toegelicht. De rechtbank heeft de procedure als complex ervaren, met meerdere regiezittingen en een gezamenlijke behandeling van verschillende zaken. De rechtbank heeft de argumenten van de gemachtigde over de toepassing van het Unierecht en de Wet BPM besproken, evenals de vraag of de inspecteur alle op de zaak betrekking hebbende stukken had overgelegd. De rechtbank heeft uiteindelijk geoordeeld dat de naheffingsaanslag niet te hoog was en het beroep ongegrond verklaard. Daarnaast heeft de rechtbank de verzoeken om vergoeding van immateriële schade en proceskosten beoordeeld. De rechtbank heeft geoordeeld dat de redelijke termijn was overschreden en heeft een schadevergoeding toegekend. Ook is de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Belastingrecht
zaaknummers: AWB 22/552
uitspraak van de meervoudige belastingkamer van
in de zaak tussen
[belanghebbende], te [woonplaats], belanghebbende
(gemachtigde: [gemachtigde 1]),
en
de inspecteur van de Belastingdienst, backoffice BPM, kantoor Doetinchem,inspecteur
(gemachtigde: [gemachtigde 2]),
en
de Staat der Nederlanden (ministerie van Justitie en Veiligheid),te Den Haag, de Staat
(gemachtigde: [gemachtigde 3]).
Procesverloop
De inspecteur heeft een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) opgelegd voor een BMW X5 (VIN-nr. [nummer]).
De inspecteur heeft uitspraak gedaan op het daartegen gemaakte bezwaar.
Belanghebbende heeft daartegen tijdig beroep ingesteld.
De rechtbank heeft besloten onder meer deze zaak vanaf 20 januari 2021 gezamenlijk te behandelen.
Op 1 maart 2021 heeft een regiezitting plaatsgevonden. Namens belanghebbende is de gemachtigde verschenen, bijgestaan door [naam 1]. Namens de inspecteur zijn de gemachtigden verschenen. Het proces-verbaal van de zitting is op 11 maart 2021 aan partijen verzonden.
Op 1 september 2021 heeft een tweede regiezitting plaatsgevonden. Namens belanghebbende is de gemachtigde verschenen, bijgestaan door [naam 1]. Namens de inspecteur zijn de gemachtigden verschenen. De Staat is met bericht niet verschenen. Het proces-verbaal van de zitting is op 7 september 2021 aan partijen verzonden.
Op 18 november 2021 heeft de rechtbank partijen een brief gezonden met daarin de planning van de behandeling en de termijnen waarbinnen partijen nadere stukken kunnen indienen.
De inspecteur heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken (deels elektronisch) ingediend.
Belanghebbende heeft (nadere) gronden ingediend. De inspecteur heeft (nader) verweer gevoerd. De Staat heeft gereageerd op het verzoek om vergoeding van immateriële schade.
Partijen hebben vóór de zittingen nadere stukken ingediend. Deze zijn steeds in afschrift aan de wederpartij verstrekt.
Op 22 februari 2022, 15 maart 2022 en 29 maart 2022 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad in andere, gezamenlijk behandelde naheffingszaken.
Op 1 juli 2022 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Namens belanghebbende is verschenen de gemachtigde, bijgestaan door [naam 1]. Namens de inspecteur zijn verschenen [gemachtigde 2] en [naam 2]. Namens de Staat is met bericht niemand verschenen.
De processen-verbaal van deze zittingen zijn toegezonden aan partijen op 13 juli 2022.
Overwegingen
Deze uitspraak is als volgt opgebouwd:
I. De gevolgde procedure
II. Bespreking Unierechtelijke gronden en reactie op het verzoek prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie EU
III. Bespreking gronden over het horen in bezwaar
IV. Bespreking gronden over de toepassing van de Wet BPM en het beroep op interne compensatie
V. Bespreking individuele gronden en conclusie over de naheffingsaanslag(en) BPM
VI. Bespreking verzoek om vergoeding van immateriële schade, proceskostenvergoeding, en griffierechten
I.
De gevolgde procedure
1. De behandeling van BPM-zaken waarbij de gemachtigde is betrokken heeft bij de rechtbank voor een langere periode stilgelegen. De redenen daarvoor waren dat gedurende enige tijd op verzoek van partijen onder leiding van de rechtbank onderhandelingen liepen. Die zijn in het najaar van 2019 begonnen en afgebroken in maart 2020. Daarna heeft de rechtbank aanleiding gezien om prejudiciële vragen te stellen aan de Hoge Raad. [1] Die gingen over de vraag of de gemachtigde in alle zaken als gemachtigde kon worden geweigerd als gevolg van bepaalde uitlatingen en konden dus gevolgen hebben voor alle zaken. [2]
2. Omdat in januari 2021 meer dan 1.000 zaken bij de rechtbank aanhangig waren, heeft de rechtbank de gemachtigde en de inspecteur bij brief van 20 januari 2021 bericht dat zij het voornemen had om deze zaken zoveel als mogelijk clustergewijs af te handelen. Dit is besproken op de regiezitting van 1 maart 2021, waarop alle op dat moment bij de rechtbank aanhangige zaken gezamenlijk waren geagendeerd. Na overleg met partijen heeft de rechtbank een nadere verdeling gemaakt en zijn eerst de voldoeningszaken die vóór 17 januari 2021 zijn ingekomen behandeld (cluster 1). De naheffingszaken die vóór 17 januari 2021 zijn ingekomen zijn vervolgens gezamenlijk met rentebeschikkingszaken en voldoeningszaken die tussen 17 januari en 12 juli 2021 zijn binnengekomen verder behandeld. De overige zaken die zich naar het oordeel van de rechtbank niet lenen voor clustermatige behandeling zijn op andere wijze afgedaan. De rechtbank heeft partijen steeds in de gelegenheid gesteld om hun zienswijzen te geven over de samenstelling van het cluster en om nadere gronden in te dienen. Dit houdt onder meer in dat in alle stadia van de procedure de mogelijkheid is geboden aan partijen om aan te geven dat, en waarom, bepaalde zaken een individuele behandeling nodig hebben of dat binnen het cluster een andere behandeling nodig is. Hiervan is ook daadwerkelijk gebruik gemaakt.
3. De dossiervorming in dit cluster 2 naheffingszaken is als volgt verlopen: de rechtbank heeft voorafgaand aan de regiezitting van 1 maart 2021 een overzicht verstrekt van alle op 17 januari 2021 aanhangige zaken waarin de gemachtigde als gemachtigde optreedt. Na de regiezitting van 1 september 2021 heeft de rechtbank aangegeven in welke dossiers nog de op de zaak betrekking hebbende stukken ontbraken. Die heeft de inspecteur elektronisch overgelegd. Deze 8:42-stukken houden in alle zaken in de aangiftegegevens, de gegevens die aan de naheffing ten grondslag hebben gelegen, de correspondentie in de bezwaarfase en eventueel interne berekeningen van de inspecteur die tot uitdrukking zijn gekomen in (gedeeltelijk) gegronde uitspraken op bezwaar. De gemachtigde heeft desgevraagd ontbrekende machtigingen overgelegd. De rechtbank heeft voor deze clustermatig afgedane zaken geaccepteerd dat per belanghebbende één machtiging is overgelegd.
4. De rechtbank heeft in de brief van 18 november 2021 voor de behandeling van de naheffingszaken termijnen gegeven. In die brief heeft de rechtbank ook een samenvatting gegeven van de gronden die in de verschillende naheffingszaken zijn ingediend. De gemachtigde is vervolgens in de gelegenheid gesteld om de algemene gronden die voor alle naheffingszaken spelen in te dienen alsmede individuele gronden die alleen voor bepaalde auto's gelden. Bij de behandeling van cluster 1 zijn gronden over de financiële afwikkeling (immateriële schadevergoeding, proceskosten, rente, griffierecht) behandeld op een zitting van 28 juni 2021. Partijen hebben aangegeven dat hetgeen daar is aangevoerd ook geldt voor de naheffingszaken die vóór 17 januari 2021 zijn binnengekomen. De naheffingszaken die zijn binnengekomen tussen 18 januari en 12 juli 2021 zijn behandeld op de zitting van 1 juli 2022. Daarbij is met partijen afgesproken dat hetgeen in algemene zin is besproken tijdens de inhoudelijke behandeling van de naheffingszaken die vóór 17 januari 2021 zijn binnengekomen ook geldt voor die zaken.
