ECLI:NL:GHAMS:2025:438

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
18 februari 2025
Publicatiedatum
19 februari 2025
Zaaknummer
200.036.221/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Effectenlease en onaanvaardbaar zware financiële last in relatie tot Nibud-norm en woonplaats in het buitenland

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam diende, gaat het om twee leaseovereenkomsten die de afnemer met Dexia Nederland B.V. heeft afgesloten. De afnemer stelt dat het aangaan van deze leaseovereenkomsten voor hem een onaanvaardbaar zware financiële last vormde. Dexia betwist dit voor een van de twee leaseovereenkomsten. De zaak draait om de vraag of de verplichtingen uit hoofde van de leaseovereenkomsten een onaanvaardbaar zware financiële last voor de afnemer vormden, waarbij de Nibud-norm en de woonplaats van de afnemer in het buitenland ten tijde van het aangaan van de leaseovereenkomst een belangrijke rol spelen. Het hof oordeelt dat Dexia niet ervan uit kon gaan dat de afnemer gedurende de gehele looptijd van de leaseovereenkomst in het buitenland woonachtig zou blijven. De Nederlandse Nibud-norm moet worden aangehouden. Het hof heeft vastgesteld dat de afnemer recht heeft op vergoeding van twee derde van de restschuld en twee derde van de door hem betaalde rente, aflossing en kosten. Het hof vernietigt het vonnis van de rechtbank en compenseert de proceskosten in eerste aanleg, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt. De afnemer wordt veroordeeld tot betaling aan Dexia van een bedrag van € 16.730,58, vermeerderd met wettelijke rente.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.036.221/01
zaak- en rolnummer rechtbank Amsterdam: 848904 DX EXPL 07-679
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 18 februari 2025
inzake
DEXIA NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
appellante in principaal hoger beroep, geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam,
tegen:
[geïntimeerde],
wonend te [plaats 1] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep, appellant in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. J.B. Maliepaard te Rotterdam
Partijen worden hierna Dexia en afnemer genoemd.

1.De zaak in het kort

Deze zaak gaat over twee leaseovereenkomsten die afnemer met Dexia heeft afgesloten. Volgens vaste rechtspraak heeft Dexia bij het aangaan van deze leaseovereenkomsten onrechtmatig jegens de afnemers van leaseovereenkomsten gehandeld door haar (precontractuele) zorgplicht te schenden. De schadevergoeding in effectenleasezaken wordt afgehandeld conform het eerder door dit hof opgestelde hofmodel. Afnemer meent dat het aangaan van de leaseovereenkomsten voor hem een onaanvaardbaar zware financiële last vormde, zodat hij naast vergoeding van twee derde van de restschuld ook aanspraak kan maken op vergoeding van twee derde van de door hem betaalde rente, aflossing en kosten. Dexia betwist dit voor een van de twee leaseovereenkomsten.

2.Het geding in hoger beroep

Dexia is bij dagvaarding van 5 januari 2009 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter) van 22 oktober 2008, onder bovengenoemd zaak- en rolnummer gewezen tussen afnemer als eiser in conventie en verweerder in reconventie, en Dexia als gedaagde in conventie en eiseres in reconventie.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord in principaal appel, memorie van grieven in incidenteel appel tevens akte tot wijziging van eis, met producties;
- memorie van antwoord in incidenteel appel;
- akte van afnemer;
- antwoordakte van Dexia;
- akte uitlaten arrest van afnemer, met productie;
- akte uitlating jurisprudentie van Dexia.
Bij tussenarrest van 4 oktober 2016 is een regiecomparitie gelast voor 188 Dexia-zaken waarin de problematiek van de onaanvaardbaar zware financiële last aan de orde is, waaronder de onderhavige zaak. Deze comparitie heeft op 12 december 2016 plaatsgevonden en daarvan is proces-verbaal opgemaakt.
Na de comparitie heeft het hof bepaald dat in de zaken waarin geen tussenpersoon (cliëntenremisier of anderszins) betrokken was, waaronder de onderhavige zaak, zal worden voortgeprocedeerd in de stand waarin deze zaken zich bevonden voordat deze werden aangehouden.
Partijen hebben geconcludeerd zoals verwoord in de processtukken.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