5. De clustergewijze aanpak houdt voor de afdoening van de za(a)k(en) waarop deze uitspraak ziet het volgende in: de rechtbank beoordeelt de aangevoerde gronden en verweren in de onderdelen II tot en met IV alsof die alle van toepassing zijn in de za(a)k(en) waar deze uitspraak op ziet. Vervolgens worden in onderdeel V individuele gronden besproken en trekt de rechtbank een conclusie over de naheffingsaanslag(en) BPM waarop deze uitspraak ziet. Tot slot worden de algemene gronden besproken ten aanzien van de vergoeding voor immateriële schade, proceskosten en griffierechten.
II. Bespreking Unierechtelijke gronden en reactie op het verzoek prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie EU
6. Over de toetsing door de Hoge Raad aan artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) heeft de gemachtigde aangevoerd dat die structureel in strijd is met het Unierecht, in het bijzonder met de verwijzingsplicht van artikel 267 van het VWEU. De gemachtigde heeft er in dit verband op gewezen dat hij meer dan 150 klachten heeft ingediend bij de Europese Commissie over – kort gezegd – de BPM-praktijk en -rechtspraak in Nederland. Verder stelt de gemachtigde in de kern dat uit artikel 110 van het VWEU de verplichting volgt voor een lidstaat om ervoor te zorgen dat de heffing van – in dit geval – BPM op ingevoerde auto's niet hoger is dan van auto's die zich al op de binnenlandse markt bevinden. Dit betekent volgens de gemachtigde dat in beginsel op de lidstaat – in eerste instantie de Belastingdienst – de verplichting rust om te bewijzen dat dat het geval is.
7. De rechtbank verwijst naar haar oordelen in uitspraken over de voldoeningszaken van cluster 1. [3] Daaruit volgt dat de beroepsgronden geen doel treffen en daarnaast geen aanleiding vormen om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie EU. Verder heeft de rechtbank daarin ook het standpunt van de gemachtigde, dat het systeem van de Wet BPM waaruit volgt dat de belasting moet worden betaald voordat het belastbare feit – de registratie – zich voordoet om die reden in strijd is met artikel 110 van het VWEU, verworpen. [4] Voor zover de gemachtigde ook heeft bedoeld dat op een lidstaat de verplichting rust om uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden te onderzoeken die mogelijk kunnen leiden tot belastingvermindering, kan dat betoog evenmin slagen. Uit het Unierecht vloeit geen verplichting voort om ambtshalve, dat wil zeggen buiten de omvang van het geding, te beoordelen of sprake kan zijn van schending van het Unierecht. [5]
8. De gemachtigde heeft daarnaast aangevoerd dat naheffing van BPM in strijd is met artikel 110 van het VWEU, omdat dat alleen gebeurt bij voertuigen die eerst in een andere lidstaat zijn geregistreerd; over voertuigen die in Nederland voor het eerst worden geregistreerd wordt nooit nageheven. Voor een verdere uiteenzetting van deze stellingen verwijst de rechtbank naar de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 7 januari 2016 [6] waarin deze uitvoerig aan de orde zijn gekomen. Uit de uitspraak van de Hoge Raad van 22 maart 2019 [7] volgt dat deze stellingen geen doel treffen.
9. De gemachtigde heeft verder aangevoerd dat bij ingevoerde schadeauto's ten onrechte geen rekening wordt gehouden met het waardedrukkende effect dat het gevolg is van de heffingsmodaliteit, waardoor sprake is van een discriminatoire behandeling die is verboden onder artikel 110 van het VWEU. Het gaat er hierbij om dat, als aangifte is gedaan met een koerslijst of taxatierapport, de herrekende BPM wordt vermeld op het kentekenbewijs, althans bij de online toegankelijke kentekengegevens. Hierdoor wordt later bij export een lager bedrag teruggegeven dan bij een binnenlandse auto die volgens de tabel afschrijft. Daarnaast is het een aanwijzing voor de consument dat het gaat om een ingevoerde (schade)auto, hetgeen volgens de gemachtigde eveneens een waardedrukkende omstandigheid is als gevolg van de heffingsmodaliteit waarmee ten onrechte geen rekening wordt gehouden.
10. De rechtbank is van oordeel dat de gemachtigde niet aannemelijk heeft gemaakt dat de vermelding van de (lagere) herrekende BPM op het kentekenbewijs een waardedrukkend effect heeft op de handelsinkoopwaarde. Weliswaar acht de rechtbank aannemelijk dat er handelaren zijn die bij aankoop van de auto van een particulier rekening houden met een eventuele teruggaaf van restant-BPM bij export, maar de rechtbank acht evenzeer aannemelijk dat er handelaren zijn die een mogelijke teruggaaf van rest-BPM bij export geen enkele rol laten spelen bij de aankoop van de auto van een particulier. Niet iedere consument zal het voornemen hebben de aan te schaffen auto later te exporteren. De gemachtigde heeft geen objectieve gegevens overgelegd die onderbouwen dat zijn algemene stellingen over de waardedrukkende effecten op de handelsinkoopwaarde (nagenoeg) altijd het door hem geschetste gevolg hebben. Daarnaast volgt ook niet uit in de handel gangbare koerslijsten dat rekening wordt gehouden met het import- of (mogelijk) schadeverleden, zoals wel rekening wordt gehouden met bijvoorbeeld het verhuurverleden. Deze stellingen treffen daarom geen doel.
11. De gemachtigde heeft met een beroep op het Handvest van de grondrechten van de EU (Handvest) aangevoerd dat belanghebbende in strijd met het Unierecht niet mondeling is gehoord over het voornemen een naheffingsaanslag BPM op te leggen. Er is echter geen nationale of Unierechtelijke regel die ertoe verplicht om een belanghebbende gelegenheid te geven om mondeling te reageren op een dergelijk voornemen. [8] De rechtbank heeft vastgesteld dat in de za(a)k(en) waarop deze uitspraak ziet – anders dan in de uitspraak van de Hoge Raad van 25 maart 2022 [9] waarnaar de gemachtigde heeft verwezen – voorafgaande aan de naheffingsaanslag het voornemen daartoe aan belanghebbende is gezonden en daarbij gelegenheid is gegeven daarop schriftelijk te reageren. Deze stelling kan daarom geen doel treffen.
12. Volgens de gemachtigde is het opleggen van boetes bij naheffing van BPM in strijd met het Unierecht. De rechtbank wijst er in de eerste plaats op dat de heffing van BPM geen geharmoniseerde belasting is, maar een nationale belasting. [10] Het Unierecht komt pas in beeld bij de toetsing van de vraag of voor de registratie van ingevoerde voertuigen geen hogere belasting moet worden betaald dan voor voertuigen die zich reeds op de Nederlandse markt bevinden; artikel 110 van het VWEU bevat voor het overige geen regels over de inrichting van het proces van heffen of het opleggen van boetes. Deze stelling treft geen doel.
III. Bespreking gronden over het horen in bezwaar
Zijn alle op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd (artikel 8:42 van de Awb)?
13. De gemachtigde heeft bij meerdere gelegenheden aangegeven dat tijdens een zitting bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is gebleken dat de inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken had overgelegd en dat uit die ontbrekende stukken zou blijken dat het hoorrecht in bepaalde zaken wel degelijk was geschonden. De rechtbank heeft bij de inspecteur de op de zaken betrekking hebbende stukken als bedoeld in artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) opgevraagd. Naar aanleiding van de opmerkingen van de gemachtigde heeft de rechtbank de gemachtigde in de gelegenheid gesteld om nader te specificeren welke stukken ontbreken. Van deze mogelijkheid heeft de gemachtigde geen gebruik gemaakt. De rechtbank heeft daarom niet kunnen beoordelen of aannemelijk is dat bepaalde stukken ontbreken die wel op de za(a)k(en) waarop deze uitspraak ziet betrekking hebben.
Is gelegenheid gegeven om te worden gehoord over het bezwaar?
14. De rechtbank heeft in de eerder aangehaalde uitspraak van 9 december 2021 [11] van een aantal hoorgesprekken, waar de gemachtigde niet is verschenen of geen inhoudelijke opmerkingen heeft willen maken, beoordeeld of sprake is van schending van het hoorrecht in bezwaar. Geoordeeld is dat geen sprake is van een schending bij de hoorgesprekken van:
  • 20 maart 2018
  • 22 maart 2018
  • 26 juni 2018
  • 3 juli 2018
  • 29 maart 2019
  • 16 april 2019
  • 30 april 2019
  • 3 juni 2019
  • 4 maart 2020
  • 11 maart 2020
  • 19 augustus 2020
  • 30 november 2020
15. Uit die uitspraak volgt verder dat wel sprake is van een schending van het hoorrecht in bezwaar in die zaken die uiteindelijk zijn gepland voor de hoorgesprekken van:
  • 6 februari 2018
  • 21 september 2020.
16. In dit cluster heeft de rechtbank de volgende hoorgesprekken, waar de gemachtigde niet is verschenen of geen inhoudelijke opmerkingen heeft willen maken, beoordeeld:
Hoorgesprek van 18 februari 2021
17. Gemachtigde is, na een aantal eerdere uitnodigingen, uitgenodigd voor een hoorgesprek over een groot aantal bezwaarschriften voor een bepaald tijdstip en een bepaalde locatie bij brief van 2 februari 2021. Gemachtigde heeft daarop gereageerd in een e-mail van 3 februari 2021. Daarmee is aannemelijk dat de uitnodiging is ontvangen. Kennelijk heeft de gemachtigde geen gebruik willen maken van de mogelijkheid te worden gehoord omdat er teveel zaken tegelijk zouden worden behandeld. Onder verwijzing naar haar oordeel over de hoorzitting van 30 november 2020 in de uitspraak van 9 december 2021 en naar het oordeel van de rechtbank Noord-Nederland [12] over dit hoorgesprek, is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur de gelegenheid heeft geboden om te worden gehoord en dat het hoorrecht dus niet is geschonden.
Hoorgesprek 9 maart 2021
18. De gemachtigde is, na een aantal eerdere uitnodigingen, uitgenodigd voor een hoorgesprek over een groot aantal bezwaarschriften voor een bepaald tijdstip en een bepaalde locatie bij brief van 17 februari 2021. Daarop heeft gemachtigde gereageerd in een e-mail van 18 februari 2021. Daarin heeft de gemachtigde als reden van verhindering opgegeven een zitting bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De inspecteur heeft erop gewezen dat voor deze dag slechts een vooraankondiging is uitgegaan en geen uitnodiging en dat er die dag geen zitting heeft plaatsgevonden. Aangezien op grond van artikel 8:56 van de Awb partijen ten minste drie weken van tevoren voor een zitting worden uitgenodigd, was op 17 februari 2021 voor de inspecteur dus al duidelijk of er een uitnodiging voor een zitting op 9 maart 2021 bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant was of niet. Tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan heeft de gemachtigde geen concrete onderbouwing van de beweerdelijke zitting overgelegd. Gelet hierop, heeft de gemachtigde geen geloofwaardige reden voor verhindering gegeven. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur de gelegenheid heeft geboden om te worden gehoord en dat het hoorrecht dus niet is geschonden.
Hoorgesprek 27 mei 2021
19. In een e-mail van 10 mei 2021 heeft gemachtigde een uitnodiging voor een hoorgesprek van 17 mei 2021 afgeslagen vanwege zijn vakantie, die duurde tot en met 16 mei 2021. Daarbij heeft de gemachtigde aangegeven niet eerder dan "eind mei" in staat te zijn om een hoorgesprek te voeren. De gemachtigde is vervolgens uitgenodigd voor een hoorgesprek over de bezwaarschriften die voor het gesprek van 17 mei 2021 waren gepland voor een bepaald tijdstip en een bepaalde locatie bij brief van 17 mei 2021. Achteraf heeft de gemachtigde een e-mail van 19 mei 2021 overgelegd aan de inspecteur, waarin hij zich heeft afgemeld voor het hoorgesprek van 27 mei 2021. Daarbij heeft de gemachtigde geen reden van verhindering opgegeven, terwijl hij eerder had aangegeven beschikbaar te zijn voor hoorgesprekken eind mei. Het had dan op zijn weg gelegen om de reden van verhindering te specificeren en zo nodig te onderbouwen. Reeds hierom is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur gelegenheid heeft geboden om te worden gehoord en dat het hoorrecht dus niet is geschonden.
Hoorgesprek 22 juli 2021
20. De gemachtigde is, na een aantal eerdere uitnodigingen, uitgenodigd voor een hoorgesprek over een groot aantal bezwaarschriften voor een bepaald tijdstip en een bepaalde locatie bij brief van 5 juli 2021. In een e-mail van 22 juli 2021 heeft de gemachtigde zich afgemeld voor het hoorgesprek, echter zonder een reden van verhindering op te geven. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur gelegenheid heeft geboden om te worden gehoord en dat het hoorrecht dus niet is geschonden.
Conclusie met betrekking tot het hoorrecht in bezwaar
21. In de zaak waarop deze uitspraak ziet is het hoorrecht in bezwaar niet geschonden.
IV. Bespreking gronden over de toepassing van de Wet BPM en het beroep op interne compensatie
Zijn alle op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd (artikel 8:42 van de Awb)?
22. De gemachtigde heeft gesteld dat hem op een zitting bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant is gebleken dat de inspecteur beschikt over gegevens uit het buitenland over het verhuurverleden en de CO2-uitstoot. De inspecteur heeft evenwel gesteld dat hij alleen beschikt over de gegevens die staan vermeld op het zogenoemde voertuigbeeld dat de RDW automatisch aan de inspecteur zendt. Daarop staan niet de gegevens van buitenlandse kentekenbewijzen. Wel kan het zijn, aldus de inspecteur, dat de importeur, die over de buitenlandse kentekenbewijzen beschikt, die gegevens in de procedure bij de inspecteur heeft ingebracht. In dat geval vormen die gegevens op de zaak betrekking hebbende stukken, maar daarvan is geen sprake in de za(a)k(en) waarop deze uitspraak ziet. De gemachtigde heeft dit niet gemotiveerd weersproken, zodat de rechtbank niet aannemelijk acht dat de inspecteur beschikt over gegevens die staan vermeld op buitenlandse kentekenbewijzen.
23. Voor zover de gemachtigde heeft bedoeld dat de inspecteur uit eigen beweging bij de RDW die gegevens zou moeten opvragen, slaagt dat betoog niet. Zoals de rechtbank hiervoor al heeft geoordeeld, rust op de inspecteur niet de plicht om ambtshalve onderzoek te doen naar belastingverminderende feiten en omstandigheden waarvoor de bewijslast bij de belanghebbende ligt. Gelet hierop, ziet de rechtbank ook in het voorgaande geen grond voor het oordeel dat aannemelijk is dat de inspecteur op de zaak betrekking hebbende stukken niet heeft overgelegd.
Kan het waarderapport van Dienst Roerende Zaken aan de naheffingsaanslag(en) ten grondslag worden gelegd?