3.Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 1. vastgesteld van welke feiten is uitgegaan. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil, zodat ook het hof deze feiten als vaststaand zal aannemen. Aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
3.1.
Afnemer heeft als lessee met (een rechtsvoorgangster van) Dexia onderstaande leaseovereenkomsten gesloten, die op enig moment zijn geëindigd, waarna Dexia eindafrekeningen heeft opgesteld. De relevante gegevens van deze leaseovereenkomsten zijn als volgt:
Nr.
Contractnummer
Datum
Naam
Looptijd
Eindafrekening
Resultaat
1.
[nummer 1]
14-6-1999
12-6-2002
WinstVerDriedubbelaar
verlenging
36 mnd.
36 mnd.
13-6-2005
-/- € 13.658,98
2.
[nummer 2]
13-1-2000
Korting Kado
120 mnd.
13-5-2005
-/- € 15.541,69
3.2.
Bij beschikking van 25 januari 2007 (ECLI:NL:GHAMS:2007:AZ7033) heeft dit hof op de voet van artikel 7:907, eerste lid, BW een WCAM-overeenkomst tussen Dexia en anderen verbindend verklaard voor de kring van gerechtigden als bedoeld in artikel 2 van die WCAM-overeenkomst. Afnemer heeft tijdig een opt out-verklaring uitgebracht, zodat de WCAM-overeenkomst hem niet bindt.