24. De gemachtigde heeft gesteld dat de DRZ-waarderapporten, die de inspecteur heeft gebruikt om de naheffingsaanslagen op te baseren, ondeugdelijk zijn. In de eerste plaats is volgens de gemachtigde sprake van schending van het equality-of-arms-beginsel, omdat aan de medewerkers van DRZ niet dezelfde (strenge) eisen worden gesteld als aan de taxateurs van het taxatierapport waarop de aangifte is gebaseerd. In dit verband heeft de gemachtigde ter onderbouwing van zijn standpunten ook verwezen naar de uitspraak van deze rechtbank van 25 april 2022 [13] bij welke zaak zowel de gemachtigde als de inspecteur betrokken waren. In die procedure zijn verschillende medewerkers van DRZ als getuige gehoord. In de tweede plaats heeft de gemachtigde gesteld dat de Europese aanbestedingsregels zijn geschonden bij het verlenen van de opdracht aan DRZ om controles voor de Belastingdienst uit te voeren. Verder heeft de gemachtigde aangevoerd dat DRZ niet kan beoordelen of schade al dan niet is hersteld in de periode tussen het opmaken van het taxatierapport en de controle door DRZ. Tot slot heeft de gemachtigde aangevoerd dat hij signalen heeft ontvangen waaruit volgt dat de inspecteur de mogelijkheid heeft om de waarderapporten van DRZ te wijzigen, wat afbreuk doet aan de betrouwbaarheid daarvan. De gemachtigde heeft de rechtbank verzocht diverse getuigen op te roepen om te horen over dit laatste punt.
25. Deze beroepsgrond kan niet slagen. In de hiervoor genoemde uitspraak van 25 april 2022 heeft de rechtbank overwogen dat het feit dat aan de taxateur van de belanghebbende wettelijke eisen worden gesteld die niet gelden voor de medewerkers van DRZ niet in strijd is met enig rechtsbeginsel. De reden daarvoor is dat het waarderapport van DRZ geen onafhankelijk deskundigenrapport is, zoals het taxatierapport dat wel is. De waarderapporten van DRZ zijn een advies in de zin van artikel 3:49 van de Awb, dat in opdracht van de inspecteur aan hem wordt uitgebracht. Voor zover de gemachtigde heeft betoogd dat DRZ niet onafhankelijk is ten opzichte van de inspecteur, is dat ook geen vereiste voor de bruikbaarheid van het DRZ-rapport; DRZ is immers geen adviseur in de zin van artikel 3:5 van de Awb. Verder heeft de rechtbank in die uitspraak geoordeeld dat geen twijfel bestaat aan de deskundigheid van de medewerkers van DRZ.
26. Voor zover in de tijdspanne die is gelegen tussen de taxatie van belanghebbende en de controle door DRZ reeds schades zijn hersteld, staat het belanghebbende vrij om hiervan melding te doen bij de fysieke schouw van DRZ en daarvan zo nodig bewijs te overleggen. De gemachtigde heeft aangegeven geen bewijs te willen of kunnen overleggen.
27. De gemachtigde heeft ook nog betoogd dat uit de getuigenverklaringen van medewerkers van DRZ volgt, dat zij "onderhuidse" of "onzichtbare" schade altijd toekennen, omdat zij de mogelijkheden missen om die te kunnen controleren. De inspecteur heeft hiertegen echter terecht ingebracht dat de medewerkers van DRZ ook hebben verklaard dat zij sommige onzichtbare (motor)schade wél kunnen controleren, bijvoorbeeld aan de hand van controlelampjes op het dashboard, het werken van stuurbekrachtiging, een warme motor of een toegenomen kilometerstand ten opzichte van de dag van opname voor de taxatie. Op grond van dergelijke waarnemingen kan bijvoorbeeld worden vastgesteld dat de stuurbekrachtiging of de motor nog functioneert. De rechtbank onderschrijft het betoog van de inspecteur. Gelet hierop kan het waarderapport van DRZ onder omstandigheden óók een deugdelijke controle bevatten van in een taxatierapport opgevoerde onzichtbare (motor)schade.
28. Wat betreft de mogelijke schending van Europese aanbestedingsregels bij de gunning van de controleopdracht aan DRZ, zal de rechtbank er veronderstellenderwijs vanuit gaan dat die regels inderdaad zijn geschonden. Dat kan er echter niet toe leiden dat de waarderapporten van DRZ niet aan de naheffing ten grondslag kunnen worden gelegd, omdat die schending op zichzelf niet kan afdoen aan de bewijskracht van het rapport. [14] Daarbij komt dat de Europese aanbestedingsregels in deze zaak niet strekken tot bescherming van het belang van belanghebbende, zodat deze grond gelet op het relativiteitsvereiste van artikel 8:69a van de Awb ook in zoverre niet tot vernietiging van de naheffingsaanslag kan leiden.
29. De gemachtigde heeft verklaard zelf geen poging te hebben ondernomen om de door hem genoemde getuigen op te roepen, ondanks dat de rechtbank uitdrukkelijk heeft aangegeven dat de gemachtigde daartoe de gelegenheid heeft. Verder heeft de gemachtigde desgevraagd geen nadere onderbouwing willen geven van de feiten en omstandigheden waarop zijn stelling berust dat er een gerucht bestaat dat de inspecteur de waarderapporten van DRZ kan manipuleren. Hij heeft daarbij aangegeven dat hij die onderbouwing niet wil geven, maar wil bewaren tot de procedure in hoger beroep. Gelet hierop ziet de rechtbank geen aanleiding om getuigen op te roepen, omdat niet is gebleken dat dit op enigerlei wijze zinvol kan zijn in deze procedure. [15] Daar komt bij dat sommige personen die de gemachtigde wil oproepen partij zijn in deze procedure en om die reden niet als getuige kunnen worden gehoord. [16]
30. Tot slot heeft de gemachtigde verklaard dat hij de waarderapporten van DRZ om hem moverende redenen niet inhoudelijk heeft willen beoordelen en ook de op de eerste zitting aanwezige taxateur heeft dat verklaard. De rechtbank verbindt hieraan de conclusie dat de waarderapporten van DRZ en de bevindingen die daarin zijn neergelegd niet gemotiveerd zijn bestreden. De rechtbank zal daarom in beginsel van de juistheid van die bevindingen uitgaan. Het voorgaande brengt verder mee dat de rechtbank niet meer de subsidiaire stelling van de inspecteur hoeft te beoordelen wat betreft de vraag of het bij de aangifte overgelegde taxatierapport voldoet aan de wettelijke vereisten en om die reden niet kan dienen als onderbouwing van de aangifte.
Mag DRZ de 72%-regeling voor herstelkosten toepassen?
31. De gemachtigde heeft gesteld dat ten onrechte door DRZ – en de inspecteur – als uitgangspunt wordt gehanteerd dat slechts 72% van de herstelkosten als waardevermindering in aanmerking kan worden genomen op de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat. De rechtbank stelt voorop dat de zogenoemde 72%-regeling is neergelegd in onderdeel 3.5 van bijlage I bij de Uitvoeringsregeling BPM. Deze regeling houdt in dat in een taxatierapport de waardevermindering als gevolg van schade wordt vastgesteld door het schadebedrag te vermenigvuldigen met 72% en dat, als de taxateur van mening is dat de waardevermindering voor het te taxeren motorrijtuig hoger is dan deze norm, dit gemotiveerd moet worden. Uit de uitspraak van de Hoge Raad van 17 januari 2020 [17] volgt dat een belastingplichtige, bij betwisting, aannemelijk moet maken dat en in hoeverre de handelsinkoopwaarde moet worden verminderd als gevolg van beschadigingen. Hierbij moet rekening worden gehouden met het feit dat door herstel van schade die niet het gevolg is van normaal gebruik ook beschadigingen verdwijnen die het gevolg zijn van normaal gebruik. [18] Gelet hierop kan DRZ – en ook de inspecteur – zich bij het ontbreken van een dergelijke motivering van de taxateur van belanghebbende op het standpunt stellen dat niet aannemelijk is gemaakt dat de waardevermindering meer bedraagt dan 72% van de herstelkosten van schade die niet het gevolg is van normaal gebruik. Voor zover er wel een motivering aanwezig is in het taxatierapport, kan daar alleen gemotiveerd van worden afgeweken door DRZ en/of de inspecteur. Die motivering zal per geval waarin zich dat voordoet moeten worden beoordeeld.
Is op correcte wijze met het verhuurverleden (ex rental-status) van een auto rekening gehouden?
32. Uit de uitspraak van de Hoge Raad van 28 februari 2020 [19] volgt dat bij de bepaling van de handelsinkoopwaarde geen waardedruk in aanmerking kan worden genomen vanwege een status als ex-rental auto als de auto waarvoor BPM is voldaan niet zelf een verhuurverleden heeft. Uit deze uitspraak volgt ook dat de bewijslast, dat daarmee wél rekening moet worden gehouden omdat sprake is van auto met een verhuurverleden, ligt bij de belastingplichtige. Voor zover de gemachtigde anders heeft betoogd onder verwijzing naar zijn klachten over het feit dat de Hoge Raad het Unierecht (onjuist) toepast, slaagt het beroep niet. De gemachtigde heeft desgevraagd verklaard geen gebruik te willen maken van de mogelijkheid om nader bewijs te leveren of in bepaalde zaken sprake is van een auto met een verhuurverleden.
Moet een correctie "bijstelling dealersituatie" worden toegestaan bij gebruik van een koerslijst van EurotaxGlass's?
33. Uit de uitspraak van de Hoge Raad van 15 november 2019 [20] volgt dat een correctie vanwege "bijstelling dealersituatie"/"marktsituatie handelaar" kan worden toegepast. De inspecteur heeft er echter op gewezen dat inmiddels door EurotaxGlass's een disclaimer op de website is geplaatst. Daaruit volgt dat de schuifknoppen voor "marktsituatie handelaar" en "marktsituatie" niet meer worden toegelaten en dat correctiefactoren altijd bewezen moeten worden door de gebruiker van de koerslijst, dus anders dan is vermeld in de uitspraak van de Hoge Raad van 15 november 2019. De inspecteur stelt zich, onder verwijzing naar de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 22 december 2021, [21] waarin het hof heeft aangenomen dat inderdaad op grond van deze disclaimer de belanghebbende alleen een aftrek mag toepassen indien daarvoor een onderbouwing in het individuele geval is gegeven, op het standpunt dat het arrest van de Hoge Raad inmiddels achterhaald is.
34. De rechtbank stelt voorop dat in deze procedure sprake is van naheffingsaanslagen in gevallen waarin aangifte is gedaan met een taxatierapport. Voor deze gevallen heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in zijn uitspraak van 26 januari 2021 [22] reeds geoordeeld dat als een taxateur daarbij gebruik heeft gemaakt van een koerslijst van EurotaxGlass's en géén aanleiding heeft gezien de correctiefactoren dealersituatie en/of marktsituatie toe te passen, ervan moet worden uitgegaan dat dat is gebaseerd op een deskundige afweging door de taxateur. In zo'n geval kan zonder nadere of aanvullende verklaring van de taxateur niet achteraf voor de bepaling van de handelsinkoopwaarde daarop worden teruggekomen en alsnog een correctie van 15% in aanmerking worden genomen. Voor zover de gemachtigde in individuele zaken in beroep heeft gewezen op de aanwezigheid van een koerslijst van EurotaxGlass's die na verdere aftrek van 15% leidt tot een lagere handelsinkoopwaarde, wordt die lagere handelsinkoopwaarde daarom niet gevolgd als een nadere verklaring van een taxateur ontbreekt. Desgevraagd heeft de gemachtigde verklaard niet in de gelegenheid te willen worden gesteld om eventueel een nadere verklaring over te leggen.
35. Voor zover verweerder met zijn verwijzing naar de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 22 december 2021 heeft willen betogen dat als een taxateur in (een) za(a)k(en) waarop deze uitspraak ziet gebruik heeft gemaakt van een koerslijst van EurotaxGlass's en daarbij wél een afslag wegens dealersituatie en/of marktsituatie heeft toegepast, die afslag moet worden teruggedraaid, dan volgt de rechtbank dat betoog niet. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 26 januari 2021 evenzeer dat het ervoor moet worden gehouden dat de taxateur een beredeneerde keuze heeft gemaakt die moet gelden als motivering voor het toepassen van de correctie. Daarop kan de inspecteur in beroep alleen terugkomen met een eigen gemotiveerde onderbouwing in het individuele geval van een deskundige, zoals DRZ. Die heeft de inspecteur niet gegeven.
Moet een correctie worden toegestaan bij het gebruik van een koerslijst van AutotelexPro omdat die is gebaseerd op BTW-auto's?
36. De gemachtigde heeft aangevoerd dat in die zaken waarin een koerslijst is gebruikt van AutotelexPro de daaruit voortvloeiende handelsinkoopwaarde moet worden verminderd met 5%, omdat die koerslijst uitgaat van BTW-auto's in plaats van zogenoemde margeauto's.
37. Uit de uitspraak van de Hoge Raad van 27 januari 2017 [23] volgt inderdaad dat, als aangifte is gedaan op basis van een koerslijst die uitgaat van de handelsinkoopwaarde inclusief door de handelaar betaalde omzetbelasting, mag worden gekozen voor een koerslijst die uitgaat van zogenoemde margeauto's waarbij dat niet geldt. Tussen partijen is niet in geschil dat dit verschil kan worden opgeheven door een vermindering toe te passen van 5%. De rechtbank acht het redelijk deze vermindering te accepteren als de taxateur – naar achteraf blijkt – ten onrechte een koerslijst van BTW-auto's aan de waardebepaling ten grondslag heeft gelegd. De bewijslast dat dit in het individuele geval is gebeurd moet bij de belanghebbende worden gelegd. [24] De enkele omstandigheid dat de taxateur een koerslijst van AutotelexPro heeft gebruikt, is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om aan deze bewijslast te voldoen. Uit de in dit cluster overgelegde stukken [25] volgt namelijk dat – kennelijk anders dan in het verleden [26] – in de AutotelexPro-koerslijst kan worden aangevinkt of het om een BTW-auto of margeauto gaat en/of kan worden aangevinkt "margepercentage", wat een vermindering van 5% op de gevonden waarde geeft. Dat impliceert dat de koerslijst niet per definitie alleen BTW-auto's geeft dan wel dat degene die de koerslijst gebruikt kan opteren voor een vermindering wegens margeauto. Gelet hierop, acht de rechtbank het vermoeden dat bij het indienen van de aangifte de gunstigste keuze is gemaakt, aannemelijk. Het ligt dan op de weg van de belanghebbende om dit vermoeden in een concreet geval te ontzenuwen. Desgevraagd heeft de gemachtigde aangegeven niet aan een nadere bewijsverplichting te willen voldoen.
Zijn de kampeerauto's correct gewaardeerd?
38. Uit de uitspraak van de Hoge Raad van 12 mei 2017 [27] volgt dat bij de bepaling van het afschrijvingspercentage voor een ingevoerde gebruikte kampeerauto moet worden aangesloten bij de waardedaling zoals deze zich in het economische verkeer voordoet bij vergelijkbare kampeerauto’s en dus niet voor de gesloten bestelbus waarop de kampeerauto is gebaseerd. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een ander oordeel. Voor zover de gemachtigde anders heeft betoogd onder verwijzing naar zijn klachten over het feit dat de Hoge Raad het Unierecht onjuist toepast, slaagt het beroep niet.
Is de berekening van de CO2-uitstootwaarde correct (NEDC-WLTP-methode)?