4.Beoordeling

4.1.
De onderhavige zaak betreft een effectenleasezaak. Deze zaak staat niet op zichzelf; er zijn inmiddels vele procedures gevoerd over effectenlease. De veelheid aan procedures heeft geleid tot veel jurisprudentie, waaronder een aantal richtinggevende arresten waarin algemene maatstaven en beoordelingskaders zijn aanvaard. Uit deze jurisprudentie kunnen de volgende algemene conclusies worden afgeleid:
leaseovereenkomsten moeten worden aangemerkt als overeenkomsten van koop op afbetaling (huurkoop) (HR 28 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2837);
er is bij het aangaan van leaseovereenkomsten geen sprake geweest van dwaling en/of misbruik van omstandigheden vanwege een onjuiste of onvolledige informatieverstrekking door Dexia of het bij een afnemer ontbreken van kennis en ervaring met betrekking tot beleggingen (onder meer HR 5 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2815);
er is bij het aangaan van leaseovereenkomsten ook geen sprake geweest van dwaling of bedrog op de grond dat Dexia een afnemer niet heeft gewezen op de door een afnemer aangevoerde ‘beleggingstechnische gebreken’ van de leaseovereenkomsten (onder meer het arrest van dit hof van 1 april 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:1135);
evenmin is sprake van nietigheid of vernietigbaarheid van de leaseovereenkomsten op grond van de Wet op het consumentenkrediet (onder meer HR 5 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2815) of de Wet op de kansspelen (onder meer dit hof bij arrest van 8 oktober 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:3609);
r is onvoldoende reden om de feitelijke verwerving en het daarop volgende behoud door Dexia van de effecten, die onderwerp zijn van de door Dexia gesloten leaseovereenkomsten, in twijfel te trekken (dit hof bij beschikking van 25 januari 2007, ECLI:NL:GHAMS:2007:AZ7033 en herhaald in de arresten van 29 april 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:1523 en 1533).
4.2.
Voor zover Dexia en afnemer omtrent de hierboven genoemde onderwerpen andersluidende stellingen hebben ingenomen, ziet het hof daarin geen aanleiding om in het voorliggende geval anders te oordelen. De daarop gebaseerde vorderingen van Dexia en/of afnemer zullen daarom worden afgewezen.
4.3.
In deze zaak gaat het om de (precontractuele) zorgplicht van Dexia. In de rechtspraak zijn hierover de volgende uitgangspunten ontwikkeld (onder meer Hoge Raad 5 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2811 en BH2815, hof Amsterdam 1 december 2009, ECLI:NL:GHAMS:2009:BK4981, Hoge Raad 29 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP4003):
op Dexia heeft een tweeledige zorgplicht gerust: een verplichting om degene met wie zij een leaseovereenkomst aanging, tevoren indringend en in niet mis te verstane bewoordingen te waarschuwen voor het risico dat de verkoopopbrengst van de geleasede effecten bij (tussentijdse) beëindiging van de leaseovereenkomst niet toereikend zou zijn voor de terugbetaling van het geleende bedrag, in welk geval een restschuld zou overblijven, alsmede een verplichting om alvorens de leaseovereenkomst aan te gaan inlichtingen in te winnen over de inkomens- en vermogenspositie van haar beoogde wederpartij teneinde na te gaan of deze naar redelijke verwachting de uit de leaseovereenkomst voorvloeiende financiële verplichtingen zou kunnen dragen;
Dexia dient wegens schending van de zorgplicht twee derde deel van de restschuld als schade aan de afnemer te vergoeden. Een derde deel van de restschuld blijft op grond van aan hem zelf toe te rekenen omstandigheden (eigen schuld) voor rekening van de afnemer. Als de leaseovereenkomst bij het aangaan daarvan naar redelijke verwachting leidde tot een onaanvaardbaar zware financiële last, worden rente, aflossing en kosten volgens dezelfde maatstaf tussen de afnemer en Dexia verdeeld;
voor de beoordeling van de vraag of leaseovereenkomsten op afnemers mogelijk een onaanvaardbaar zware financiële last legden is door dit hof de hofformule ontwikkeld. Aan de hand daarvan mag de financiële ruimte van de afnemer worden getoetst, mits die formule voldoende ruimte laat om ook met individuele omstandigheden van de afnemer rekening te houden.
Onaanvaardbaar zware financiële last
4.4.
In deze zaak is aan de orde de vraag of de verplichtingen uit hoofde van de leaseovereenkomsten een onaanvaardbaar zware financiële last voor afnemer vormden. Tussen partijen is niet in geschil dat leaseovereenkomst [nummer 2] voor afnemer een onaanvaardbaar zware financiële last vormde, zodat het hof deze verder onbesproken laat. Ten aanzien van leaseovereenkomst [nummer 1] stelt afnemer dat ook sprake was van een onaanvaardbaar zware financiële last. Dexia betwist dit.
4.5.
Voor de beoordeling of een leaseovereenkomst een onaanvaardbaar zware financiële last oplevert, hanteert het hof volgens vaste jurisprudentie de hofformule. In deze formule wordt per voorgenomen leaseovereenkomst het besteedbaar maandinkomen van de afnemer afgezet tegen de van toepassing zijnde bestedingsnorm. Het besteedbaar maandinkomen van de afnemer wordt berekend door ten eerste het nettomaandinkomen (X) te vermeerderen met het maandelijks beschikbare vermogen (V, bestaande uit het totaal aan beschikbaar vermogen gedeeld door de looptijd van de leaseovereenkomst in maanden). Op dit bedrag worden vervolgens de volgende maandelijkse lasten in mindering gebracht: de woonlasten voor zover deze de van toepassing zijnde Nibud-norm overstijgen (W), de betalingsverplichting uit hoofde van de betreffende leaseovereenkomst (A), de betalingsverplichtingen uit hoofde van andere leaseovereenkomsten (B), de betalingsverplichtingen uit hoofde van andere kredietovereenkomsten (C) en eventuele bijzondere kosten (D). Vervolgens wordt de bestedingsnorm berekend. Dit is 110% van de van toepassing zijnde Nibud-basisnorm (Y) vermeerderd met 15% van het verschil tussen de Nibud-basisnorm en het netto-inkomen (zoals vastgesteld bij factor X). Indien het besteedbaar inkomen lager is dan de bestedingsnorm, is er sprake van een onaanvaardbaar zware financiële last.
Samengevat ziet de hofformule er dus als volgt uit:
Besteedbaar inkomen: X + V – W – A – B – C – D
Bestedingsnorm: Y + (0,1 x Y) + 0,15 x (X – Y)
4.6.