39. De CO2-uitstootwaarde is tot 1 september 2017 bepaald met de NEDC-methode. Vanaf 1 september 2017 wordt die bepaald met toepassing van de WLTP-methode. Die methode leidt tot een hogere uitstootwaarde en daardoor in beginsel tot een hogere verschuldigde BPM. De gemachtigde heeft gesteld dat voor binnenlandse voertuigen bij een nieuw model voor de gehele looptijd de CO2-uitstootwaarde wordt vastgesteld. Bij de zogenoemde restantvoorraadvoertuigen is die waarde nog vastgesteld op basis van de NEDC-methode. Een model dat is geïntroduceerd in 2017 en dat uitloopt in 2019, draagt dus de hele periode dezelfde CO2-uitstootwaarde met zich mee. Een importvoertuig wordt echter vanaf 1 september 2017 onderworpen aan de (potentieel) zwaardere WLTP-meting waardoor de auto een hogere CO2-uitstootwaarde heeft. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Hoge Raad van 3 april 2020 [28] is de gemachtigde daarom van mening dat sprake is van twee verschillende heffingsmodaliteiten hetgeen in strijd is met artikel 110 van het VWEU.
40. De grondslag van de heffing van BPM is sinds 2014 de CO2-uitstoot uitgedrukt in grammen per kilometer. De methode om de uitstootwaarde te bepalen is gebaseerd op Unierechtelijke voorschriften. Omdat de WLTP-methode leidt tot een hogere uitstootwaarde dan de NEDC-methode, is voor de heffing van BPM een overgangsregeling getroffen. Die houdt in dat tot 1 juli 2020 de CO2-uitstootwaarde volgens de WLTP-methode wordt omgerekend naar een NEDC-waarde (NEDC2 genoemd; de oorspronkelijke NEDC-waarde wordt NEDC1 genoemd). Vanaf 1 juli 2020 geldt de WLTP-waarde en zijn de tabellen in artikel 9 van de Wet BPM (naar beneden) aangepast op de hogere waarden. Ook de NEDC2-waarde kan hoger zijn dan de NEDC1-waarde.
41. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 29 april 2021 [29] geoordeeld dat bij voertuigen die vallen onder de zogenoemde restantvoorraadregeling – waar de gemachtigde op doelt – een eventueel verschil in de vastgestelde CO2-uitstootwaarde tussen geïmporteerde voertuigen en vergelijkbare voertuigen op de binnenlandse markt wordt veroorzaakt door de regeling voor restantvoorraadvoertuigen zelf. Die opent de mogelijkheid om op verzoek een eigen keuring te krijgen. De restantvoorraadvoertuigenregeling is gebaseerd op de richtlijn 2007/46/EG. [30] De oorzaak van een eventueel verschil in de heffingsgrondslag is daarom niet gelegen in het nationale systeem van heffing van BPM en daardoor kan ook geen sprake zijn van een verboden onderscheid als bedoeld in artikel 110 van het VWEU.
Bestaat recht op een vermindering vanwege extra leeftijdskorting (ELK), gunstiger voortijds tarief (artikel 16a van de Wet BPM) of een gunstiger tussentijds tarief (artikel 10b van de Wet BPM)?
42. Op grond van het Kaderbesluit van 16 juni 2015 [31] kan recht bestaan op extra leeftijdskorting vanwege het tijdsverloop tussen de aangifte en het moment van tenaamstelling. De extra leeftijdskorting wordt bepaald door het bij de aangifte verkregen herrekende bruto-bpm bedrag te vermenigvuldigen met het procentuele verschil van de tabel op het moment van aangifte en tenaamstelling, zoals die blijkt uit de kentekengegevens. [32]
43. Uit de uitspraak van de Hoge Raad van 1 mei 2020 [33] volgt dat in bepaalde gevallen de bruto BPM berekend mag worden naar een voorgaand tarief als gevolg van de toepassing van artikel 110 van het VWEU op artikel 16a van de Wet BPM. Dit is het geval als het verschil tussen enerzijds het voor de registratie van de auto te heffen bedrag aan BPM, berekend naar het ten tijde van de eerste toelating geldende tarief, en anderzijds het restbedrag aan BPM dat wordt geacht te rusten op gelijksoortige in Nederland gebruikte motorrijtuigen, uitsluitend kan worden teruggevoerd op toepassing van artikel 16a van de Wet BPM. Dat is het geval indien aannemelijk is dat op het tijdstip van de registratie van de auto in Nederland gebruikte auto's in de handel waren die (i) gelijksoortig zijn aan de personenauto, (ii) een gelijke handelsinkoopwaarde hebben, (iii) in de eerste twee maanden na een tariefwijziging voor het eerst op de weg in Nederland zijn toegelaten, en (iv) ter zake waarvan BPM is geheven naar het gunstiger voortijds tarief met toepassing van artikel 16a van de Wet BPM.
44. Op grond van artikel 10b van de Wet BPM kan bij gebruikte auto's worden uitgegaan van de meest gunstige maatstaf en het meest gunstige tarief dat heeft gegolden sinds de datum eerste ingebruikname.
45. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft in zijn uitspraak van 12 oktober 2021 [34] onder meer geoordeeld – kort weergegeven – dat als een belanghebbende een beroep doet op één van deze drie belastingverminderende bepalingen en daarnaast sprake is van een courante auto en de inspecteur overigens over alle benodigde objectieve gegevens beschikt, het op de weg van de inspecteur ligt om naar aanleiding van de algemene stelling dat recht bestaat op een belastingvermindering uit te rekenen of en, zo ja, tot welk bedrag, recht bestaat op die belastingvermindering. De inspecteur heeft verklaard het niet eens te zijn met deze uitspraak en verwezen naar andersluidende uitspraken van het Gerechtshof Amsterdam. [35] Desalniettemin heeft de inspecteur in de za(a)k(en) waarop deze uitspraak ziet om louter proceseconomische redenen beoordeeld of recht bestaat op ELK of een vermindering wegens een gunstiger voortijds tarief (artikel 16a BPM). Desgevraagd heeft de gemachtigde aangegeven de berekeningen van de inspecteur niet te hebben gecontroleerd en ook geen gelegenheid wil krijgen om dat alsnog te doen.
46. Ten aanzien van een vermindering vanwege een mogelijk gunstiger tussentijds tarief heeft de inspecteur zich in zijn brief van 8 maart 2022 op het standpunt gesteld dat vermoed mag worden dat daarop in de za(a)k(en) waarop deze uitspraak ziet geen recht bestaat. Daarom heeft de inspecteur daar geen extra onderzoek naar gedaan. Ter onderbouwing van dit vermoeden heeft de inspecteur erop gewezen dat in het aangifteformulier BPM duidelijk wordt uitgelegd dat het laagste tussenliggend tarief kan worden gekozen en hoe dat kan worden berekend. Omdat de aangiften over het algemeen worden ingediend door een ter zake deskundige (een handelaar zelf dan wel een gemachtigde), mag worden aangenomen dat het gunstigste tarief is gekozen. Dit vermoeden wordt verder bevestigd door bevindingen tijdens de controle op een gunstiger voortijds tarief, aldus de inspecteur. Daaruit volgt namelijk met enige regelmaat dat daadwerkelijk voor een (tussentijds) tarief is gekozen dat gunstiger uitpakt dan het voortijds tarief van artikel 16a BPM. De gemachtigde heeft dit betoog niet gemotiveerd weersproken. Gelet hierop, acht de rechtbank het vermoeden dat bij het indienen van de aangifte het gunstigste tussentijds tarief is gekozen aannemelijk gemaakt. Het ligt dan op de weg van de belanghebbende om dit vermoeden in een concreet geval te ontzenuwen. Desgevraagd heeft de gemachtigde verklaard geen gebruik te willen maken van de mogelijkheid om dit vermoeden te ontzenuwen.
Beroep op interne compensatie: is sprake van auto's met essentiële gebreken (wok-status)?
47. De rechtbank stelt voorop dat interne compensatie in beginsel is toegestaan en dat deze mogelijkheid niet in strijd is met EU-recht. [36]
48. De inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat in veel gevallen uit de taxatierapporten volgt dat sprake is van auto's met essentiële gebreken. Het gaat dan bijvoorbeeld om schade als kapotte verlichting, niet goed sluitende motorkappen, kapotte airbags en dergelijke. De inspecteur duidt dit aan als "wok-schade". Uit de uitspraak van de Hoge Raad van 26 maart 2021 [37] volgt dan volgens de inspecteur dat, zolang de essentiële gebreken niet zijn hersteld, de verschuldigde BPM wordt bepaald met toepassing van artikel 9 van de Wet BPM en zonder toepassing van de vermindering van artikel 10.
49. De rechtbank wijst het beroep op interne compensatie op dit onderdeel af. Anders dan de inspecteur is de rechtbank van oordeel dat de uitspraak van de Hoge Raad van 26 maart 2021 alleen betrekking heeft op gevallen waarin de RDW op grond van de Wegenverkeerswet heeft vastgesteld dat sprake is van zodanige essentiële gebreken dat geen gebruik kan of mag worden gemaakt van de weg. Uit artikel 8, derde lid, van de Uitvoeringsregeling BPM volgt dat hiervan in elk geval sprake is zo lang de auto in het kentekenregister staat vermeld als bestemd voor sloop of wacht op keuring (wok). De RDW is bevoegd de wok-status vast te stellen en die status te vermelden in het kentekenregister. De inspecteur heeft die bevoegdheid niet en medewerkers van DRZ evenmin. De enkele constatering van de inspecteur dat uit sommige taxatierapporten volgt dat sprake is van schade die als essentieel gebrek zou kunnen worden aangemerkt, is – wat er verder zij van de schade – onvoldoende om geen toepassing te geven aan de vermindering van artikel 10 van de Wet BPM.
V. Bespreking individuele gronden en conclusie over de naheffingsaanslag(en) BPM
50. Het DRZ-rapport noch de onderbouwing van de naheffingsaanslag is gemotiveerd betwist. Met ELK is reeds rekening gehouden bij het opleggen van de navorderingsaanslag en 16a BPM is niet van toepassing. Hieruit volgt dat de naheffingsaanslag niet te hoog is. Het beroep is ongegrond.
VI. Bespreking verzoek om vergoeding van immateriële schade, proceskostenvergoeding, en griffierechten
Verzoek om vergoeding immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn
51. Gemachtigde heeft gesteld dat de redelijke termijn is overschreden en dat daarom recht bestaat op een vergoeding van immateriële schade. Volgens gemachtigde moet per zaak, dus per auto, waarin de redelijke termijn is overschreden een schadevergoeding worden uitgekeerd.
52. De inspecteur en de Staat hebben zich – gezamenlijk – op het standpunt gesteld dat een schadevergoeding per zaak niet voor de hand ligt. Zij hebben erop gewezen dat de zaken inhoudelijk met elkaar samenhangen, zoals ook volgt uit de gezamenlijke behandeling in beroep en dat ook door andere gerechten deze samenhang is aangenomen. [38] Ook menen de inspecteur en de Staat dat verdere matiging is aangewezen omdat het gaat om zaken met een gering financieel belang en de inzet van de zaken van beperkt gewicht is. Verder wijzen de inspecteur en de Staat erop dat de gemachtigde degene is die de schadevergoeding zal ontvangen als onderdeel van de afspraken die hij maakt met zijn cliënten. Daarom mag worden betwijfeld of zijn cliënten überhaupt wel spanning en frustratie ondervinden als gevolg van de overschrijding van de redelijke termijn. De inspecteur en de Staat hebben verklaard dat zij ermee instemmen dat een eventuele vergoeding van immateriële schade geheel ten laste van de inspecteur zal worden uitgesproken en dat zij zelf tot onderlinge verrekening zullen overgaan.
53. De rechtbank gaat bij de beoordeling van het verzoek uit van de regels die de Hoge Raad hiervoor heeft gegeven in het overzichtsarrest van 19 februari 2016. [39]
54. De redelijke termijn bedraagt in beginsel twee jaar. Partijen zijn het eens – en de rechtbank ziet geen aanleiding voor een ander oordeel – dat de termijn verlengd kan worden met de periode waarin de gemachtigde en de inspecteur hebben getracht tot een minnelijke regeling te komen onder leiding van deze rechtbank. De rechtbank bepaalt die periode op (afgerond) drie maanden. De rechtbank ziet geen redenen om de redelijke termijn nog verder te verlengen. Deze verlenging geldt niet voor die zaken waarin het bezwaarschrift is ontvangen na 19 februari 2020.
55. In de omstandigheid dat zaken van meerdere belanghebbenden gezamenlijk zijn behandeld, ziet de rechtbank geen aanleiding voor matiging. Het uitgangspunt is dat iedere belanghebbende zelf een recht op schadevergoeding heeft. [40] De rechtbank acht bovendien aannemelijk dat het overgrote deel van de 99 belanghebbenden in dit cluster naheffingszaken nauwelijks weet heeft van het feit dat de zaken tegelijk met de zaken van zoveel andere belanghebbenden worden uitgeprocedeerd. In zoverre is juist geen sprake van een situatie waarin belanghebbenden hun individuele klachten bundelen en gezamenlijk een procedure voeren wat de ondervonden spanning en frustratie matigt. [41]
56. Van een dermate gering financieel belang dat om die reden geen schadevergoeding zou hoeven worden toegekend is geen sprake, gelet op de omvang van de naheffingsaanslagen.
57. De rechtbank ziet evenmin in het no-cure-no-pay-model van de gemachtigde aanleiding voor matiging. Dat de gemachtigde als tegenprestatie voor zijn diensten de proceskosten en de vergoeding voor immateriële schade zal ontvangen, doet niet af aan de aard en grondslag van de schadevergoeding die de belanghebbende rechtens toekomt.
58. De termijn is aangevangen op 13 augustus 2020 en is dus naar boven afgerond met 5 maanden overschreden. Naar boven afgerond is dat 1 keer een half jaar. Dit betekent een schadevergoeding van € 500 (1 keer een half jaar ad € 500).
Proceskostenvergoeding
59. De rechtbank is van oordeel dat recht bestaat op een vergoeding van proceskosten. Vanwege de clustermatige afdoening is voor de bepaling van het recht op een proceskostenvergoeding niet per zaak beoordeeld wat de reden van de toekenning van de proceskostenvergoeding is. De proceskostenvergoeding ziet op de kosten die zijn gemaakt voor door een derde verleende rechtsbijstand. Zoals hiervoor al op een aantal plekken is overwogen, maken de zaken waarop deze uitspraak ziet onderdeel uit van een groot cluster aan zaken die in beroep (uiteindelijk) gezamenlijk zijn behandeld. Er is derhalve sprake van een uitzonderlijk groot aantal zaken die een sterke inhoudelijke samenhang vertonen, waardoor de proceshandelingen voor het overgrote deel een uniform karakter hebben, en dus niet zijn afgestemd op de bijzonderheden van de desbetreffende zaak. De individuele verschillen tussen de zaken zijn ondergeschikt aan de algemene gronden die zowel in bezwaar als in beroep zijn ingediend. Hierbij merkt de rechtbank op dat de gemachtigde zich principieel op het standpunt stelt dat op de belanghebbende geen enkele bewijslast rust en dat hij stelselmatig geen gebruik wil maken van de mogelijkheid om alsnog (tegen)bewijs over te leggen, ook niet in een indviduele zaak waar de rechtbank er uitdrukkelijk op heeft gewezen dat nadere bewijslevering op de weg van de belanghebbende ligt. In de bezwaarfase is dat, zoals hiervoor al is overwogen bij de hoorgesprekken in bezwaar, in wezen niet anders geweest. De rechtbank is van oordeel dat hierdoor sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) waaronder strikte toepassing van de forfaitaire regeling onrechtvaardig kan uitpakken. In dit geval zou dat leiden tot een proceskostenvergoeding die de werkelijk gemaakte kosten ver zou overtreffen. [42]
60. De rechtbank heeft daarom in goede justitie de vergoeding voor de proceskosten vastgesteld op € 150. Hierbij heeft de rechtbank voorop gesteld dat in het fiscale bestuursrecht vergoedingen op grond van het Bpb het karakter hebben van een tegemoetkoming in de werkelijke kosten. [43] Verder heeft de rechtbank rekening gehouden met de omstandigheid dat de proceshandelingen in zowel bezwaar als beroep een zo uniform karakter hebben dat per zaak sprake is van slechts marginale meerkosten. Tot slot heeft de rechtbank gekozen voor afgeronde bedragen die in samenhang moeten worden gezien met de vergoedingen die in zaken van andere belanghebbenden uit het cluster worden toegekend. Er is dus geen relatie met de concrete zaken waarop een uitspraak ziet en dus ook niet met de reden van het toekennen van de proceskostenvergoeding. Evenmin is er een rechtstreekse relatie met de eventuele kosten die aan de bezwaar- dan wel de beroepsprocedure zouden kunnen worden toegerekend. Deze proceskostenvergoeding is in voorkomend geval een aanvulling op een in bezwaar al toegekende proceskostenvergoeding. Tot slot is de rechtbank van oordeel dat deze tegemoetkoming in de kosten niet in strijd is met het VWEU of artikel 47 van het Handvest, zoals de gemachtigde heeft aangevoerd. Anders dan in de zaak waarnaar gemachtigde heeft verwezen, [44] maken de belanghebbenden in dit cluster, vanwege het no-cure-no-pay-model dat de gemachtigde al vele jaren hanteert, geen hogere kosten om hun eventueel aan het Unierecht te ontlenen rechten te gelde te maken dan de vergoedingen die bij een gegrondverklaring uit het forfaitaire stelsel voortvloeien (en samenhangende schadevergoedingen). De gemachtigde stelt wel dat de forfaitaire vergoedingen te laag zijn om rechtsbescherming te kunnen bieden, maar hij heeft die stelling niet onderbouwd en het tegendeel lijkt juist te mogen worden aangenomen gezien de vele duizenden procedures die de gemachtigde voert.