De factoren die bij de toepassing van de hofformule in het voorliggende geval een rol spelen, worden hierna besproken. Daarbij baseert het hof zich op de over en weer ingenomen stellingen en de overgelegde stukken.
4.7.
Ook ten aanzien van de factoren die bij de toepassing van de hofformule een rol spelen gaat het hof uit van de vaste jurisprudentie daaromtrent. Als vaste jurisprudentie kan onder andere het volgende worden genoemd:
a. ter bepaling van het in aanmerking komende inkomen dient in beginsel een ‘Biljet van een proces’ of een ander stuk in het geding te worden gebracht waaruit het inkomen blijkt in het jaar waarin de betreffende leaseovereenkomst(en) is (zijn) gesloten;
b. bij het vaststellen van het nettogezinsinkomen worden in beginsel naast de inkomsten uit loondienst de (negatieve) bedrijfsinkomsten in aanmerking genomen, als de afnemer mede heeft gewerkt als zelfstandig ondernemer (hof Amsterdam 18 oktober 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:4185 en hof Amsterdam 26 juli 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:3068);
c. het netto-inkomen bij loonvormende arbeid wordt in beginsel bepaald door het brutoloon te verminderen met de ingehouden loonbelasting en premie volksverzekeringen (zie onder andere hof Amsterdam 10 september 2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:2830 en HR 2 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2749). De procentuele premie Ziekenfondswet wordt niet in mindering gebracht op het besteedbaar maandinkomen; en
d. als een lijfrenteproduct wordt gebruikt om vermogen op te bouwen, wordt de premie voor dat product buiten de berekening van de hofformule gehouden. Als uitzondering daarop geldt dat als het product is gesloten in verband met de aankoop van de eigen woning, de premie wel in de berekening wordt meegenomen. Pensioenpremies worden buiten beschouwing gelaten bij de berekening volgens de hofformule (hof Amsterdam 10 juni 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:2211, onder 3.10).
4.8.
Beide partijen hebben met betrekking tot leaseovereenkomst [nummer 1] berekeningen gemaakt en in deze procedure overgelegd. Het hof merkt op dat de berekening van Dexia voor leaseovereenkomst [nummer 1] (productie 15 bij de memorie van grieven) niet is ingevuld. Uit hetgeen Dexia verder naar voren heeft gebracht in haar processtukken kan ook niet worden opgemaakt welke waarde Dexia toekent aan de factoren van de hofformule, met uitzondering van factor Y (de Nibud-basisnorm), die volgens Dexia € 428,28 dient te zijn vanwege verblijf van afnemer in Mexico . Dexia meent dat de kantonrechter in het bestreden vonnis ten onrechte heeft vastgesteld dat het nettogezinsinkomen van afnemer in 1999 € 1.400,00 per maand bedroeg. Ook de vaststelling door de kantonrechter dat er in 1999 geen vermogen aanwezig was, is volgens Dexia onterecht. Dexia onderbouwt deze stellingen niet (voldoende). Naar het oordeel van het hof heeft Dexia daarmee de – met documenten afdoende onderbouwde – stelling van afnemer dat sprake was van een onaanvaardbaar zware financiële last onvoldoende gemotiveerd betwist. Ten aanzien van factor X geldt dat afnemer met de verklaring over zijn inkomen van het Instituut voor Biotechnologie in combinatie met zijn opzeggingsbrief aan dat Instituut in november 1999 voldoende heeft onderbouwd dat en welk inkomen hij ook na [datum] in [plaats 2] genoot. Ten aanzien van factor Y merkt het hof het volgende op. Vaststaat dat afnemer ten tijde van het aangaan van de leaseovereenkomst in [plaats 2] woonde en werkte. Zonder nadere toelichting – die ontbreekt – kon Dexia niet ervan uit gaan dat afnemer gedurende de gehele looptijd van deze leaseovereenkomst daar woonachtig zou blijven. De Nederlandse Nibud-norm moet dus aangehouden worden. Indien overigens het standpunt van Dexia met betrekking tot factor Y zou worden gevolgd, is er nog steeds sprake van een onaanvaardbaar zware financiële last.
4.9.
Het voorgaande betekent dat met betrekking tot beide leaseovereenkomsten twee derde van de restschuld en twee derde van de door afnemer betaalde rente, aflossing en kosten voor rekening van Dexia blijven.
4.10.
Partijen zijn nu in staat om op basis van het voorgaande zelf hun betalingsverplichtingen over en weer te berekenen. Dit dienen zij te doen aan de hand van het arrest van de Hoge Raad van 3 februari 2017 (ECLI:NL:HR:2017:164, met name rov. 3.6.3 en verder) en volgens het door Dexia overgelegde financiële overzicht waarvan de juistheid door afnemer niet of onvoldoende gemotiveerd is betwist.
4.11.
Dexia heeft bij de eindafrekening van leaseovereenkomst [nummer 2] resterende termijnen en beëindigingskosten bij afnemer in rekening gebracht. Het hof overweegt dat deze posten volgens vaste rechtspraak van dit hof (laatstelijk hof Amsterdam 22 februari 2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:543, met betrekking tot de resterende termijnen en hof Amsterdam 21 november 2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:3343, met betrekking tot de beëindigingskosten) berusten op een door Dexia gehanteerd oneerlijk beding, zodat deze posten op de eindafrekening komen te vervallen. Het is eveneens vaste rechtspraak van dit hof dat het beroep op verjaring door Dexia in dit kader faalt (zie het hiervoor aangehaalde arrest van 22 februari 2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:543, rov. 3.23).
Slotsom
4.12.
Uit het voorgaande volgt dat grief I van Dexia in het principaal hoger beroep slaagt. Grief II faalt. Grief III slaagt gedeeltelijk. De grieven van afnemer in het incidenteel hoger beroep falen. Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en partijen zullen worden veroordeeld tot betaling aan de ander van het bedrag dat volgt uit de hiervoor onder 4.10 bedoelde berekening. De door Dexia ingestelde restitutievordering van € 16.730,58 met 12 november 2008 als ingangsdatum van de wettelijke rente is door afnemer niet (voldoende) bestreden, zodat deze zal worden toegewezen. Afnemer heeft geen stellingen te bewijzen aangeboden die, indien bewezen, tot een andere beslissing kunnen leiden.
4.13.
Het hof ziet in deze uitkomst in het licht van het partijdebat in eerste aanleg toereikende grond om de kosten in eerste aanleg tussen partijen te compenseren, zodat iedere partij de eigen kosten daarvan draagt. Afnemer zal als de overwegend in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het principaal en incidenteel hoger beroep.