61. De rechtbank ziet in hetgeen de inspecteur primair heeft betoogd geen aanleiding om in het geheel geen proceskosten toe te kennen vanwege het repetitieve karakter van de procedures en gronden en de algemene bewoordingen van de beroepsgronden. De uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden [45] waarnaar de inspecteur verwijst biedt ook geen grondslag voor dit betoog. Ook is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van misbruik van recht doordat de gemachtigde louter Unierechtelijke beroepsgronden aanvoert. Voorshands ziet de rechtbank nog onvoldoende grond dat sprake is van misbruik van recht omdat de gemachtigde (nagenoeg) uitsluitend procedeert en/of probeert procedures te rekken om immateriële schadevergoedingen te kunnen incasseren.
62. De inspecteur en de Staat hebben ook met betrekking tot de proceskostenvergoeding verklaard dat zij ermee instemmen dat die geheel ten laste van de inspecteur zal worden uitgesproken en dat zij zelf tot onderlinge verrekening zullen overgaan.
Griffierechten
63. De gemachtigde heeft aangevoerd dat het in strijd is met het Unierecht om vooraf griffierechten te moeten betalen en dat bij een restitutie van het griffierecht ten onrechte niet over de volledige periode dat het griffierecht is betaald rente wordt vergoed. Ook is volgens de gemachtigde het griffierecht zodanig hoog dat het een drempel vormt voor toegang tot de rechter met name in vergelijking tot het financiële belang van de zaken. De rechtbank is onder verwijzing naar de uitspraak van de Hoge Raad van 11 oktober 2019 [46] van oordeel dat dat deze klachten geen doel treffen. De rechtbank heeft verder vastgesteld dat de gemachtigde voor geen van de belanghebbenden die hij in dit cluster vertegenwoordigt een beroep op betalingsonmacht heeft gedaan, zodat ook niet aannemelijk is dat de hoogte van het griffierecht een daadwerkelijk obstakel vormt voor toegang tot de rechter. Tot slot bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat over aan de belanghebbende te vergoeden griffierechten wettelijke rente moet worden betaald over de periode vanaf het moment dat het griffierecht is betaald, gelet op de uitspraak van de Hoge Raad van 19 april 2019. [47]
64. Omdat het beroep gegrond wordt verklaard, zal de rechtbank bepalen dat de inspecteur het griffierecht zal vergoeden. In de zaak waarop deze uitspraak ziet betreft dat € 181.
Beslissing
De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 500;
  • veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de proceskosten tot een bedrag van € 150;
  • bepaalt dat de inspecteur het griffierecht tot een bedrag van € 181 vergoedt;
  • bepaalt dat de immateriële schadevergoeding, de proceskostenvergoeding en het te betalen griffierecht worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf vier weken na de dagtekening van deze uitspraak tot aan de dag van de algehele voldoening.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.W. van de Sande, voorzitter, mr. A.F. Germs-de Goede en mr. W.W. Monteiro, rechters, in tegenwoordigheid van mr. T.J.P. Wientjens, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer).
Als het een Rijksbelastingzaak betreft (dat is een zaak waarbij de Belastingdienst partij is), kunt u digitaal beroep instellen via
www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds per brief op de hierna vermelde wijze.
Betreft het een andere belastingzaak (bijvoorbeeld een zaak waarbij een heffingsambtenaar van een gemeente of een samenwerkingsverband partij is), dan kan het hoger beroep uitsluitend worden ingesteld door verzending van een brief aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van het hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het hogerberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het hogerberoepschrift moet, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend zijn. Verder moet het ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de datum van verzending;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).

Voetnoten

1.Uitspraak van 6 augustus 2020, ECLI:NL:RBGEL:2020:3966.
2.De Hoge Raad heeft in de uitspraak van 29 januari 2021, ECLI:NL:HR:2021:141, antwoord gegeven.
3.Rechtbank Gelderland 9 december 2021, ECLI:NL:RBGEL:2021:6567.
4.Hoge Raad 26 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:415, bevestigd in Hoge Raad 23 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1277.
5.Hof van Justitie EU 26 april 2017, Farkas, C-564/15, ECLI:EU:C:2017:302, Hoge Raad 12 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1084, Hoge Raad 20 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:640.
8.Hoge Raad 22 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:393.
9.Hoge Raad 25 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:442.
10.Hof van Justitie EU 13 januari 2022, zaak C-363/20, Marcas, ECLI:EU:C:2022:21.
12.Rechtbank Noord-Nederland 22 april 2022, ECLI:NL:RBNNE:2022:1303.
13.Rechtbank Gelderland 25 april 2022, ECLI:NL:RBGEL:2022:2412.
14.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 24 april 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:3810, waarvan het cassatieberoep met toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie is afgedaan in Hoge Raad 31 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:149.
15.Hoge Raad 13 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH5559.
16.Hoge Raad 23 juni 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA2796.
18.Hoge Raad 23 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1273.
24.Hoge Raad 20 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:640.
25.De rechtbank wijst op zaak AWB 20/1290, het DRZ-waarderapport, p. 19.
26.Vgl. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 21 september 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:8826.
30.Richtlijn 2007/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 september 2007 tot vaststelling van een kader voor de goedkeuring van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan en van systemen, onderdelen en technische eenheden die voor dergelijke voertuigen zijn bestemd, PB L 263 van 9.10.2007, blz. 1 (Kaderrichtlijn).
31.Nr. BLKB2015/642M.
32.Zie ook Hoge Raad 23 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1277.
35.Gerechtshof Amsterdam 17 december 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:3842, en 23 februari 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:829 (niet gepubliceerd).
36.Hoge Raad 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752.
38.Gerechtshof Den Haag 14 augustus 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:1539, en rechtbank Noord-Holland 9 juli 2019, ECLI:NL:RBNHO:2019:5851.
40.Zie punt 3.10.3 van het genoemde overzichtsarrest van de Hoge Raad.
41.EHRM 15 februari 2008,
42.Hoge Raad 9 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:2990.
43.Hoge Raad 25 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2794.
44.HvJ EU 28 juli 2016, zaak C-57/15, United Video Properties Inc, ECLI:EU:C:2016:611.
45.46 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 22 september 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:7490.