5.Beslissing

Het hof:
in principaal en incidenteel hoger beroep:
vernietigt het vonnis waarvan beroep,
en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt Dexia – indien en voor zover uit de berekening zoals bedoeld in 4.10 volgt dat Dexia een bedrag aan afnemer dient te betalen – tot betaling aan afnemer van het betreffende bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover, te berekenen vanaf het moment dat alle voordelen zijn verrekend tot aan de dag van algehele voldoening;
veroordeelt afnemer – indien en voor zover uit de berekening zoals bedoeld in 4.10 volgt dat afnemer een bedrag aan Dexia dient te betalen – tot betaling aan Dexia van het betreffende bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na de betreffende eindafrekening tot aan de dag van algehele voldoening;
veroordeelt afnemer om aan Dexia te betalen een bedrag van € 16.730,58, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 12 november 2008 tot aan de dag van algehele voldoening;
compenseert de proceskosten in eerste aanleg aldus dat iedere partij de eigen kosten daarvan draagt;
veroordeelt afnemer in de kosten van het geding in principaal en incidenteel hoger beroep, tot op heden aan de zijde van Dexia begroot op € 351,49 aan verschotten, € 2.428,00 voor salaris in het principaal hoger beroep en € 607,00 voor salaris in het incidenteel hoger beroep, en op € 178,00 voor nasalaris, te vermeerderen met € 92,00 voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot in het geval betekening van dit arrest plaatsvindt, de eerste drie genoemde bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente indien niet binnen veertien dagen na dit arrest aan de kostenveroordeling is voldaan;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. L. Alwin, W.J.J. Los en R.M. de Winter en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 18 februari 2025.